Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 351]
| |
Wat de jonge hoogeschool te bieden hadGa naar voetnoot*Weinig instellingen zijn door de tijden heen in haar grondslagen zoo constant gebleven als de universiteiten. Wie er een ging stichten in 1575, behoefde zich over opzet en inrichting in het algemeen evenmin het hoofd te breken, als dat tegenwoordig het geval pleegt te zijn. Het kader van zulk een geestelijk centrum stond bij voorbaat vast. het oude samenstel van vier faculteiten, zooals het in de dertiende eeuw was gegroeid. Als basis de faculteit der artes liberales of philosophia, waar iedere studie begon, en die het geheel van historisch-philologische en wis- en natuurkundige vakken omvatte, voor zoover die zich toendertijd ontwikkeld hadden. Daarboven de drie faculteiten, waartoe men vervolgens voortschrijden kon, als men wilde: die der godgeleerdheid, der rechten en der geneeskunde. Hoewel het handhaven van het hervormd geloof bij den wensch tot oprichting der universiteit een voorname plaats bekleedde, staat in de stukken, die op de stichting betrekking hebben, de theologie toch niet zoo op den voorgrond, tenzij eershalve, als men zich wel eens voorstelt. In den aanhef der statuten van 2 Juni 1575 wordt enkel gesproken van ‘alle vrye consten ende scientien’, waaronder dus hier de drie ‘hoofd- of broodstudiën’, gelijk men ze later wel noemen zou, begrepen worden geacht. Het is niet zonder gewicht, even stil te staan bij de benaming, waarmee men de nieuwe stichting aanduidde, en bij de bewoordingen, waarmee men haar doel omschreef. Voluit luidt die naam ‘eene openbare Schole, Universiteyt ofte Academie’, zooals in de statuten, ‘eene Academie, Universiteyt of Hooge schole’, zooals in de afkondiging der aanstaande opening door de stadsregeering van Leiden. Een middeleeuwsche, een humanistische en een vaderlandsche term. Het was geen toeval. In de keus dier termen ligt van allerlei opgesloten, waarop in dit kort bestek niet nader kan worden ingegaan, onder andere de aanspraak op het wetenschappelijk en onderwijzend monopolie, in het Octrooi uitdrukkelijk gestipuleerd, waarmee Leiden later Amsterdam, HaarlemGa naar voetnoot1 en Zierikzee onaangenaam zou zijn. Voor alles spreekt die driedubbele naam van de groote waardigheid, die men de nieuwe school toedacht. Het motief, waarom de Prins de oprichting der Universiteit met zoo bijzonderen spoed, ja in enkele | |
[pagina 352]
| |
dagen, heeft doorgedreven, spreekt hij in zijn brief aan de Staten van Holland van 28 December 1574 duidelijk uit. Het moet geschieden ‘eer ende alvooren men in eenige besluyt van vrede ofte verdrach eenichssins trede’. Wordt de Universiteit bijtijds opgericht, dan zal de vijand nimmer meer zijn ‘vierighe tirannie ende verdruckinghe so des goddelicken diensts als der vryheyt der landen’ weder kunnen herstellen. ‘Overmits dat eene alsodaneghe schole ende universiteyt niet anders wesen en sal als een vast blochuys ende bewaernisse der gantscher landen ende mede eenen onverbrekelicken bandt der eenicheyt der selven niet alleen onder m'elcanderen (d.w.z. Holland, Zeeland en West-Friesland) maer oock met alle aanpalende provincien.’ Men verwachtte binnenkort een vrede, met terugkeer onder den Koning, op voorwaarden (de onderhandelingen te Breda, in het voorjaar van 1575, zouden op niets uitloopen). Voor zóó krachtig en onaantastbaar gold nu blijkbaar een Universiteit als zoodanig, dat de Prins aannam, bij de vredesvoorwaarden deze in ieder geval ontzien en erkend te krijgen. Lag hierin het motief tot spoed, het eigenlijke doel was natuurlijk van veel grooter strekking. Hier nu is het merkwaardig, hoe eigenlijk van het eerste begin af de bestemming der Universiteit, om (hoe en waarmee dan ook) het gemeen welzijn en het land te dienen, klaar wordt uitgesproken. Met name geschiedt dit in dien allereersten brief, die op de Universiteit betrekking heeft, van 28 December 1574. De jeugd zal er worden opgevoed en onderricht ‘beyde in de rechte kennisse Godts ende allerley goede eerlycke ende vrye kunsten ende wetenschappen dienende tot die wettelicke regeringe der landen’. De zaak was noodig, behalve voor vrijheid, wettelijkheid en religie, tot al hetgeen ‘den gemeynen borghe(r)licken welstandt belanght’. Men sprak in die dagen nog niet van de Maatschappij, maar het punt, dat tegenwoordig weer zoo veel besproken wordt, was ten volle bewust. Alleen een vraag behelsde het niet. Aan de doeltreffendheid van hetgeen een Universiteit te bieden placht, twijfelde niemand. Toch zou het niet lang duren, of juist hier te Leiden zou een merkwaardige poging worden gedaan, om een vakschool van praktischen aard, voor ‘konsten’, die niet den adeldom van ‘vrije’ genoten, in los verband aan de hooge school te verbinden. Het was het ‘studium van de Duytsche Mathematicque’, op wensch van Maurits in 1600 ingericht, en waarvoor in 1602 een meestersdiploma werd ingesteld voor | |
[pagina 353]
| |
hen, die zich wilden bekwamen in ‘de conste van landtmeterye ende sterckbouwinghe’, kortom de school voor ingenieurs. De meesten van hen, die de lessen volgden, schijnen steenhouwers en timmergezellen te zijn geweest, voorts landmeters, schoolmeesters en enkele ‘studiosi’. Voor dit samengaan van universiteit en praktisch-wetenschappelijke vakopleiding schijnt evenwel de tijd omstreeks 1600 nog niet rijp te zijn geweest. De ingenieursschool van Leiden ging helaas weer te niet. Het systeem van het wetenschappelijk onderwijs was, sedert de oude scholastische vormen met den geest van het humanisme doortrokken waren geraakt, eer stijver dan leniger geworden. Het oude kader der vrije kunsten, van Romeinschen oorsprong en middeleeuwsche traditie, bleef gehandhaafd, althans in de benaming der leervakken. Aan het scholastieke gezag van Aristoteles, dat voorloopig ongeschokt bleef, paarde zich thans een weinig minder dwingend gezag van grammatisch, oratorisch en letterkundig klassicisme. Alles wat de Leidsche hoogeschool in haar eersten tijd te bieden heeft, is gedrenkt in klassieke letteren. Behalve de uitleg van bijbelboeken en corpus iuris, geschiedt alles wat behandeld wordt aan de hand der oude schrijvers. In het leerplan, dat in 1575 Feugueray ontwierp (in wien de Prins blijkbaar veel gezien heeft), wordt aanbevolen, de physica te behandelen aan de hand van de Georgica, van Lucretius en Plinius. De historie werd nog langen tijd opgevat als een onderdeel der eloquentia. In de oudst bewaarde series, voor den winter van 1587 (men had semesters wegens het verschil van daglicht) kondigt Vulcanius, als Graecus, om den anderen dag Homerus en Aristoteles ‘de mundo’ aan, waarbij dit laatste zeker niet enkel als philologisch onderwijs was gedacht. De medicus las, en zoo zou het nog heel lang blijven, bovenal over Hippocrates, Celsus, Galenus, Dioscorides. Een leervak beteekende in den regel een ‘autheur, bouck ofte materie’, en welken auteur enz. elk professor ‘lesen ofte tracteren’ zou, zal het bestuur der Universiteit vaststellen, aldus de statuten van 1575. Met haar sobere uitrusting van hoogleeraren en vakken verklaarde de hoogeschool jaarlijks aan de ‘optimi iuvenes’, tot wie zich de series richtte, dat zij uit dat stuk zouden zien ‘nihil (certe non multum) hic deesse, quod ad legitimum cultum requiritur animorum’. Gelukkige verzekerdheid, die toen naar ieders meening volkomen opging! Wie echter de werkzaamheid der Universiteit naar den inhoud der series wilde afmeten, zou haar ten zeerste te kort doen. De series | |
[pagina 354]
| |
vermeldt, zooals men weet, alleen de publieke lectiones, die voor ieder ingeschrevene toegankelijk waren. Daarnaast ontwikkelde zich aanstonds, eer hoofdzaak dan aanvulling te noemen, het private collegium, dat de professor aan kleine groepen van studenten, in de eerste plaats aan hen, die bij hem inwoonden, gaf. Ook anderen dan hoogleeraren gaven zulke colleges, vanwaar in 1631 een verbod, om zonder verlof van Rector en Faculteiten zoodanige lessen te houden, opdat de Universiteit ‘by haere waerdicheyt mach behouden werden’. Hier ligt de oorsprong van het privaat-docentschap. Het private college had van den beginne af een voornamelijk praktisch karakter. Het diende tot oefening, disputatie, responsie en repetitie. Men juiche niet te vroeg over aloude verwezenlijking van moderne idealen. Wat wij van de praktijk van het hooger onderwijs in de zestiende en zeventiende eeuw te zien krijgen, bijvoorbeeld uit Gysbert Voetius' Exercitia et bibliotheca studiosi theologiae, van 1644, duidt op niet veel anders dan inpompen en repeteeren, vaste antwoorden op vaste vragen, leeren uit handboeken, compendiën en tabellen, een uiterst schoolsch bedrijf. Doch ook dit geeft geen volledig beeld van hetgeen de Universiteit in haar eerste tijdperk beteekend heeft. Het betreft alles nog maar den buitenkant en den vorm. Met dien eenvoudigen toestel heeft zich niettemin de stichting van 1575, nog vóór de eeuw ten einde was, tot een der geestelijke centra van Europa verheven. Met zijn kruidhof, zijn anatomie, zijn observatorium stond Leiden in de eerste helft der zeventiende eeuw mee vooraan. De Oostersche studiën waren binnen de enge begrenzing der leervakken omhooggekomen als nauwelijks ergens anders. De Leidsche Universiteit heeft in de eerste eeuw van haar bestaan geboden, wat destijds van een Universiteit gevraagd werd, en wellicht iets meer dan dat. Wat men haar vroeg, was wetenschap, in den beperkten omvang en met de beperkte strekking, waaraan gebrekkige middelen, onvoldragen methode en onbevrijd uitzicht de wetenschap gebonden hielden. De algemeene vereering van die wetenschap kende toen minder voorbehoud dan thans. Men vroeg haar geen diensten, om zich mee te rechtvaardigen, overtuigd, dat zij dien dienst het best verricht, door zelfstandig te zijn. |