Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 340]
| |
[Universiteit en wetenschap]Over de geschiedenis der universiteit te GroningenGa naar voetnoot*In Nederland is de geschiedenis der universiteiten innig verbonden met die van den staat zelf. Onze oudste universiteiten zijn geboren met en uit den staat, als eerstelingen van de jonge zelfstandige staatszorg, zinnebeelden van de bevochten vrijheid. Met den naam van Willem van Oranje begint onze universitaire geschiedenis evenals onze staatsgeschiedenis. Wel met bijzonderen luister staat die naam in den aanhef van dit hoofdstuk. Daar is menig landsheer geweest, die als genadig beschermer van kunsten en wetenschappen uit de volheid van zijn macht zijn onderdanen beschonk met een universiteit, die 's vorsten naam zou dragen. Een zeldzamer beeld geeft ons Nederlanders het jaar 1575. Hier is een prins, die voor de landen, waarop hij nog geen titel heeft dan dien van den opstand om vrijheids wil, een hoogeschool opricht in 't benardste van den strijd, als een fakkel in den nacht, een opzettelijk instrument van vrijheid en eenheid: Leiden's oorsprong. Zoo waarlijk heroïsch als de geboorte van Leiden's hoogeschool is die der Groningsche niet. Doch van gelijken aard toch wel. Ook hier is de universiteit het pand van de eindelijk gewonnen vrijheid. Terstond toen Groningen ten langen leste, in 1594, op de Spanjaarden veroverd was, sloeg men de hand aan de hernieuwing van het hier eertijds zoo bloeiende schoolwezen: Emmius komt in dat jaar als rector der vermaarde latijnsche school. Er viel echter vooraf nog een ander werk te doen: allereerst moest hier het staatsgezag zelf overeind worden gezet: twee altijd twistende leden, de stad en de Ommelanden, moesten moeizaam aaneengesmeed worden tot één provincie. Dat werk kostte tijd en strijd; eerst toen dit geslaagd en bezonken scheen, was het oogenblik rijp voor de stichting onzer universiteit. Als schepping van Stad en Landen samen, als provinciale academie, werd zij het zichtbare teeken van de verworven eendracht. Meer dan eens is reeds aangetoond, dat de bronnen ons geen stof geven om als den stichter der hoogeschool den stadhouder van Friesland en Groningen, Maurits' waardigen krijgsmakker Willem Lodewijk te eeren. Het eenige, wat van zijn medewerking blijkt, is een | |
[pagina 341]
| |
brief dien hij op verzoek der staten aan den landgraaf van Hessen schreef, om dezen te bewegen, twee Marburger professoren aan Groningen af te staan. Zonder gevolg. Niet daarin ligt dan ook de reden, om niettemin hier en thans ook Willem Lodewijk's naam te gedenken. Niet de hoogeschool was zijn schepping, maar de onmisbare voorwaarde voor het ontstaan er van, de vrijheid zelf, waarvan de academie de bekroning was, is zijn levenswerk geweest. Vijftien harde jaren, de kracht van zijn jeugd, had Willem Lodewijk aan de bevrijding van Groningen gegeven: uit dien strijd droeg hij de wond, waarvan hij kreupel liep, en de vroege grijsheid, die er spreekt uit zijn eerlijk stroef gelaat. Wil de universiteit naast de vroede en erentfeste mannen, die in 1614 den magistraat van Stad en Ommelanden uitmaakten, een geestelijken vader eeren, dan blijft het Ubbo Emmius. Rijke en eervolle traditiën liggen er in dien naam opgesloten! Voor den historicus is het een vreugde, in den eersten rector der universiteit een geleerde te noemen, die waarlijk heeft meegewerkt tot de verheffing der historische wetenschap. Een echten geschiedvorscher, vol zin voor het levende en het werkelijke, die met gezonde kritiek de fabelen wegblies uit de historie van de Friesche landen, die hij lief had. Wij Groningers en Friezen in het bijzonder mogen ons herinneren, dat het Emmius is geweest, die aan het gewestelijk patriotisme van deze Noordelijke streken zijn edelste uitdrukking gaf: die van een ruim en fier Friesch bewustzijn. Als Nederlanders eeren wij in Emmius den onverdroten voorvechter van de volksregeering, die toenmaals nergens beter dan in ons vaderland verwezenlijkt was, den vriend en geestverwant van Johannes Althusius. Aan de hervormde kerk eindelijk moet Emmius dierbaar zijn als een van de stoere lijfwachters van haar leerstelligheid. Waarlijk, indien de Groningsche hoogeschool bestemd was, een orgaan te worden van onze vaderlandsche beschaving der 17e eeuw, dan was het met Emmius een goed begin: want tal van de beginselen, die destijds die cultuur bezielden, waren in hem levend en sterk levend. De jonge universiteit nam ten opzichte van die Nederlandsche cultuur aanstonds een eigenaardige plaats in. ‘Wanneer ergens in een gewest,’ schreef eenmaal mijn voorganger P.L. Muller, ‘de stichting eener hoogeschool gerechtvaardigd was, dan was 't zeker te Groningen. De stad vertegenwoordigde al sinds langen tijd de beschaving en het intellect van de Noordelijke streken.’Ga naar voetnoot1 Inderdaad, het waren | |
[pagina 342]
| |
oude en roemrijke overleveringen van geleerdheid, bij welke men kon aanknoopen; niet de stad alleen had er deel aan, ook de Ommelanden: Praedinius, Wessel Ganzevoort, Rudolf Agricola, de kloosters van Aduard en Wittewierum. Doch nog om andere redenen was een hoogeschool te Groningen op haar plaats. Een geestelijke schakel tusschen Holland en het Noorden was nuttig en noodig. Het was nog geen eeuw geleden, dat Groningen in de keten van het gulden vlies geklonken was; van oudsher had het veel meer naar het Oosten gezien dan naar het Westen, veel meer verband gehouden met de Hansesteden en Westfalen dan met Holland. Het nieuwe gewest moest nog hechter samengroeien met Nederland, en niets kon dien groei zoozeer bevorderen als deze school. Zoo werd zij een schakel tusschen Holland en het Noorden, een uitstekend middel ter bevordering van den staatkundigen en geestelijken samenhang, maar tegelijkertijd werd zij een schakel tusschen gansch Nederland en de Duitsche landen. Nimmer heeft Nederland op het gebied der geestelijke beschaving voor Duitschland zulk een beteekenis gehad als in de 17e eeuw. Meer dan één groote gedachtenstrooming heeft uit of over Nederland haar weg Oostwaarts genomen: het Cartesianisme, de leer van Grotius, misschien het pietisme. Een aanhoudende invloed en een sterke aantrekkingskracht ging er van de Nederlandsche universiteiten op de Duitsche uit. Toch was het ook toen het denkende Duitschland, dat telkens weer tal van mannen leverde, om hier als geleerden werkzaam te zijn. Groningen nu onderhield in elk opzicht nauwer betrekkingen met de Duitsche landen dan Leiden of Utrecht. In 1614 verwachtte men hier den bloei der jonge hoogeschool tenminste evenzeer uit Duitschland als uit Nederland. Niet enkel in de zeven provinciën, ook in Duitschland, met name in de Oostersche steden, zond men de bekendmakingen van de stichting, om hoorders te trekken. De wetenschap was nog zeer internationaal: bij voorkeur zocht men voor de bezetting der leerstoelen buitenlandsche geleerden. Van de 52 personen, die in de 17e eeuw te Groningen het professoraat hebben bekleed, waren 34 niet op Nederlandschen bodem geboren; daaronder zijn 27 Duitscher geweest, dus meer dan de helft van het geheele aantal. Te Leiden en te Utrecht bedraagt die verhouding slechts ongeveer een zesde. Onder de velerlei vreemde studenten, waarop de Groningsche universiteit in de 17e eeuw kon roemen: Engelschen en Schotten, Franschen, Bohemers, Hongaren en Polen, blijft toch het aantal der Duitschers altijd verreweg het grootst: dik- | |
[pagina 343]
| |
wijls was het een derde, ja de helft van het geheele getal studenten. De Duitschers burgerden zich hier toen ter tijd zeer gemakkelijk in. De kapitein van het studentenvendel, dat zich in 1665 aangordde om den bisschop van Munster af te weren was een Berlijner. De herkomst van meesters en leerlingen geeft ons oude betrekkingen op verscheiden Duitsche hoogescholen. Op geen enkele zoozeer als op Heidelberg. Eens had daar onze Rudolf Agricola geleeraard en er zijn vroege rust gevonden. Later, omstreeks 1570, was de Palts, naast Emden, de veilige wijkplaats geweest voor de ballingen uit onzen vrijheidskamp en de wieg der Nederlandsche kerk. In de 17e eeuw waren de rollen omgekeerd, toen zochten tal van ballingen uit de Palts hier vrijheid en rust: studenten niet alleen. Vijf van de Duitschers, die te Groningen professor zijn geweest, hadden in 1622 bij de verovering van Heidelberg huis en hof moeten ruimen. Na Heidelberg zijn het vooral Marburg en Rostock, van de nu verdwenene Herborn en Helmstedt, waarmee ons oude banden binden. Maar niet uitsluitend Duitsche universiteiten gelden die banden: ook Genève, Saumur, Parijs, Oxford en St Andrews. De 17e eeuw was voor onze hoogeschool een tijdperk van bloei en van internationale beteekenis. Was het de bijzondere glans der groote lichten, die hier straalden, òf waren het oorzaken van staatkundigen en economischen aard, die hier landgenoot en vreemdeling heen trokken? Waarschijnlijk de laatste het meest. Hoe het zij, niet door een eeregalerij van meer of min beroemde hoogleeraarsnamen laat zich in dit kort bestek de werkzaamheid der universiteit, haar verdienste voor wetenschap en beschaving, samenvatten. De ware geschiedenis eener universiteit is evenmin een som van uitgelezen geleerdenbiografieën als een overzicht van posten uit staatsbegrootingen. Het zijn niet de groote lichten alleen, welke die geschiedenis uitmaken: het is het stille werk van allen, die maar een levende gedachte hielpen ontplooien of ze van hier meedroegen en verplantten: leeraars en leerlingen, allen die rusten in een troostrijke vergetelheid. Doch die geschiedenis, ook al ware zij op te diepen, zou niet zijn samen te vatten. Met één blik die inwendige geschiedenis der hoogeschool te omvademen zal nog het best gelukken, wanneer men het oog vestigt op de altijddurende wisseling van richtingen en stroomingen in de menschelijke gedachte. De naam van enkele der personen komt dan van zelf ter sprake. Het is in de geschiedenis der wetenschap steeds weer de kreet, | |
[pagina 344]
| |
waarmede (vergeeft mij het sombere beeld in deze feestrede) in Dante's Hel de gierigen en verkwisters op elkander botsen, de kreet: waarom houdt gíj vast en waarom verwerpt gíj? Altijd een strijd om behoud of verwerping: waarom werpt gij weg, wat mij dierbaar en heilig is geworden, en stelt er uw nieuwe vonden voor in de plaats, verwaten, heiligschennend als alle nieuwe dingen zijn! En waarom houdt gíj vast uw oude doode leer, die ik haat, omdat zij mijn jonge levende gedachte wil verstikken! De wachtwoorden wisselen, maar de strijd blijft dezelfde. De Groningsche universiteit was bij haar stichting aangewezen om voor den eersten tijd een kweekplaats en toeverlaat van behoudende meeningen te worden. Zij was het reeds in het algemeen door de voorwaarden, waaronder toen ter tijd een academiestichting plaats greep. Men ontwierp in die dagen geen hoogeronderwijswet, berekend naar de weldoorschouwde behoeften des tijds. Wat een universiteit zijn moest, wat en hoe zij onderwijzen moest, dat alles stond vast door een eerbiedwaardige, internationale traditie. De faculteiten, de leervakken, de gang van studie, dat alles wordt in de leges academiae als bekend en vanzelfsprekend verondersteld. En in die algemeen aanvaarde universitaire beginselen, zooals Melanchthon ze voor de protestantsche landen had hervormd, stak onder het humanistisch kleed een middeleeuwsch wezen. Geest en methode waren scholastisch gebleven. ‘Philosophi ab Aristotelis philosophia non recedunto’, zeiden de Groningsche academiewetten van 1614. Zoo kreeg de hoogeschool, ook al had zij geen directe wortels in een middeleeuwsch verleden, toch haar aandeel aan den middeleeuwschen geest mee. Juist dat ontbreken van een middeleeuwsch verleden had bovendien nog een ander gevolg, dat in dezelfde richting leidde, namelijk de geringe ontwikkeling van de facultas artium sive philosophiae, die de eigenlijke kern eener middeleeuwsche universiteit placht te zijn en doorgaans de bodem, waarop het nieuwe en vermetele opschoot. Humaniora en natuurwetenschap moesten zich hier voorloopig met zeer weinig plaats vergenoegen. De zoogenaamde hoofd- of broodstudiën: godgeleerdheid, rechten en geneeskunde traden veel meer op den voorgrond, en het onderwijs hierin werd uit den aard der zaak sterker geremd in een afwijking van het oude herkomen. Bij deze algemeene oorzaken, welke voor de universiteit een behoudende strekking meebrachten, kwamen voor Groningen nog bijzondere. In den fellen twist, die omstreeks 1614 de vaderlandsche | |
[pagina 345]
| |
kerk verscheurde, was de hoogeschool niet in de geringste plaats bedoeld als een bolwerk der rechtzinnigheid. Louter strenge contraremonstranten werden hier beroepen, niet alleen in de theologische faculteit: Emmius de historicus en Mulerius de medicus waren even ijverig in de leer als Ravensperger de theoloog. De universiteit die aan Gomarus zelf het veld bood voor een noesten arbeid van lange jaren, zou de altera pars in dien strijd niet hooren. Trouwens niet enkel de theologie drukt in de eerste helft der 17e eeuw dien behoudenden stempel op de universiteit: Mulerius, die ook de mathesis onderwees, verzette zich tegen het stelsel van Copernicus zoogoed als zijn theologische collega Hendrik Alting, Freitag drijft den spot met Harvey's ontdekking, Deusing wil niets weten van waarneming en proefneming in de geneeskunde, de scherpgehoornde philosoof Schoockius ijvert even heftig tegen Descartes als de niet minder strijdbare Maresius, die Gomarus opvolgde en Balthasar Bekker bestreed. Na het midden der 17e eeuw verliest Groningen gaandeweg dat overwegend karakter van behoudendheid. De denkrichtingen, die men destijds hier te lande begon te onderscheiden als ‘de oude en de nieuwe studie’, zijn aan deze hoogeschool voortaan merkwaardig gelijkmatig vertegenwoordigd geweest. Was het een indirect gevolg, heilzaam ditmaal, van het onverzoenlijk dualisme van Stad en Ommelanden, van welke de laatste doorgaans meer strenge en behoudende opvattingen huldigden? Leus en vorm ontleende de strijd aan de theologie: voor Voetius, den Utrechtschen, of Coccejus, den Leidschen meester, ging het, maar in den grond is het een strijd van wijder strekking, de echte en steeds terugkeerende ‘twist der ouden en der nieuwen’. In de aanhangers van Coccejus kwam de groote gedachtenvernieuwer van die eeuw, Cartesius, aan het woord, zoo niet met alle consequenties van zijn anti-classicisme en zelfs antihistorisme, dan toch met zijn streven tegen scholastiek en traditionalisme. In de oude studie was het doel der wetenschap nog altijd naar den aard der scholastiek: het bewijzen van gegeven waarheid; in de nieuwe kwam, schuchter nog, een andere doelvoorstelling op: het zoeken van onbekende waarheid. En nog andere stemmen dan die van Descartes kwamen in die ‘nieuwe studie’ aan het woord: het Arminiaansch geluid, de stem van Grotius drong nu toch nog door in de academische gehoorzalen. Waar men zich schaarde onder kerkelijke veldteekens, bleef de strijd niet beperkt tot de kringen der geleerden: zelfs de staatspartijen kiezen voor Voetius en Coccejus, en de leer van den laatste krijgt een Loevesteinschen bijsmaak. | |
[pagina 346]
| |
Tot diep in de 18e eeuw blijven de beide richtingen een haast verplichte veete. Nog omstreeks 1735 trekken de Groningsche studenten in de theologie degenkletterend van leer voor Voetius of Coccejus. Maar de ware tegenstelling was toen reeds verflauwd en opgeheven, een nieuwe geest wachtte. De 17e eeuw was voor de Groningsche hoogeschool een bloeitijdperk geweest, de 18e komt met verval. Het innige verband van onze universiteiten met den staat bracht mee, dat de hoogescholen in al de tijdperken van haar bestaan de trekken van den staat zelf weerspiegeld hebben: roemrijk en bloeiend, een marktplaats voor den vreemdeling, in de dagen van Nederland's grootheid, dalende met 's lands nedergang. De Groningsche universiteit was daarbij nog in het bijzonder afhankelijk van den stand van zaken in het moedergewest. Deze nu was bijna doorloopend treurig. De hoogeschool was de bezegeling en het blijvende teeken geweest van de eens verworven eendracht van Stad en Ommelanden; zij bleef helaas het eenige teeken daarvan voor twee eeuwen. In onze geheele republiek liep het raderwerk der regeering langzaam en hortend, in Stad en Landen stond het meestal stil. Tweedracht baarde onverschilligheid en onverschilligheid verwaarloozing. Dan daalde het getal der Groninger professoren soms weder tot het bescheiden minimum, waarmee men in 1614 in hoop op beter begonnen was: vijf of zes. Geen beroemde namen en groote geesten kunnen het verval keeren: Bernoulli en Barbeyrac werken hier voor een deerlijk geslonken schare. Het getal der studenten daalde, vooral de vreemdelingen bleven weg. De universiteit nationaliseerde zich, maar het was voor een groot deel slechts een teeken van verkwijning; haar naam klonk niet meer in den vreemde. In de eerste helft der 18e eeuw komen nog 10 buitenlander voor onder de professoren, in de tweede slechts 4, op een totaal getal van 54 professoren voor de gansche eeuw, terwijl in dit tijdperk te Leiden het getal der vreemden naar evenredigheid hooger is. Af en toe vermannen zich de staten der provincie tot eendracht, meestal onder invloed van belangrijke politieke gebeurtenissen. Dan benoemen zij een kleine bezending professoren ineens. Het was met name de staatshervorming, die aan het gewest ten deel viel na de verheffing van Willem IV en de volksbewegingen van 1748, welke ook aan de hoogeschool een tijdperk van bloei en herleving beloofde. Inderdaad, wanneer de academie zich voortaan wilde vergenoegen met een bescheiden werkzaamheid ten nutte van land en provincie, zou zij nog heilzaam werk genoeg vinden. Een nieuwe geest was | |
[pagina 347]
| |
machtig geworden. Het zachtzinnig optimisme en de heldere natuurvereering en menschenmin van de 18e-eeuwsche verlichting vielen ook hier verwarmend op den academischen bodem en deden er menig zaad ontkiemen. Het werd het tijdperk van het moralisme in de theologie en het streven naar een natuurlijke preekwijze. In een warme liefde voor den Groningschen geboortegrond ontmoetten elkaar geschiedkunde en natuurwetenschap: het is één sentiment, dat de gewestelijke oudheidkunde en rechtsstudiën van De Rhoer bezielt en het werk van de medici Petrus Camper, Munniks, Van Doeveren, waar zij optreden als paleontologen en verzamelaars, als bestrijders der veepest, voorstanders der inenting, onderzoekers over de volksgezondheid, of waar Driessen de chemicus zich wijdt aan de bevordering der inlandsche nijverheid. Nooit is de hoogeschool in zoo goeden zin provinciale academie geweest als in den laatsten tijd, dat zij dien naam droeg. De strijd tusschen het oude en het nieuwe, die in de latere jaren der 18e eeuw staat en kerk en maatschappij vervullen ging, vond hier aan de hoogeschool haar uiting in een geruchtmakend geval. De geestdriftige natuurvereering kreeg hier een martelaar: den jurist Van der Marck, ontzet en verdreven om zijn ijveren voor het natuurrecht. Doch aan het nieuwe was in de toekomst de zegepraal beschoren: na lange jaren van ballingschap bracht de omwenteling van 1795 den ouden Van der Marck hier nog terug. Ditmaal volgden de universiteiten den staat niet onmiddellijk in de verandering van zijn wezen. Met het einde van de provinciale souvereiniteit hadden ook de hoogescholen nationaal moeten worden. De bedoeling daartoe was aanwezig, de uitvoering werd overwogen. Maar er was zooveel, dat omgezet moest worden en één gemaakt en gecentraliseerd. Zoo bleef het, met veel andere zaken, voorloopig bij het oude, en nog was het hooger onderwijs niet tot nationale zaak verheven, toen een vaardiger hand dan onze eigene in 1811 de hoogescholen opnieuw het lot van den staat deed deelen: zij werden ingelijfd bij Napoleon's vermetel schoolsch gewrocht, de keizerlijke universiteit, gelijk Nederland bij het keizerrijk zelf. Groningen zag naast Leiden haar hoogeschool als academie der keizerlijke universiteit gespaard, omdat Cuvier met scherpen blik de behoefte van ons Noorden aan een eigen wetenschappelijk middelpunt inzag; op zijn aandrang werd voor Groningen een uitzondering geduld op de hierarchische orde, die aan het voormalig koninkrijk Holland slechts één academie zou hebben toegewezen. Evenals het den staat zelven ten goede is gekomen, tijdelijk uit zijn | |
[pagina 348]
| |
voegen te zijn gelicht, zoo ook aan de universiteiten. Wanneer juist met het aanbreken van haar derde eeuw de Groningsche universiteit met den staat herboren wordt als Nederlandsche, nu niet meer provinciale hoogeschool, zal men partij weten te trekken van de lessen der Fransche overheersching. Het oud-vaderlandsche stelsel van hooger onderwijs, dat gedreigd had, een ouderwetsche rariteit te worden, zooals ons land zelf het in de oogen van den vreemdeling geworden was, zal verjongd worden, door Fransche orde en regelmaat te huwen aan echt Nederlandsche degelijkheid en wetenschappelijken zin. Zoo vatte de commissie, die de academische wetgeving van 1815 tot stand bracht, haar taak op. Zij leefde in de hoopvolle idealen van nieuwen bloei, waarmee men ook de toekomst van den herboren staat verheerlijkt zag. Het verjongde nationale streven uitte zich in de nieuwe leerstoelen voor Nederlandsche taal- en letterkunde, de hooge verwachtingen van een steeds verder volmaakte natuurwetenschap in de stichting van de nieuwe faculteit der wis- en natuurkunde. Doch de verwachte bloei blijft uit. Was het omdat men van het onherroepelijk verleden toch nog niet genoeg afscheid had kunnen nemen? Het herstel van het Latijn als taal van het academisch onderwijs getuigde daarvan. In meer dan een opzicht scheen het, alsof onze academische wetenschap nog bleef voortdroomen in het maanlicht der achttiende eeuw. De nieuwere denkrichtingen: de historische bevruchting van rechtsgeleerdheid en philologie, het exacte empirisme in de natuurwetenschap, drongen in de eerste helft der 19e eeuw in Nederland wel door, maar zij vielen veelal op den klankbodem van een 18e-eeuwsch gemoed, waarin de goedaardige teleologie en de braafheidsen nuttigheidszin der verlichting nog vooraan stonden. Zonderling gemengd uit oude gedachtenelementen en nieuwe is menig academisch geestesgetimmerte uit de dagen onzer restauratie. Die trek is zelfs niet ten eenenmale vreemd aan de school, die in de jaren van omstreeks 1835 tot omstreeks 1865 meer dan iets anders aan onze universiteit vermaardheid gaf: de zoogenaamde Groninger richting in de hervormde kerk, die van Hofstede de Groot, Pareau, Van Oordt en Muurling. Door haar werd de academie opnieuw een hoofdburcht in den kerkdijken strijd, doch nu niet meer van het behoud en de rechtzinnigheid, zooals in Gomarus' dagen. Groningen scheen het uitgangspunt van de vernieuwing geworden. Ook tegenstanders hebben van de Groninger richting als van het réveil van het Noorden gesproken. Toch bevatte die richting naast het nieuwe, dat haar eigen was, zoo- | |
[pagina 349]
| |
veel ouds, zooveel nagalm van het verleden, dat zelden een theologische richting zoo spoedig voorbijgestreefd en tot een verouderde is geworden. De Groninger theologie kon aan de universiteit bekendheid en opgewekt leven geven, ook wel hoorders trekken, maar voor de geheele hoogeschool een nieuw bloeitijdperk scheppen kon zij uit den aard der zaak niet. Men doorleefde lange jaren van kwijning en druk. De groote euvelen, die den staat zelf in zijn wederopbloei belemmerden: de slechte financieele toestand en alle andere gevolgen van den Belgischen opstand, werkten allerongunstigst op het hooger onderwijs terug. Bezuiniging scheen het opperste maxime van de staatszorg geworden. De zwakste organismen leden daaronder het meest, en Groningen's hoogeschool was niet zeer sterk. Zij was nu voor haar leven van den staat afhankelijk, en deze scheen haast zijn ijver voor haar belangen vergeten te zijn. Den Haag lag destijds zeer ver van Groningen. De academie werd opnieuw verwaarloosd. Toen hebben stad en provincie Groningen zich herinnerd, dat de academie toch altijd hun kind bleef, en, nu niet meer levend in eeuwige tweedracht, hebben zij samen terwille van de universiteit een nieuw teeken gesticht van eendracht en opoffering: het eerbiedwaardig academiegebouw van 1850, nu in vlammen opgegaan. Het waren de magere jaren, waarin Friesland zich beroofd zag van de laatste rest van zijn voormalige hoogeschool, het rijksathenaeum te Franeker, opgeheven in 1843. Burgemeester De Ranitz, die de gedachte van het nieuwe gebouw opvatte en tot uitvoering bracht, schiep daarmee voor de hoogeschool meer dan een huis alleen; het was een palladium. Op den duur zou ook de landsregeering weer tot het besef komen, dat zij een instelling, door haar in stand gehouden, ook naar behooren moest verzorgen. De wet op het hooger onderwijs van 1876 beteekende voor Groningen de bevestiging van haar universiteit, en tevens de belofte van een geregelde en geëvenredigde behartiging van hare nooden. Die belofte, wij getuigen het met dankbaarheid, heeft de Nederlandsche regeering sindsdien niet verbroken. Behoeft zij die trouw te berouwen? Of heeft de Groningsche universiteit haar recht van bestaan bewezen, door op den grondslag van haar eigen oude traditiën haar eigen, zelfstandig en persoonlijk type naast haar Nederlandsche zusters meer en meer te ontwikkelen: dat van een klein maar kerngezond wetenschappelijk centrum en geestelijk levensorgaan? | |
[pagina 350]
| |
Met vreugd en vertrouwen gaan wij de vierde eeuw in. Want wij mogen verwachten, dat ook in de toekomst die hechte band met den staat, welke zich van den aanvang af door onze universiteitsgeschiedenis strengelt, niet zal worden verbroken, en het is in den staat zelf en in ons volk, dat wij vertrouwen hebben. Daar zijn blijde teekenen van bloei en kracht. Wanneer wij ons met reden vleien, dat er goede nieuwe tijden voor Nederland zijn weggelegd, moge dan deze universiteit deelen in dat heil, laat zij bloeien en gedijen met den staat en met het volk. |