Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||
X
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||
dat opheffing van één of twee universiteiten geen dadelijke bezuiniging zou zijn. Het leek wel, of men in de jaren van 1836 of 1849 was teruggekeerd, toen dit argument ook had moeten dienen. In de volgende jaren keerden de kreten, maar zwakker, nog af en toe terug. Een motie Schaepman van 12 December 1882, waarin de wenschelijkheid van beperking van het getal der universiteiten werd uitgesproken, lokte eenige gedachtenwisseling in de Kamer en eenige brochures uit, maar kwam niet in behandeling. Later gewende men er aan, en lette er minder op, als nog een enkele maal eens een stem zich verhief. De vermeerdering der leerstoelen aan de Groningsche universiteit en de geleidelijke aanvulling en verbetering der hulpmiddelen, waarmede in 1877 begonnen werd, mocht waarlijk een wederopbouw heeten. Het sprak vanzelf, dat niet dadelijk alle wenschen, hoe bescheiden ook, konden worden vervuld. Sommige der behoeften, die de senaat in zijn adviezen aan curatoren van 1876 en 1878 constateerde, hebben thans nog geen bevrediging gevonden; er waren er trouwens ook bij, die in lateren tijd weer op den achtergrond zijn geraakt. Bij dien wederopbouw viel aan curatoren een arbeid ten deel, die aan het gewicht van hun college een vermeerdering gaf, welke nog nauwelijks kon worden voorzien door de Kamerleden, die in de voorgaande jaren gering over hun nuttigheid hadden gedacht. Het juiste evenwicht te vinden tusschen de verlangens der verschillende faculteiten, zoodat die voorgingen, welke het meest ten achter waren, en geene te kort kwam, en vooral de behartiging van al de eischen van materieele uitbreiding, die spoedig aan de orde kwamen, was een taak, die wel het best was toevertrouwd aan een afzonderlijk college. De wet wees niet langer den burgemeester der universiteitsstad in die hoedanigheid als curator aan, en eischte niet langer eenigen stand in de maatschappij. Bij de voorbereiding der wet was de wensch uitgesproken, dat voortaan de regeering niet langer het curatorschap als 't ware aan eenige bepaalde ambten zou verbinden. Niettemin bleven ten opzichte van Groningen uit natuurlijke oorzaken de traditiën van vroeger bijkans ten volle gehandhaafd. In 1877 werd het zittend curatorium, zoover dat mogelijk was, bevestigd. Met één uitzondering hadden de achtereenvolgende burgemeesters van Groningen ook voortaan zitting in het college: Mr B. van Roven (1873-1893)Ga naar voetnoot1, Jhr Mr J. Ae. A. van Panhuys (burgemeester van Groningen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||
1880-1883), Mr S.M.S. Modderman (1893-1900), Jhr Mr E. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer (sedert 1900). Op een enkel jaar na waren twee der plaatsen ingenomen door de commissarissen des konings in Groningen en in Drente: Mr L. graaf van Heiden Reinestein (1867-1882), Jhr Mr J. Ae. A. van Panhuys (1883-1893), Mr C.C. Geertsema (sedert 1894); voor Drente Mr J.L.G. Gregory (1871-1883), Mr C. Pynacker Hordijk (1885-1888), Jhr Mr P.J. van Swinderen (1888-1903), Mr. J. Linthorst Homan (sedert 1904). Ook bleef het gewoonte, in één lid als 't ware de provincie Friesland te doen vertegenwoordigen: Jhr Mr J. Ae. A. van Panhuys (1877-1880), Mr U.H. Huber (1889-1894), Mr W.J. van Welderen baron Rengers (1894-1901), Mr H. Binnerts (sedert 1901). De vijfde plaats is steeds bekleed door Groningers of oud-Groningers, die uit eenigen hoofde aan de universiteit verknocht waren: Mr W. de Sitter (1862-1888), Mr J.H. Geertsema (1883-1893), Jhr Mr J.R. van Iddekinge (1894-1902), Jhr Mr A.F. de Savornin Lohman (sedert 1903). In aanmerking genomen, dat het curatorschap een functie is, waartoe men uit den aard der zaak niet op jeugdigen leeftijd geroepen wordt, heeft het Groningsche curatorium zich sedert 1877 gekenmerkt door een groote mate van stabiliteit. Die stabiliteit in leiding en beheer is van de heilzaamste gevolgen voor de universiteit. Dat voordeel werd nog verhoogd door het feit, dat meer dan een curator in vroeger jaren als secretaris bij het college met de zaken der universiteit vertrouwd was geraakt: Mr J.H. Geertsema was secretaris geweest van 1845 tot 1866, Mr B. van Royen van 1866 tot 1873, Jhr Mr P.J. van Swinderen van 1873 tot 1877. De taak van den secretaris wies onder de nieuwe wet buitengemeen. Zij werd van 1878 tot 1888 vervuld door Jhr Mr W.H. de Savornin Lohman, van 1888 tot 1896 door Mr J.A. Tellegen. Daarna werd voor dit ambt iemand gevonden, die bereid was, er zich ten volle aan te wijden, er zijn levenswerk van te maken: Mr B. ten Bruggen Cate (sedert 1896). Sedert 1904 heeft het college van curatoren geen enkele verandering ondergaan. De president-curator Mr C.C. Geertsema bekleedt die functie nu reeds meer dan 10 jaren, die van curator 20 jaren. De secretaris heeft reeds een ambtsondervinding van bijna 18 jaren. Wie de ontwikkeling der universiteit sedert de wet van 1876 gadeslaat, zal het verwijt, door Moleschott in 1848 tot de Nederlandsche curatoria gericht, dat zij als louter juristen (te Groningen waren alle curatoren en hun secretarissen sedert 1878 meester in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||
de rechten) de belangen der natuur- en geneeskundige wetenschappen niet verstonden, niet kunnen herhalen. Uit het nu volgende zal dit blijken. De faculteit der godgeleerdheid telde sedert 1866 maar drie leden meer. Overeenkomstig haar wensch, in 1876 geuitGa naar voetnoot1, werd haar een vierde leerstoel voor de oud-testamentische vakken toegevoegd, en wel doordat Valeton, die sedert 1845 in de litterarische faculteit het Hebreeuwsch en de Israëlitische antiquiteiten had gedoceerd, in 1877 overging naar de theologische faculteit voor Israëlitische letterkunde, uitlegging van het Oude Testament en geschiedenis van den Israëlitischen godsdienst. De vijfde leerstoel, dien de faculteit in 1878 naar aanleiding van de vraag van minister Kappeyne zeer noodig achtteGa naar voetnoot2, gewerd haar noch toen noch later. Het stelsel der oude wet, waarbij de vakken onderling naar ieders aanleg en geschiktheid werden verdeeld, had bij alle voordeelen van vrijheid en ruimte het onmiskenbare nadeel, dat in den loop der tijden de vakken soms wonderlijk onsystematisch over de personen verdeeld raakten, en dat het niet altijd doenlijk was, daarin weer verandering te brengen, als er nieuwe personen optraden. De theologische faculteit leed er zeer aan, en uitte daarom in 1878 ook den wensch naar een logischer scheiding der vakken in een wijsgeerige of systematische groep, een historische groep en een critisch-exegetische groep. Niettemin is de eenige verandering, die sedert 1877 in de bestaande verdeeling is gebracht, uit een oogpunt van systeem een reformatio in peius geweest. De vakken van J. Cramer, in 1884 naar Utrecht vertrokken, die in 1886 na de korte ambtsvervulling van den vroeg gestorven S.S. de Koe ten deel vielen aan C.H. van Rhijn, waren alle historisch-philologische vakken van nauw verwanten aard: oud-christelijke letterkunde, geschiedenis van het christendom en dogmengeschiedenis. Toen echter in 1892 Van Bell aftrad wegens het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd, werd de geschiedenis van het christendom losgemaakt van die der christelijke dogmata en de oud-christelijke letterkunde, om aan Van Bell's opvolger H.U. Meyboom te worden toebedeeld, terwijl Van Rhijn het meer strikt theologische vak: uitlegging van het Nieuwe Testament verwierf. In de godsdienstige richting der theologische faculteit te Groningen kwam sedert de nieuwe wet weinig verandering. Vroeger is reeds gezien, hoe kort vóór 1877 de oude Groningsche school had plaatsge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||
maakt voor een meerderheid van ethisch-orthodoxe richting, terwijl één leerstoel door een modern theoloog was ingenomen. Die verhouding werd nog ten gunste der orthodoxie versterkt doordat Valeton, te voren voor Hebreeuwsch in de litterarische faculteit, in 1877 overging tot de theologische voor de oud-testamentische vakken. Na zijn emeritaat werd deze leerstoel van 1884 tot 1907 ingenomen door G. Wildeboer, thans wordt hij bekleed door L.H.K. Bleeker. De verdeeling der leerstoelen over verschillende richtingen bleef bewaard, toen Is. van Dijk in 1883 Lamers verving bij diens vertrek naar Utrecht, en werd sindsdien tot nu toe stationair: in drie der van rijkswege bestaande theologische leerstoelen is de ethische-orthodoxe, in één de moderne richting vertegenwoordigd. Op Van Rhijn (1886-1913) volgde J. de Zwaan, op Meyboom (1892-1913) J. Lindeboom. De beide kerkelijke hoogleeraren, die in 1878 van wege de Nederlandsch hervormde kerk werden aangesteld, vermeerderden de kleurschaal der faculteit met enkele schakeeringen. In de synode wist bij die gelegenheid de Groningsche richting nog meer dan eene overwinning te bevechten: hier plaatste zij den zoon van den stichter, C.P. Hofstede de Groot, naast wien E.F. Kruyf een strengere rechtzinnigheid vertegenwoordigde. Later veranderde de verhouding tusschen de beide kerkelijke leerstoelen slechts tijdelijk: de leerstoel van De Groot, na de bijna ephemere verschijning van W.C. van Manen in 1884, jaren lang ingenomen door den modernen kerkhistoricus J. Reitsma (1885-1902), wordt sedert diens dood bekleed door W. Mallinckrodt, in wien nogmaals de evangelische richting, die het meest van alle de Groningsche traditiën voortzet, aan het woord kwam, terwijl de synode als opvolger van Kruyf, die in 1905 het emeritaat verwierf, weder mannen van strenger richting aanwees: eerst A.J.Th. Jonker (1905 tot 1909), daarna A. van Veldhuizen, sedert 1910. Naast de faculteit der theologie onderging die der rechtsgeleerdheid de minste verandering. Het was alsof de belangstelling der regeering zich ook van de wereldlijke helft der normatieve geesteswetenschappen afkeerde, of althans, dat zij voor de ontwikkeling daarvan een belangrijke vermeerdering der krachten voorloopig onnoodig achtte. De juridische faculteit te Groningen had in 1878 ter voldoening aan de ministerieele aanvrage eerst een schets ontworpen van een ideaal en systematisch ingerichte faculteit, waarin de tot haar kring behoorende leervakken over tien leerstoelen zouden zijn verdeeld. Onmiddellijk daarop liet zij echter haar bescheiden verlangens omtrent het hoog noo- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||
dige volgen. Reeds in 1877 was de faculteit vermeerderd met een vijfden hoogleeraar, in den persoon van J. Fresemann Viëtor, die van Gratama de encyclopaedie der rechtswetenschap, van Tellegen de staathuishoudkunde en statistiek overnam, en het vroeger niet voorgeschreven vak der staatkundige geschiedenis nog daarbij kreeg. Was daarmee Tellegen, die eenmaal zelf met Gratama den last van Star Numan had gedeeld, eenigermate ontlast, de nieuwe docent was nu terstond weer tot bezwijkens toe beladen. De faculteit verzocht derhalve, dat hij van de encyclopaedie en staatkundige geschiedenis mocht worden ontheven, en drong voorts aan op voorziening in het onderwijs van oud vaderlandsch recht, dat door de wet werd voorgeschreven. Verder beschouwde zij als wenschelijk maar aan deze universiteit niet strikt noodzakelijk het onderwijs in koloniaal recht, internationaal privaat recht en kerkrecht. Geen dezer wenschen vond inwilliging. Het getal der hoogleeraren bleef tot 1910 tot vijf bepaald. De eisch, dat aan elke universiteit het oude vaderlandsche recht zou worden gedoceerd, bleef in de wet staan, maar de aanstelling van een hoogleeraar daarvoor of de opdracht van het vak aan een der aanwezigen had voor Groningen nimmer plaatsGa naar voetnoot1. Bij tusschenpoozen is de gelegenheid tot studie van dit vak geopend geweest door privaat-docenten. Er had in de rechtsgeleerde faculteit sedert 1877 nog al eens wisseling van vakken plaats, en ook van personen. Alleen de combinatie wijsbegeerte van het recht, strafrecht en strafvordering bleef langen tijd bewaard in de handen van Gratama's opvolgers, J. Domela Nieuwenhuis (1884-1906) en J. Simon van der Aa (sedert 1906). Tot tweemaal toe verwisselde de docent van het burgerlijk recht, het handelsrecht en de burgerlijke rechtsvordering deze taak met die van het Romeinsche recht. Voor Diephuis kwam in 1887 N.K.F. Land, voor Modderman in 1882 H.L. Drucker. Toen de laatste Groningen voor Leiden verruild had, en P. Pet in 1890 de opengevallen plaats bezette, kreeg deze het burgerlijk recht enz., terwijl Land het Romeinsche voor zijn rekening nam. Na den dood van Land in 1903 verhuisde Pet op zijn beurt naar het Romeinsche recht, en kreeg C.O. Segers (1903-1907) de genoemde vakken. Op soortgelijke wijze wisselde het onderwijs in volkenrecht en encyclopaedie eenige malen tusschen de hoogleeraren van het staatsrecht en van de staathuishoudkunde. Het pro- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||
fessoraat in het staatsrecht c.a. vertoont sedert 1877 een zeer merkwaardige eigenaardigheid, namelijk de buitengewone aantrekkingskracht, die Leiden op de bekleeders daarvan uitoefent. Wij zagen vroeger, hoe Tellegen daaraan in 1877 weerstand wist te bieden, doch geen van de drie, die hem opvolgden, deelde die trouw aan Groningen. Tellegen werd in 1885 opgevolgd door zijn leerling J. Oppenheim, bij zijn vertrek naar Leiden in 1894 vervangen door H. Krabbe, die in 1908 naar Leiden vertrok. Krabbe's opvolger W.J.M. van Eysinga vertrok naar Leiden in 1912. Ph. Kleintjes is vooralsnog te Groningen gebleven. De leerstoel, waarvan de staathuishoudkunde het hoofdvak uitmaakt, was na Viëtor's vroegen dood van 1881 tot 1891 bezet door P.W.A. Cort van der Linden, daarna door W.A. Reiger (1891-1908), sedert 1909 door C.A. Verrijn Stuart. Reeds in 1878 oordeelde de faculteit inzonderheid de vereeniging van burgerlijk recht, handelsrecht en burgerlijke rechtsvordering in één hand te veel, en overwoog zij theoretisch de meest aanbevelenswaardige splitsing, zonder echter op de uitvoering daarvan aan te dringen. Hoewel sedert dien die aandrang herhaaldelijk werd gehoord, kwam eerst in 1913 langs een eigenaardigen omweg een splitsing tot stand. J. Kosters aanvaardde nog in 1908 de volle taak, die Segers had gehad. In verband met het streven der Vereeniging voor hooger landbouwonderwijs werd in 1910 een buitengewoon professoraat voor agrarisch recht ingesteld, waartoe de secretaris dier vereeniging, I.B. Cohen, werd benoemd. Zijn ambt werd in 1913 veranderd in dat van een gewoon hoogleeraar, waarop hij, naast het agrarisch recht, van Kosters een deel van het burgerlijk recht, van Simon van der Aa de wijsbegeerte van het recht en van Verrijn Stuart de encyclopaedie overnam. Op de staatsbegrooting voor 1914 wordt voor Groningen aangevraagd een buitengewoon hoogleeraar in het Romeinsch-Hollandsch recht. Twee eigenaardigheden zijn in de geschiedenis der juridische faculteit sedert 1877 bijzonder opmerkenswaardig. In de eerste plaats het groot aantal der functionarissen, die Groningen voor een andere universiteit verruilden: behalve Oppenheim, Krabbe en Van Eysinga verloor Groningen nog Drucker aan Leiden, Cort van der Linden aan Amsterdam, terwijl enkele anderen eens of meermalen een roep naar elders afsloegen. Men kan er een bewijs in zien van den goeden kijk der regeering en haar raadgevers bij haar Groningsche benoemingen, of van de gunstige werking van Groningen als milieu van wetenschappe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||
lijke ontwikkeling, in ieder geval is het een eer voor de faculteit en een verschijnsel, waar Groningen niet te zeer om moet treuren. In de tweede plaats is opmerkelijk, hoevelen er, direct uit Groningen of indirect, uit de academische afgetrokkenheid in het praktische leven zijn teruggekeerd: Oppenheim in den raad van state, Cort van der Linden tot tweemaal in een ministerie, Drucker in de Tweede Kamer, Segers in den hoogen raad. Dit ligt eenigszins in den aard der rechtsgeleerde loopbaan: van alle beoefenaren der wetenschap is bij ons te lande de jurist de eenige, voor wien de universiteit niet een soort elyseum is. Even eigenaardig voor de leden dezer faculteit is het bekleeden van gewichtige permanente of tijdelijke functies naast het professoraat, als het lidmaatschap der grondwetscommissie van 1883 door Tellegen, het voorzitterschap van de commissie voor statistiek door Verrijn Stuart, het lidmaatschap der Rijnvaartcommissie door Van Eysinga en der staatscommissie voor het jachtrecht door Kosters, eindelijk het algemeen secretariaat der Internationale penitentiaire commissie door Simon van der Aa, tengevolge waarvan onze universiteit de eer geniet, het bureau en de bibliotheek dezer internationale instelling in haar gebouw te herbergen. De medici zagen van hun denkbeeld omtrent een welbezette geneeskundige faculteit, zooals zij het in 1876 en 1878 voor oogen hadden, op den duur meer verwezenlijkt dan de juristen. Hier was het meest te hervormen, en hier is het meest veranderd. Vroeger werd behandeld, hoe de vijf geneeskundige leerstoelen, die hier sedert 1865 bestonden, gedurende de laatste jaren vóór de nieuwe wet alle op een na door nieuwe titularissen waren bezetGa naar voetnoot1. W.M.H. Sänger had in 1867 Halbertsma vervangen op den leerstoel voor obstetrie en gynaecologie, die twee jaar te voren was afgescheiden van het veelomvattende professoraat, dat Baart de la Faille nederlegde. D. Huizinga volgde in 1870 zijn leermeester Van Deen op; H.W. Middendorp kwam in 1871 in plaats van F.Z. Ermerins voor anatomie en pathologie, H.A. Kooyker werd in 1873 benoemd voor interne geneeskunde, toen Rosenstein naar Leiden overging. Alleen Hissink Jansen vertegenwoordigde nog de vroegere bezetting. In 1877 werd het getal der hoogleeraren van vijf op zeven gebracht: J.P. van Braam Houckgeest kwam voor anatomie, terwijl Middendorp de algemeene pathologie en pathologische anatomie behield. A.P. Fokker trad op voor de nieuw gevormde combinatie van hygiene, geneeskundige politie en gerechtelijke geneeskunde, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||
pharmacognosie en pharmacodynamiek. Kort daarop bedankte Jansen wegens gezondheidsredenen, waarop men, evenals in 1865 Rosenstein voor de inwendige kliniek, thans ook voor chirurgie zich tot een Duitscher wendde, om de toestanden in de uitwendige kliniek, die door Jansen's zwakke gezondheid tamelijk verwaarloosd waren, grondig te hervormen. J.R. Ranke (1878-1887) vervulde de verwachtingen, die men van hem koesterde, volkomen; het werk, dat Rosenstein in de andere afdeeling had verricht, werd aangevuld. De faculteit bepaalde haar wenschen thans tot een leerstoel in oogheelkunde en de scheiding der geneesmiddelleer van de hygiene en aanverwante vakken. Daarnaast noemde zij zes vakken, ‘die, waar de plaatselijke omstandigheden gunstig zijn, door even zoovele specialiteiten behooren gedoceerd te worden’Ga naar voetnoot1, doch op wier bezetting zij niet dadelijk aandrong. Het waren: psychiatrie, kinderziekten, keel- en oorheelkunde, tandheelkunde, geschiedenis der geneeskunde en militaire genees- en heelkunde. Voor ophthalmologie werd overeenkomstig het advies van curatorenGa naar voetnoot2 in 1879 een lector benoemd in den persoon van M.E. Mulder, die in 1877 als privaat docent in dat vak was toegelaten. Hij werd in 1890 als hoogleeraar in de faculteit opgenomen, en in 1913 na zijn aftreden opgevolgd door J. van der Hoeve. De afscheiding der geneesmiddelleer van de hygiene had niet plaats, ook niet, toen A. Klein in 1907 Fokker opvolgde. Een leerstoel voor psychiatrie werd ingesteld in 1903 en ingenomen door E.D. Wiersma. Voor keel-, neus- en oorheelkunde en voor kinderziekten konden sedert de wet van 1905 buitengewone hoogleeraren worden aangesteld: W. Schutter (1907) en G. Scheltema (1909). Zoodoende is het aantal der medische hoogleeraren in den loop eener eeuw geklommen van 3 (1815, tijdelijk 4 van 1818 tot 1831) tot 4 (1851), 5 (1865), 7 (1877), 8 (1890), 9 (1903), 10 (1907), 11 (1909). Daarnaast fungeert sedert 1893 K. Kooy als lector voor physische en chemische diagnostiek. Verwisselingen van vakken kwamen in deze faculteit onder de nieuwe wet niet voor. Van haar personeel uit 1878 is niemand meer in functie. Ranke, Van Braam, Middendorp, Sänger, Kooyker, Huizinga en Fokker kregen opvolgers respectievelijk in J.A. Korteweg, chirurgie (1887-1889), J.W. van Wijhe, anatomie (1889), R.A. Reddingius, pathologische anatomie (1894), A.S.G. Döderlein, obstetrie en gynaecologie (1 Mei tot 1 September 1897), K.F. Wenckebach, interne geneeskunde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||
(1901-1911), H.J. Hamburger, physiologie en histologie (1901), A. Klein, hygiene etc. (1907); de leerstoelen voor chirurgie, obstetrie en interne geneeskunde werden voor de tweede maal herbezet door C.F.A. Koch (1889), G.C. Nijhoff (1898) en A.A. Hijmans van den Bergh (1912). De belangrijkste uitbreiding viel bij de uitvoering der nieuwe wet ten deel aan de faculteit der wis- en natuurkunde. Haar wettelijke sterkte was in 1815 voor Groningen bepaald op vier leden. Tengevolge van Enschedé's overplaatsing bij de opheffing van het athenaeum van Franeker had het getal sedert 1843 vijf bedragen. Van die vijf leerstoelen stamde er een uit de oude facultas philosophica van vóór 1815: het professoraat in wis- en natuurkunde met inbegrip der sterrekunde, waarin R.A. Mees in 1868 J.W. Ermerins was opgevolgd. De hoogere wiskunde was tot 1868 in Enschedé's handen geweest, die ze later verruild had voor de lagere. De leerstoel voor scheikunde, sedert Van Kerckhoff's vertrek naar Utrecht bekleed door R.S. Tjaden Modderman (1869), was in 1815 uit de medische faculteit losgemaakt. De beide overige leerstoelen waren de scheppingen van de organisatie van 1815: het professoraat in natuurlijke historie (feitelijk reeds in 1814 opgericht) en dat der landhuishoudkunde. Het eerste bekleedde H.J. van Ankum, die in 1872 Salverda vervangen had, het tweede, waarin reeds gaandeweg de botanie hoofdzaak was geworden, hoewel Van Hall nooit de aanraking met de landhuishoudkunde geheel had laten varen, werd sedert 1871 ingenomen door P. de Boer. Aan de vijf bestaande werden in 1877 en 1878 vier nieuwe leerstoelen toegevoegd. Mees mocht zijn deel wiskunde afstaan aan H.J. Rink. Toen Enschedé in 1881 emeritus werd, en de lagere wiskunde bij het einde van den overgangstermijn uit het academisch onderwijs kon verdwijnen, werden de beide wiskundige professoraten zuiver gescheiden. P.H. Schoute (1881-1913), Enschedé's opvolger, kreeg de analytische, beschrijvende en hoogere meetkunde, terwijl Rink voortaan (tot zijn vroegen dood in 1883) de hoogere stelkunde, differentiaal- en integraalrekening en de theorie der functiën onderwees. Rink werd opgevolgd door F. de Boer (1884-1909). Thans bekleedt F. Schuh (1909) het ambt van De Boer en J.A. Barrau (1913) dat van Schoute. De astronomie, tot dusver een aanhangsel van het oude professoraat der wis- en natuurkunde, kreeg een afzonderlijk vertegenwoordiger in J.C. Kapteyn. De aard- en delfstofkunde werd gescheiden van de natuurlijke his- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||
torie en opgedragen aan F.P.J. van Calker, zoodat de leerstoel van Van Ankum voortaan alleen de dierkunde mitsgaders de vergelijkende ontleedkunde en physiologie betrof. Van Calker trad af in 1911 wegens het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd, en werd opgevolgd door zijn leerling J.H. Bonnema; Van Ankum werd bij zijn heengaan in 1907 vervangen door J.F. van Bemmelen. De artsenijbereidkunde en vergiftleer werd losgemaakt van de chemie; P.C. Plugge werd voor de eerste vakken aangewezen. Landhuishoudkunde kende de wet van 1876 niet meer; P. de Boer, later J.W. Moll (1890) konden zich tot de plantkunde bepalen. Het is zeker opmerkelijk, dat Moll, zij het ook in andere vormen, de oeconomische traditiën van Uilkens en Van Hall in de latere jaren weer met zooveel ijver heeft opgevat. De wijze, waarop de philosophische faculteit terstond in 1877 door splitsing van vakken werd uitgebreid, droeg waarlijk het karakter van een weloverwogen en weluitgevoerden opbouw in den zin van de natuurlijke evolutie der exacte wetenschappen. Het was om zoo te zeggen de tweede overwinning der natuurwetenschap: in 1815 eischte zij een afzonderlijke faculteit, in 1876 kon zij even trotsch het leeuwendeel der hervormingen, of liever het inhalen van den achterstand, voor zich opeischen. Geen wonder dan ook, dat deze faculteit bij het antwoord op de ministerieele vraag van 31 December 1877 zich het meest voldaan betoonde. Met uitzondering van een leerstoel in physische aardrijkskunde en meteorologie waren de vier genoemde nieuwe professoraten alles wat zij in 1876 als noodig had opgegevenGa naar voetnoot1; zij waren thans of reeds vervuld of toegezegd. Hoewel de faculteit een waarlijk systematische en in alle opzichten doeltreffende verdeeling der vakken over 12 leerstoelen meende te moeten ontwerpen, bepaalde zij haar wenschen tot eenige verschikkingen van minder gewicht en één lectoraat, en beklaagde zich niet ernstig, dat de physische aardrijkskunde bij de mineralogische wetenschappen bleef ingedeeld, de meteorologie bij de physica en de mechanica bij de astronomie. Een nieuwe vermeerdering verwierf de philosophische faculteit, toen in 1895 C.H. Wind als lector in de mathematische physica en physische chemie optrad, een leerling van H. Haga, die in 1886 Mees was opgevolgd. Van den aanvang af hoopte men dat lectoraat spoedig te zien omgezet in een professoraat. Doch eerst nadat Wind in 1902 Groningen had verlaten wegens zijn benoeming tot hoofddirecteur van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||
het Koninklijk Nederlandsch meteorologisch instituut, werd aan den lang geuiten wensch gehoor gegeven: J.D. van der Waals Jr aanvaardde in 1903 het professoraat in mathematische physica en physische chemie. Deze vermeerdering zou echter in dien vorm niet blijvend zijn. Modderman's opvolger, de chemicus A.F. Holleman (1893-1905), nam een benoeming te Amsterdam aan; daarop belastte zich J.F. Eykman, die sedert Plugge's dood in 1897 de pharmacie had gedoceerd, met de scheikunde, terwijl C. van Wisselingh Eykman's oude plaats innam (1906). Een lector voor scheikunde werd Eykman toegevoegd in J. Böeseken (1906), na diens vertrek F.M. Jaeger (1908). Toen nu echter in het laatst van 1908 ook Van der Waals te Amsterdam werd benoemd, maakte het professoraat in mathematische physica etc. opnieuw plaats voor een lectoraat, aan L.S. Ornstein toevertrouwd (1909), terwijl daarentegen Jaeger tot gewoon hoogleeraar der chemie werd bevorderd. De faculteit der letteren en wijsbegeerte stond sinds lange jaren op haar wettelijk peil van vijf leerstoelen. Vier daarvan dateerden reeds uit den tijd vóór 1815: die in algemeene geschiedenis, in Latijn en Grieksch, in wijsbegeerte en in Oostersche talen. De vijfde was het professoraat in Nederlandsche taal- en letterkunde en welsprekendheid, in 1815 ingesteld. Aan dit laatste was reeds sedert lang ook het onderwijs in vaderlandsche geschiedenis verbonden. In de reeks van vakken, die de wet van 1876 in art. 42 opsomde als aan elke universiteit moetende worden onderwezen, was er maar een, dat tot dusverre niet vertegenwoordigd was geweest, n.l. de politische aardrijkskunde. Ook de splitsing der doctoraten volgens art. 83 in Klassieke, Semitische, Nederlandsche en Indonesische letterkunde gaf nog niet aan, in hoeverre de faculteit zou moeten worden uitgebreid, want al zeide laatstgenoemd artikel uitdrukkelijk, dat al deze doctoraten verkrijgbaar waren aan ‘de universiteiten’, art. 43 noemde een aantal van de daartoe toch zeker vereischte vakken onder die, welke slechts aan minstens één universiteit vertegenwoordigd moesten zijn, en het was de vraag, hoe men deze uitspraken zou willen rijmen. Allereerst werd nu de leerstoel voor de klassieke talen in tweeën gesplitst. Francken, die met het in werking treden der nieuwe wet naar Utrecht vertrok, kreeg twee opvolgers: E. Baehrens voor het Latijn, Tj. Halbertsma Jzn, voor het Grieksch. Door Valeton's overgang naar de theologische faculteit werd een nieuwe hebraïcus noodig, als hoedanig F.J. van den Ham optrad. Een hoogleeraar voor vaderlandsche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||
geschiedenis was reeds beloofd; in 1878 kwam daarvoor P.L. Muller, die evenwel ook de geheele algemeene geschiedenis van Middeleeuwen en Nieuweren Tijd van Hecker moest overnemen, en spoedig nog de politische aardrijkskunde bovendien. Hecker, voortaan alleen voor oude geschiedenis, vormde dus met Van der Wyck en Moltzer thans de oude garde. Inmiddels had het academisch statuut van 1877 door de nadere uitwerking van de studieprogramma's aan de faculteit zeer hooge eischen gesteld. Dat de taal- en letterkunde van den Oost-Indischen archipel tot Leiden beperkt zou blijven, was een uitgemaakte zaak, waarover niemand zich kon beklagen. Toevallig zou de nieuwbenoemde hebraïcus Van den Ham zeer wel in staat zijn geweest, om indien het gevraagd was, de examens der Semitische letterkunde in hun geheel af te nemen. Men kon dus niet zeggen, dat het doctoraat in de Semitische taal- en letterkunde te Groningen niet verkrijgbaar was. Evenzoo stond de philosoof voor de gansche wijsbegeerte. Doch voor de graden in de Klassieke en de Nederlandsche letterkunde, die natuurlijk hier geregeld zouden worden gevraagd, werden van iedereen kundigheden gevorderd, wier verspreiding men zeer bezwaarlijk aan de aanwezige hoogleeraren zou kunnen opdragen. Voor het klassieke deel zat de moeilijkheid enkel in de geschiedenis van de ontwikkeling der Grieksche en Romeinsche kunst; voor het vak der zoogenaamd Nederlandsche letterkunde waren de moeilijkheden veel grooter. Want een prijzenswaardig streven naar een waarlijk solieden grondslag van moderne philologie en linguistiek had hier in de exameneischen ongeveer de gansche germanistiek, de vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap en het Sanskrit ingevoerd. Hoe moest aan die eischen worden voldaan, niet alleen door de studenten, maar allereerst door de hoogleeraren? De faculteit was door de wet zelve genoodzaakt, om aan het theoretisch schema, waarin zij een scheiding ontwierp in drie groepen van philologische, historische en wijsgeerige vakken, zooals die over vijftien leerstoelen zouden kunnen worden verdeeldGa naar voetnoot1, onmiddellijke eischen toe te voegen. Ondanks de aanwinst van twee hoogleeraren moest zij terstond vragen: een leerstoel voor archaeologie en kunstgeschiedenis en een voor Sanskrit en vergelijkende taalwetenschap. Hoe kon zij anders aan de taak, die het academisch statuut haar oplegde, voldoen? Bovendien werd een scheiding van de Nederlandsche en algemeen Germaansche taal- en letterkunde over twee hoogleeraren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||
niet zonder reden wenschelijk geacht. Immers men had Moltzer, nu hij de vaderlandsche geschiedenis verloor, eenvoudig met het Gotisch, Middelhoogduitsch en Angelsaksisch belast. De kunstgeschiedenis was voorloopig aan den latinist en den graecus toevertrouwd, terwijl voor Sanskrit en vergelijkende taalwetenschap, ten spijt der wet, niemand stond aangewezen. Dat deze onbevredigende voorloopige toestand gaandeweg heeft plaatsgemaakt voor eene, waarbij juist de taalwetenschap en Germaansche philologie te Groningen op den voorgrond zijn geraakt en uitstekend vertegenwoordigd, is het resultaat van een vrij samengestelde ontwikkeling. Wat de kunstgeschiedenis betreft, is er nooit verandering gekomen, en eerst het feit, dat C.W. Vollgraff, die in 1908 H.J. Polak (1894-1908) als graecus opvolgde, tevens als archaeoloog voor dit gedeelte van zijn taak berekend was, heeft dit vak althans voor een deel tot zijn recht doen komen. Anders ging het met de rest der genoemde wetenschappen. De wet van 1876 noemde in art. 43 onder de vakken, die aan tenminste een der universiteiten moesten worden onderwezen, de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche taal- en letterkunde. De Groningsche faculteit had reeds in dat jaar haar oog laten vallen op de Romaansche philologieGa naar voetnoot1. Men wist evenwel, dat de uitvoering van deze zinsnede van art. 43, bij den gebleken tegenzin tegen de eischen der nieuwe wet, van de regeering voorloopig niet kon worden verwacht. Het was de gemeente Groningen, die thans, al spoorde de regeering niet meer zoo als een veertig jaren eerder de steden tot meewerking aan de universitaire belangen aan, het initiatief nam, om aan de Groningsche universiteit deze leerstoelen gevestigd te krijgen. De raad stond jaarlijks f 6000 toe tot honorarium van twee privaat-docenten der moderne talen. Op voordracht van curatoren werd B. Sijmons toegelaten als privaat-docent voor Hoogduitsch en Engelsch, terwijl men voor Fransch in onderhandeling trad met een jong Franschman, Pierson geheeten, die nog te Parijs zijn studiën moest voltooien (privaat-docenten zonder doctoralen titel laat de Wet niet toe). De colleges van Sijmons maakten opgang; ook was het duidelijk, dat hij meteen zou kunnen voorzien in het onderwijs van de linguistische en Germanistische vakken, die de wet voor de studie der Nederlandsche letteren eischte. Zoo werd in 1881 bereikt, dat Sijmons als hoogleeraar in de vergelijkende taalwetenschap, de Germaansche in het bijzonder, het Gotisch, Angelsaksisch, Middelhoogduitsch en de Hoogduitsche taal- en letterkunde werd aangesteld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||
Het Sanskrit kreeg hij nog op den koop toe. Eerlang volgden nu, dank zij de ijverige bemoeiingen van curatoren, ook de romanist en de anglist. In 1884 kwam A.G. van Hamel voor het Fransch, twee jaar daarna J. Beckering Vinckers (1886-1891) voor het Engelsch. Bovendien kreeg ook Moltzer bij zijn vertrek naar Utrecht in 1882 een opvolger in W.L. van Helten, die de beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde hoofdzakelijk in Germanistische richting leidde, zoodat de moderne linguistiek en philologie te Groningen vollediger vertegenwoordigd waren dan ergens anders in Nederland. Het academisch statuut gebood het onderwijs in de beginselen van het Sanskrit. Men riep om een sanskritist, maar vergeefs; waar hem te vinden? Het werd aan Sijmons, daarna aan Van Helten opgedragen, totdat in 1889 J.S. Speyer, die voor Latijn Baehrens opvolgde, de studie van het Oud-Indisch ten volle, en meer dan de wet het voorschreef, tot haar recht kon laten komen. Later, toen J. van Wageningen den leerstoel voor het Latijn innam, die door Speyer's vertrek als sanskritist naar Leiden openkwam (1903), belastte zich na eenige onzekerheid over de vervulling van het Sanskrit de anglist J.H. Kern met die taak, die in 1901 K.D. Bülbring (1893-1900) was opgevolgd. Hiermee stond weer een vermeerdering van het doceerend personeel der moderne talen in verband. De drie professoraten, waarin Groningen iets bezat, dat de andere universiteiten misten, werden uit den aard der zaak het toevluchtsoord voor de velen, die zich een academische opleiding in de moderne talen door de enge grenzen der wet ontzegd zagen, en voor de middelbare examens studeerden. Met groote toewijding trachtten de professoren van hun ambt te maken, wat de wet slechts ten halve gedoogde: een kweekplaats van wetenschappelijke studie der moderne philologie. De eischen, die zulk een streven met zich bracht, waren voor één docent voor elk der drie talen veel te zwaar. Een lector voor het praktische gedeelte en de beoefening der nieuwere litteraturen was het bescheidenste, waarmee men genoegen kon nemen. De volgorde, waarin deze werden verworven, was die, waarin ook de drie professoraten waren gesticht. Voor Nieuw-hoogduitsch trad in 1900 H. Pol als lector op; in 1911 opgevolgd door H.H. Breuning; in 1903 voor Fransch C.E.M. Pernot. Hem verving in 1906 F.J.M. Laurentie, dezen in 1907 Mej. M.E. Loke. Toen Kern nu het Sanskrit naast zijn hoofdtaak, de Engelsche philologie, voor zijn rekening nam, kreeg hij ter verlichting een lector voor het Nieuw-engelsch nevens zich: A.E.H. Swaen (1905-1913), | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||
thans na diens vertrek als hoogleeraar naar Amsterdam J.A. Falconer. De veranderingen in de bezetting der leerstoelen dezer faculteit, voorzoover zij nog niet ter sprake kwamen, zijn sedert 1877 geweest als volgt: U.Ph. Boissevain volgde in 1887 Hecker op, die nog lange jaren zijn emeritaat genoot; in 1912 kwam voor Boissevain, die naar Amsterdam overging, G.W. Weber. Voor Van der Wyck, dien Groningen aan Utrecht verloor, kwam op den leerstoel der philosophie in 1890 G. Heymans. Als hebraïcus kwam na den dood van Van den Ham (1877-1912) F.M.Th. Böhl (1913). Van Hamel werd opgevolgd door J.J. Salverda de Grave (1907), Van Helten door A. Kluyver (1911). De leerstoel voor geschiedenis heeft een soortgelijke eigenaardigheid vertoond als die van het staatsrecht: achtereenvolgens verlieten hem voor Leiden P.L. Muller (1878-1883), P.J. Blok (1884-1894), K.H.Th. Bussemaker (1895-1905). Sedert 1905 wordt hij ingenomen door J. Huizinga. Droeg de vermeerdering der philosophische faculteit meer het karakter van een, zij het ook bescheiden, toch welberaamde en systematische uitbreiding, bij de litterarische faculteit bleef veel meer overgelaten aan de toevallige mogelijkheden van combinaties van vakken, die de aanleg en opleiding der beschikbare personen aanbood. De ontwikkeling der studiën in een bepaalde richting is in deze faculteit in hooge mate van de personen afhankelijk geweest. Alles tezamen onderging het getal der leerstoelen, de kerkelijke leerstoelen en de lectoraten inbegrepen, een vermeerdering van 22 tot 33 in de jaren 1877 en 1878, en sindsdien een geleidelijke tot 47 in 1913Ga naar voetnoot1. Velen koesterden in 1876 groote verwachtingen van het toen nieuw ingevoerde stelsel van privaat-docenten, dat hier te lande eertijds zulk een hardnekkige bestrijding had gevonden. Afgescheiden van die verwachtingen opende de toelating van privaat-docenten voor het minst de mogelijkheid van een ruimere universitaire ontplooiing en van de geregelde ontwikkeling van wetenschappelijke krachten. Zonder twijfel heeft de maatregel zeer heilzame vruchten gehad en verdient nu nog de uitbreiding van het systeem van privaat-docenten alle aanbeveling. Dit neemt niet weg, dat men bij een blik over de jaren 1877 tot 1914 van een bevredigend welslagen niet kan spreken. Groningen zal waarschijnlijk in dit opzicht van de andere universiteiten, behalve Amsterdam, niet sterk verschillen. Een bloeiend instituut is bij ons het pri- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||
vaat-docentschap tot nu toe niet geworden. Het ligt geenszins aan de instelling zelf, laat staan aan den ijver of de bekwaamheid van hen, die zich de hier niet bijzonder aanlokkelijke taak hebben getroost, doch aan het feit, dat het geheele stelsel der privaat-docenten, zooals het in Duitschland aan de universiteiten is opgegroeid, zoozeer in oorzakelijk verband staat, eenerzijds met de meerdere rekbaarheid en uitzetbaarheid van de academische wetenschap in Duitschland, anderzijds met de daar bestaande academische carrière, dat het, van die voorwaarden beroofd, hier niet den rechten bodem heeft gevonden, om zich bloeiend te ontwikkelen. In het geheel hebben te Groningen van 1878 tot 1914 29 personen de venia legendi verworven. Bij de theologische faculteit heeft zich nimmer tot dusver een privaat-docent aangemeld, althans niet met gevolg. In de juridische faculteit bepaalt hun getal zich over al die jaren tot drie. De faculteiten der wis- en natuurkunde en der letteren en wijsbegeerte, zoo bij uitstek aangewezen voor de expansie der gedoceerde wetenschappen langs dezen weg, hebben er zes en vijf gehad voor en na. De geneeskundige faculteit spant met vijftien verreweg de kroon. Slechts in één jaar vermeldt het jaarboek geen enkelen privaatdocent, n.l. in den cursus 1882 tot 1883. Van de drie, waarmede men hier in 1878 begon, waren twee reeds in de eerste jaren als professor en lector in het van rijkswege bezoldigde corps opgenomen. Van 1885 tot 1888 zijn er twee, dan volgt een stijging tot 1892, waarin het getal op zeven komt; daarna schommelt het 12 jaar lang tusschen vier en vijf, totdat in 1905 het hoogste tegelijk aanwezige getal van elf wordt bereikt, voornamelijk alweer door de medische faculteit. Sedert dien tijd is vijf het laagste cijfer geweest, in 1913 was het tien. Wat de vakken aangaat, die hier door privaat-docenten zijn onderwezen, in de medische faculteit zijn het: diagnostiek (Dr A.O.H. Tellegen 1878-1880), oogheelkunde (Dr M.E. Mulder 1878), verloskunde (Dr J. Meesten Oever 1881), physische diagnostiek (Dr K. Kooy 1883-1892), hygiene (Dr Ch.H. Ali Cohen 1888-1892), keelen neusheelkunde (Dr W. Schutter 1889-1905), orthopaedie (Dr S.B. Ranneft 1889-1904), chirurgie (Dr J. Rotgans 1892-1893), psychiatrie (Dr E.D. Wiersma 1897-1901), maag- en darmziekten (Dr P.C. Romkes 1905 enz.), physische therapie (Dr D. de Vries Reilingh 1905 enz.), toepassingen der chemie op medisch gebied (Dr A.W. Visser 1905 enz.), bacteriologie (Dr A.M.F.H. Philipse 1905 enz.), chirurgische anatomie (Dr W. Noordenbos 1905-1907), gerechtelijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||
geneeskunde (Dr T.S. Steenhuis 1911 enz.). In de philosophische faculteit: speciale onderwerpen uit de astronomie (Dr W. de Sitter 1901-1908, Dr H.A. Weersma 1909-1912), id. uit de mathesis (Dr F. Schuh 1905-1907), palaeontologie en geologie (Dr H.G. Jonker 1905), recepteerkunde (Dr L.M. van den Berg 1912 enz.), microscopische anatomie (Dr D. de Lange jr 1913 enz.). In de litterarische faculteit: Hoogduitsch en Engelsch (Dr B. Sijmons 1878-1880), Oudnoorsch (Dr R.C. Boer 1894-1899), de historische hulpwetenschappen (Dr M. Schoengen 1904 enz.), de Nederlandsche letterkunde der 19e eeuw (Dr C.G.N. de Vooys 1912 enz.), de wijsbegeerte (Dr H.J.F.W. Brugmans 1913). In de juridische faculteit: oud vaderlandsch recht (Mr S. Gratama 1885-1894, Mr J.G.C. Joosting 1912 enz.), notarieel en fiscaal recht (Mr F. van der Tuuk 1890-1907). Het privaat-docentschap is hier te lande niet de normale kweekplaats voor het professoraat geworden. Niettemin heeft het die rol toch wel eenigermate vervuld. Van de 29 personen, die te Groningen de venia docendi verwierven, zijn er tot nu toe 9 later professor geworden (waarvan 5 te Groningen) en 2 lector. Daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat velen van die 29 nog slechts kort in functie zijn geweest en dus dat getal nog kunnen vermeerderen. De aanwas van het overige academische personeel: assistenten en beambten, staat in onafscheidelijk verband met de uitbreiding der materieele hulpmiddelen. Die uitbreiding uitvoerig te verhalen, ligt niet meer binnen het bestek van deze historische inleiding. De tegenwoordige staat der universiteit, zooals hij hierachter staat beschreven, behelst in zich zelf de geschiedenis van de ontwikkeling der laatste veertig jaren. Hier volge dus enkel een vluchtig algemeen overzicht. Vroeger stonden wij herhaaldelijk stil bij lange, soms vruchtelooze onderhandelingen van curatoren en landsregeering over nietige bouwwerken en kleine verbeteringen in het materieel, terwijl wij thans in enkele bladzijden den bouw van tal van werkplaatsen en gehoorzalen moeten schetsen, die het onroerend toebehoor der universiteit meer dan vertienvoudigd hebben. Maar die ongelijke uitvoerigheid heeft niet haar oorzaak hierin, dat onze historische waardeering geringer is geworden: het zijn de tijden zelf, die veranderd zijn. De kleine werken van vroeger waren voor ons historisch belangrijk, omdat elk een effort beduidde van allen, die er bij betrokken waren: curatoren, regeering, zelfs stadsbestuur en staten provinciaal. De afstand der Broerkerk, de stichting van het academiegebouw van 1850, de bouw van het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||
eerste physiologisch laboratorium zijn alle époquemakend in den letterlijken zin des woords. Het jongste tijdperk daarentegen maken alle nieuwe gebouwen tezamen, niet elk voor zich. Bij het in werking treden der nieuwe wet beschikte de rijksuniversiteit te Groningen over de volgende gebouwen en inrichtingen. Vooreerst het academiegebouw, waarin behalve de gehoorzalen gevestigd waren het museum voor natuurlijke historie in de geheele bovenverdieping van het frontgebouw, het chemisch laboratorium beneden en het physisch laboratorium boven in den westelijken zijvleugel. In den academietuin stond sedert 1866 het physiologisch laboratorium. Van den grond van het Minderbroederklooster had de universiteit dat gedeelte behouden, waar in 1864 het nieuwe bibliotheekgebouw was opgericht. De hortus in de Nieuwe Kijk in 't Jatstraat was sedert de 17e eeuw niet van plaats veranderd. In het ziekenhuis in Munnekeholm was, gelijk vroeger verhaald is, het rijk slechts de derde deelhebber naast stad en provincie. Daarachter grensden de gebouwen der anatomie met het front aan de Schuitemakerstraat gelegen. Eindelijk was er nog het oude corps de garde op den hoek van Oude Boteringestraat en Loopende Diep, dat zijn bestemming van dans- en schermzaal verwisseld had voor die van bergplaats van landhuishoudkundige instrumenten. Het stond thans weer tot nieuw gebruik open. Aan de verschillende inrichtingen waren in 1877 in het geheel vijf assistenten verbonden, waarvan vier bij de medische faculteit, namelijk voor anatomie, physiologie, in- en uitwendige geneeskunde, en één bij de philosophische, voor chemie. Aan niet-wetenschappelijk gevormd hulp- en dienstpersoneel waren er, behalve de twee pedellen, twee bedienden bij de medische faculteit, van wie de een tevens concierge was van het physiologisch laboratorium en de ander bij drie hoogleeraren diensten deedGa naar voetnoot1. Voor het overige waren de medische hoogleeraren aangewezen op de diensten van het gewone hulppersoneel in het ziekenhuis, die niet altijd tot hun beschikking waren. Bij de philosophische faculteit waren drie beambten met den titel van amanuensis, namelijk voor physica, chemie en zoölogie. De custos van het museum van natuurlijke historie was tevens concierge van het academiegebouw. Aan den hortus was nevens den hortulanus één vaste knecht, verder dagarbeiders verbonden, aan de bibliotheek een amanuensis en een schrijver. Tezamen dus twaalf beambten. De wenschlijst van 1878 sprak allereerst van de behoefte aan een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||
nieuw ziekenhuis. Die klacht werd sedert jaren vernomen. Verder werden gevraagd: laboratoria voor pathologische anatomie, hygiene, pharmacie, physica, mineralogie en een sterrewacht, alsmede enkele verbeteringen aan bestaande gebouwen en een bescheiden vermeerdering van personeel. In verband met de oprichting van een afzonderlijken leerstoel voor mineralogie en geologie werd nu allereerst in 1878 de mineralogische verzameling uit het museum van natuurlijke historie overgebracht naar het oude corps de garde. Daarbij bleek, dat zij vrij wel in staat van verwaarloozing verkeerde. Hoewel Van Swinderen zich indertijd ook voor de mineralogie wel had geïnteresseerd, was reeds bij de overbrenging der natuur-historische collecties naar het nieuwe academiegebouw in 1850 een groot deel ongedetermineerd op de zolders gedeponeerd; kort na zijn dood waren zelfs kostbare fossielen uit de verzameling Camper op last van de regeering naar het museum van Teyler's genootschap te Haarlem verzonden, om niet terug te keeren, zeer tegen den zin van Claas Mulder. Van Calker vond dus heel wat werk te doen in het uit monumentaal oogpunt merkwaardige, maar zeer onherbergzame en gebrekkige gebouwtje, dat hij van den beginne af slechts als voorloopig onderdak kon aanvaardenGa naar voetnoot1. De eerste maal, dat onder de nieuwe wet een nieuw gebouw voor de Groningsche universiteit zou worden gezet, ontstak er een storm, zoo geweldig als er ooit een in een glas water heeft gewoed. De overgang van oude toestanden op nieuwe brengt licht verwikkelingen mee. De botanicus P. de Boer bewoonde nog de oude ambtswoning bij den hortus in de Rozenstraat. Daarnaast had het rijk een perceel aangekocht, dat wel geschikt was tot het stichten van een pharmaceutisch laboratorium. Tengevolge van een misverstand meende men, dat De Boer gaarne de ambtswoning zou verlaten, en werd er besloten, het woonhuis voor den bouw van het laboratorium gedeeltelijk af te breken. De Boer kreeg aanzegging, binnen zekeren tijd zijn huis te ontruimen, wat hij volstrekt niet wilde, niet zoozeer nog omdat het rijk hem nog geen vergoeding had toegezegd voor het gemis van het oude emolument, dat de wet thans niet meer kende, als om de verwijdering van zijn arbeidsveld, den hortus. De regeering van haar kant had het oude streven, alles op een goedkoopje te doen, nog niet geheel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||
afgeschud. Het geschil liep zeer hoog, half Nederland werd er in gemengd: verschillende ministers en secretarissen-generaal, alle philosophische faculteiten, de koninklijke akademie van wetenschappenGa naar voetnoot1. Tenslotte gaf de regeering toe en bouwde behalve het pharmaceutisch laboratorium voor De Boer een nieuwe en betere woning in den hortus aan de zijde der Nieuwe Kijk in 't JatstraatGa naar voetnoot2. Bij de fata van 1880-1881 sprak de rector van de beide nieuwe gebouwen, alsof er niets gebeurd was. Die ondervindingen hadden der regeering den lust tot verder bouwen wel kunnen laten vergaan. Gelukkig was dit niet het geval. Het laboratorium voor de hygiene was reeds in de maak; in 1883 werd het gebouwd op de plek ten Westen van het academiegebouw, waarvan men de bebouwing indertijd, toen er sprake was van de bibliotheek en van het physiologisch laboratorium, had tegengehouden uit vrees voor de onderschepping van het licht in den westervleugel van het academiegebouw. Tot dusver waren het nog de oude academische terreinen, door aankoop afgerond of uitgebreid, waarvan het rijk op deze wijze gebruik maakte. De eerste laboratoriumbouw op de nieuwe buitenstrook, die rondom de stad door de ontmanteling was vrijgekomen, was die van het natuurkundig laboratorium aan den Westersingel, ingewijd op 7 Mei 1892. Mees had reeds herhaaldelijk op verbetering van den toestand aangedrongen; het laboratorium in het academiegebouw was ten eenenmale onvoldoende. Kamerlingh Onnes deed er proeven in een hondenhokGa naar voetnoot3. De nieuwe bouw, die Haga's wenschen zou bevredigen, gaf te Groningen een sensatie, die later, nu de rijkswerken voor academisch gebruik gedurende tal van jaren haast onafgebroken zijn vermeerderd, niet meer zou worden waargenomen. Toen hoorde het publiek voor het eerst van vast gefundeerde pijlers en algeheel ijzervrije afwerkingGa naar voetnoot4. Ook het uiterlijk van het gebouw (de rijksbouwkunst was destijds in een gothieken draai), gaf aanleiding tot de zonderlingste commentaren. De wijze, waarop de astronomie te Groningen ondanks het uitblijven van een voldoend observatorium tot haar recht is gekomen, heeft iets buitengewoon treffends. Reeds vóór de algemeene wenschlijst, op minister Kappeyne's verzoek ingediend, hadden curatoren 16 Februari | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||
1878 een plan van een sterrewacht, door den pasbenoemden hoogleeraar ontworpen, met een krachtige aanbeveling ingezonden. In den loop van den volgenden cursus kreeg Kapteyn toegestaan... f 250 voor een kijker en f 200 voor andere instrumenten. De praktische astronomie moest bij gebrek aan hulpmiddelen weer van de series lectionum worden geschrapt. Verstoken van een eigen verblijf, vond de astronoom gastvrijheid in het physiologisch, later in het physisch laboratorium, waar hij zich bij gebrek aan een observatorium wel moest bepalen tot het onderzoek van photografisch materiaal, dat juist toen in de astronomie zulk een groote beteekenis begon te krijgen. In het begin van 1896 werd hem als werkplaats het tijdelijk aan zijn bestemming onttrokken regeeringshôtel ingeruimdGa naar voetnoot1. Vergeefs had Kapteyn, toen aan een volledig uitgeruste sterrewacht niet te denken bleek, erop aangedrongen, dat althans een deel der praktische astronomie, met name de sterrenphotografie, te Groningen een passende uitrusting zou krijgen. Hij bleef ook hier aangewezen op het verwerken van elders gewonnen materiaal. En ook het ruime huis in de Boteringestraat zou niet zijn definitief terrein van werkzaamheid zijn. In den cursus 1903-1904 werd hij eruit verdreven. Het regeeringshôtel werd opnieuw betrokken door den commissaris der koningin; inmiddels was het oude corps de garde, laatstelijk mineralogisch-geologisch laboratorium, vrijgekomen. Daarheen vertrok thans Kapteyn met zijn rekenaars. Bij den herbouw van het academiegebouw in 1907-1909 werden voor de astronomie eenige vertrekken bestemd in het gelijkvloersche gedeelte, waarin voor metingen vaste fundeeringen werden aangebracht. De ingebruikneming van die lokalen werd echter verschoven, in verband met de te wachten ontruiming van het voormalige physiologisch laboratorium, waar hij in de eerste jaren een onderkomen had gevonden, en dat hij nu in zijn geheel mocht betrekken in Juni 1913. Wat al zwerftochten! welk een zich behelpen! En niettemin is de Groningsche universiteit misschien door geen ding zoo over de wereld bekend als door haar beteekenis op astronomisch gebied. Wanneer de jonge Kapteyn in 1878 zijn sterrewacht gekregen had, zou hij misschien toch de richting zijn ingegaan, die zijn onderzoekingen hebben genomen, zou wellicht Groningen's naam toch verbonden zijn geworden aan de Cape Photographic Durchmusterung en het werk op Mount Wilson. Of moet men er de Nederlandsche regeering voor danken, dat zij door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
weloverwogen spaarzaamheid den Groningschen astronoom in die banen heeft geleid? Onder de instellingen, die ten gevolge van de uitvoering der nieuwe wet belangrijke uitbreiding eischten, kwam natuurlijk de bibliotheek in de eerste plaats. Aanvankelijk was het te doen om meer boeken, dus om een verhoogd subsidie; vooral de voorraad aan tijdschriften liet zeer veel te wenschen over. Plaatsruimte was er voorloopig nog wel, en de ontwikkeling der laboratorium-boekerijen als een soort van dépendance's der universiteitsbibliotheek maakte ook, dat zich eerst later de dringende behoefte aan een vergrooting van het gebouw deed gelden. In het begin van 1898 werd het nieuwe gedeelte voltooid aan de zijde van de Poststraat, naar de eischen des tijds geheel in steen en ijzer opgetrokken, centraal verwarmd en nog op een aanzienlijke vermeerdering van den boekenschat in de toekomst berekend. Tegelijkertijd kon een beter vertrek tot leeskamer worden ingericht. Toen Enschedé in 1886 als bibliothecaris was afgetreden, kwam er een einde aan de oude combinatie van dat ambt met het professoraat. Zijn opvolger J.W.G. van Haarst maakte terstond een begin met den alfabetischen catalogus, het levensorgaan bij uitnemendheid van elke moderne bibliotheek. Een tweeden wetenschappelijken ambtenaar verwierf de bibliotheek in 1895, met den titel conservator. Dr H. Brugmans bewerkte in die functie den handschriftencatalogus; zijn opvolgers waren Dr T.J. de Boer (1897-1903), Dr A.G. Roos, die in 1906 Van Haarst bij diens aftreden als bibliothecaris opvolgde, en C.H. van Fenema sedert 1906. In 1912 verscheen een gedrukte catalogus der incunabelen van de hand van Dr Roos, waardoor een begin gemaakt werd met de tegenwoordige gewoonte, speciale catalogi van onderdeelen uit te geven, voortgezet door een catalogus over Duitsche letterkunde. De afzonderlijke bibliotheken, die, 't zij in bruikleen of door schenking en erflating, aan de universiteitsbibliotheek werden toegevoegd, zijn steeds in aantal vermeerderd. Behalve de verzameling van Pro excolendo jure patrio, rechtsgeschiedenis bevattende, en die van Pictura van kunsthistorischen aard zijn het in hoofdzaak: de bibliotheek der Ned. hervormde gemeente, vooral rijk aan werken over kerkgeschiedenis, de bibliotheek Jhr Mr Mello Backer, hoofdzakelijk een zeer merkwaardige collectie Groningana, de medische boekerijen van de Groningsche hoogleeraren Ranke, Sänger en Kooyker, en van den geneesheer Dr A.O.H. Tellegen, de verzameling Guyot, belangrijk voor de geschiedenis van het Fransche protestantisme en de réfugiés, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
die van Van Hamel, Fransche litteratuur en Romaansche philologie bevattend, in 1907 door de weduwe van den hoogleeraar voor tien jaren in bruikleen afgestaan, en van het studentengezelschap Conamur op het gebied der sociale wetenschappen. Tenslotte heeft, alsof de naam Enschedé nog niet eervol genoeg aan de Groningsche universiteitsbibliotheek verbonden was, Mr J.J.C. Enschedé, een zoon van den hoogleeraar-bibliothecaris, zijn kostbare boekerij, buitengewoon rijk vooral op het gebied van koloniaal recht en geschiedenis, in 1913 nagelaten aan de universiteitsbibliotheek te Groningen. Het volgende laboratorium, dat tot stand kwam, was dat voor botanie, hetwelk Moll op 22 April 1899 mocht inwijdenGa naar voetnoot1, gelegen in de Rozenstraat aansluitend aan den hortus, en gebouwd met gebruikmaking van de ervaringen, die het physisch laboratorium en een buitenlandsche reis van den hoogleeraar met den rijksbouwmeester hadden opgeleverd. Bijzondere zorg was onder andere besteed aan de gelegenheid tot toepassing van het projectie-apparaat, welks gebruik bij de colleges door Moll tot een groote volmaaktheid werd verheven. In den cursus 1909-1910 had een aanbouw plaats. Op Woensdag 11 April 1900 opende de hoogleeraar Mulder de geheel vernieuwde en uitgebreide Inrichting voor minvermogende ooglijders in de ZuidersingelstraatGa naar voetnoot2. Het mocht zijn stichting heeten. Haar positie was een soortgelijke als die van het ziekenhuis. Zij was in 1878 door Mulder's initiatief tot stand gekomen door een samenwerking van provincie, gemeente, staat en particulieren. Haar voortdurend verband met de universiteit was gewaarborgd door het artikel der statuten, dat den titularis voor oogheelkunde aan de universiteit qua talis als geneesheer-directeur aanwees. Aanvankelijk gehuisvest tegenover het oude ziekenhuis in Munnekeholm, verhuisde Mulder's inrichting wegens plaatsgebrek reeds na eenige jaren naar de Zuidersingelstraat, waar een nieuw gebouw werd opgericht. Toen in 1894 de vraag moest worden beslist, of bij de plannen voor het nieuwe ziekenhuis ook een oogheelkundige afdeeling moest worden opgenomen, verkoos de hoogleeraar na rijp beraad op gronden aan de praktijk der ophthalmologie ontleend, het voortbestaan der afzonderlijke inrichting, die hem en velen anderen dierbaar was geworden. Zoo bleef zij, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
opnieuw verbeterd en vergroot, eerst in 1900, daarna nog weer in 1907, als een eigenaardig annex der universitaire inrichtingen op de plaats waar zij was, veel bescheidener dan de oogheelkundige inrichtingen te Utrecht en Leiden, maar doeltreffend niettemin. In dezelfde verhouding als de inrichting voor ooglijders staat ook het Kinderziekenhuis W.A. Scholten tot de universiteit. Het werd gesticht in 1890 en zeer aanzienlijk vergroot en verbeterd in 1913. Nadat in 1894 het voornemen, om de mineralogisch-geologische verzamelingen uit het zeer onvoldoende gebouwtje op den hoek van het Loopende Diep over te brengen naar het regeeringshôtel, was opgegeven, droegen curatoren den hoogleeraar op, een plan te ontwerpen van een nieuw laboratorium. De bouw begon in 1898, op een terrein aan de Verlengde Visscherstraat achter het physisch laboratorium. De inrichting en overbrenging vorderden zeer veel tijd. Uitwendig reeds in den zomer van 1899 voltooid, kon het waarlijk statige gebouw, een zuiverder specimen nog van de heerschende laboratorium-gothiek dan zijn buurman, eerst op 16 November 1901 worden geopend. De verhuizing en inrichting was ook toen nog niet geheel en al afgeloopen. Hier was een goede gelegenheid om te zien, hoe de moderne laboratoriumbouw zich had ontwikkeld, sedert de eerste producten daarvan onder de nieuwe wet waren verrezen, en hoe de eischen van ruimte en versiering bij de regeering steeds minder bezwaren ontmoetten wegens de kosten. Groningen verbaasde zich over dit kostelijk paleis. Maar zoo prachtig kon geen rijksbouwmeester een mineralogischgeologisch instituut optrekken, of de dierbare oude naam, dien de Groningsche studenten daaraan gaven: ‘het vlintehok’, verhuisde mede. De wording van het nieuwe Algemeen provinciaal, stads- en academisch ziekenhuis is een geschiedenis opzichzelf, waarvan hier enkel de hoofdmomenten even kunnen worden aangestipt. Zij is uitvoerig beschreven in het lijvige werk van den voormaligen geneesheer-direcreur der inrichtingGa naar voetnoot1. Sedert de komst van Rosenstein in 1866 was de zaak aan de orde geweest. Na de invoering van de nieuwe wet geraakte zij in dat eindelooze stadium van onderhandeling en meeningsverschillen, waarover iedereen het geduld verloor, maar welks lange duur althans eenigermate begrijpelijk wordt, als men bedenkt, hoeveel verschillende autoriteiten in verband met het samengesteld karakter der stichting zelve hierover tot overeenstemming moesten geraken. Het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
departement van binnenlandsche zaken, gedeputeerde staten, het gemeentebestuur, curatoren der universiteit, de medische faculteit vertegenwoordigden evenzoovele zelfstandig oordeelende lichamen, die elk bij de beslissing over het geringste détail het levendigste belang hadden. De kosten, het terrein, de inrichting, de verpleging, het onderwijs vormden elk een afzonderlijk vraagstuk, dikwijls tegen elkander indruischende. In de medische faculteit zelve moesten de eischen der verschillende vakken geëvenredigde behartiging vinden, in het departement moesten algemeen beleid en bouwtechniek hun eischen rijmen, en wisselden de ministers elkander af. Als terrein voor den bouw stond sedert 1889 de voormalige vestinggrond aan de Oostersingel vast; daarnaast was de strook langs het verbindingskanaal tusschen Emmaplein en Zuiderhaven het meest in aanmerking gekomen. De acte van overeenkomst tusschen staat, provincie en gemeente kwam tot stand op 14 April 1893Ga naar voetnoot1. De grond werd door het rijk afgestaan bij de wet van 29 Juli 1898 (Stbl. no. 192), de aanbesteding had plaats op 1 September van dat jaar. Op 29 Mei 1903 kon het ziekenhuis geopend worden. Over de gebouwen en de inrichting, zoo voor verpleging, onderzoek als onderwijs, wordt hierachter het noodige verteld. Hadden hiermede de in- en uitwendige geneeskunde benevens de verloskunde en gynaecologie de hun toekomende middelen van werkzaamheid gekregen, tal van andere deelen der medische en natuurkundige wetenschappen vroegen sinds lang eveneens om nieuwe werkplaatsen. Het schamele gebouw van 1831 in de Schuitemakerstraat, vermeerderd met de voormalige museumlokalen van 1823, herbergde na de splitsing der leerstoelen in 1877 nog altijd den anatoom en den patholoog-anatoom te zamen. Het was daartoe ten eenenmale ongeschikt. In 1897 waren er nog aanmerkelijke verbouwingen en verbeteringen bewerkstelligd. Weinig jaren later evenwel was de bouw van een nieuw pathologisch-anatomisch laboratorium aan de orde; het werd in den cursus 1903-1904 door Reddingius in gebruik genomen. Het was het eerste, dat op het ruime, langgestrekte terrein aan den Oostersingel naast het ziekenhuis verrees. Ook voor de anatomie was reeds op de begrooting voor 1904 een eerste post uitgetrokken, die echter voorloopig werd teruggenomen. In 1906 was deze nieuwe bouw verzekerd; de thans obligate reis langs buitenlandsche inrichtingen was reeds gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
De ontwikkeling van de materieele hulpmiddelen der medische en natuurkundige wetenschappen was dus in vollen gang, en werd op het tot dusver zoo afgelegen terrein, dat eerlang prijkte met een heel verschiet van academische gebouwen, met waarlijk onbekrompen hand ten uitvoer gelegd, toen de aandacht van de laboratoria werd afgetrokken door een gebeurtenis, die met volle recht den term van art. 115(80) der wet kon dragen en ‘een lotgeval der universiteit’ heeten: de brand van het academiegebouw zelve op 30 Augustus 1906. Bij de levendigheid, die er in de laatste jaren op het gebied van universitaire bouwwerken had geheerscht, was het onderhoud en de verbetering van het eerwaardig moedergebouw van 1850 door de ijverige zorg van curatoren en hun secretaris niet vergeten. De ruimte, die vrijgekomen was, toen de physicus den westelijken vleugel verliet, was tot collegekamers ingericht, waaraan groote behoefte was. Eenige jaren later werd het geheele gebouw door een hek van zeer streng uiterlijk van de openbare straat gescheiden, wat veel verschil van meening wekte tusschen de voorstanders van stijl en van rust bij het onderwijs. Daarna mocht iedere rector jaarlijks prijzend en dankbaar een of andere attentie gedenken, voor comfort of sierlijkheid aangebracht; de haast armoedig sobere stemmigheid van den nuchteren tijd van 1850 maakte gaandeweg plaats voor een kleurige behagelijkheid, die op enkele punten wat verrassend aandeed: vloerkleeden en nieuw meubilair, gaskronen en pendules, geschilderde muren in lokalen en gangen, een terrazzovloer in de vestibule, de uniformeering van de portretlijsten in de senaatskamer. Het groot auditorium onderging een grondige restauratie, en zou als aula, verfraaid en verbeterd, zich weer openen. Dit kostte tijd, en zoo genoot de universiteit sedert September 1905 voor hare oraties voor de tweede maal de gastvrijheid van de doopsgezinde gemeente in haar kerkgebouw. In den zomer van 1906 verscheen in het houten fronton, dat de Ionische zuilen torsten, in sprekend relief en heldere kleuren het aloude academiewapen. Ook werkten er aan de kroonlijst loodgieters aan de gewone opknapping met de gewone attributen. Den 30en Augustus, des namiddags omtrent zes uur, merkten enkele voorbijgangers op, dat er brand was in het dak aan den oostelijken kant. Spoedig waren er redders genoeg: burgers, studenten, oud-studenten, hoogleeraren. Weinig dachten de rectoren, die nu en dan de hun aangewezen rol in de brandbluschinstructie van 1889 hadden bespotGa naar voetnoot1, dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
eenmaal een president-curator zelf het voorbeeld zou geven van ijverig en moedig reddingswerk. Eerst toen langer verblijf binnen de brandende ruimten wegens het instorten der balkenzolderingen levensgevaarlijk werd, liet Mr C.C. Geertsema zich overreden, het werk op te geven, waaraan hij vastberaden en beslist de leiding had gegeven. Aanvankelijk meende men, dat de brand wel tot de oostelijke helft van het gebouw beperkt zou kunnen worden. Maar het museum van natuurlijke historie over de geheele bovenverdieping met al zijn poederdroge voorwerpen en spirituspraeparaten was niet alleen van den beginne af met al zijn kostbaarheden verloren, doch deed ook het vuur met onbedwingbare snelheid zich over het gansche gebouw verspreiden. Ook beantwoordden de bluschmiddelen van de brandweer niet aan de verwachting. Het werd redden, wat draagbaar was, wat opgenomen of losgehaakt kon worden. Gelukkig waren in de meeste lokalen geen groote kostbaarheden bewaard; het meeste bepaalde zich tot senaatskamer en curatorenkamer. De archieven werden gered, de portretten, zonder uitzondering; de schepters, ook de vaandels: dat der flankeurs van 1830 en de flarde der studentencompagnie van 1672! Alles werd terstond geborgen in de kerk tegenover de academie, door den deken onmiddellijk bereidwillig daartoe opengesteld. Inmiddels bepaalde men het blusschingswerk tot de belendende laboratoria van hygiene en physiologie, en gaf verloren, wat zich nog in het academiegebouw mocht bevinden. Het brandde zoo goed als uit. Op den 31en Augustus staken de zuilen, die niets meer te dragen hadden, somber omhoog; het muurwerk stond grootendeels nog; ook was het noordelijkste gedeelte van het chemisch laboratorium in den westvleugel gespaard. Het was een ongedachte meevaller, toen de verzameling archaeologische en kunsthistorische boek- en plaatwerken der litterarische faculteit onbeschadigd in haar kast in een der auditoria, door vallend puin beschermd, werd teruggevonden. Maar van het museum van natuurlijke historie was niets over. Niets van het Museum Camperianum en de talrijke collecties, die daaraan vroeger en later waren toegevoegd, niets van het levenswerk van Van Ankum, die hoofdzakelijk de verzameling op het gebied van ontwikkelingsgeschiedenis en vergelijkende anatomie had verrijkt. Het bijna voldragen embryo van den witsnuitdolfijn, welks aanwinst de rector twee jaren eerder zelfs onder de fata had vermeld, een unicum misschien, bestond niet meer. Het museum was teruggekeerd tot den staat, waarin Van Swinderen het in 1814 had aangetroffen: het bestond uit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
één exemplaar. Toen was het het rugschild van den schildpad, nu was het een eekhoorntje, dat toevallig van huis was geweest. Iedereen moest het billijken, dat Van Ankum, moedeloos geworden, zijn taak meende te moeten neerleggen. Zijn opvolger Van Bemmelen zag zich de gebrekkige lokaliteiten aangewezen, in 1823 voor zijn vijfden voorganger Van Swinderen gebouwd, eerlang te vermeerderen met die, welke de anatoom zou ontruimen. Het Groninger universiteitsgebouw verbrand! Die mare drong meer door tot het groote publiek in den lande, dan de berichten over de expansie der universiteit zelf in de verloopen jaren waren verbreid. Een oogenblik ging weer het gemompel door het land: als men haar nu eens kon opheffen! Te Groningen bleef men niet onbezorgd. Curatoren begrepen onmiddellijk, dat uit alles moest blijken, dat de ramp in geen enkel opzicht stremming van den universitairen arbeid teweegbracht, dat er slechts één academisch gebouw uit 21 was vernietigd; en zij vonden steun, waar zij dien zochten. Spoedig waren voor alle lessen tijdelijke lokalen aangewezen: vooreerst natuurlijk in die academische gebouwen zelf, die gasten konden herbergen, maar verder: de deftige zalen van het provinciehuis voor vergaderingen en examens, de doopsgezinde kerk, die reeds te voren gastvrijheid verleende, voor de oraties, de consistoriekamer der A-kerk voor theologische colleges, het Roode weeshuis voor juridische, gymnasium en rijksarchief voor litterarische, de hoogere burgerschool voor philosophische colleges, alles door de verschillende autoriteiten zoo welwillend mogelijk afgestaan. De archieven werden uit de Broerkerk overgebracht naar de bibliotheek daarachter. Het militair hospitaal nam het chemisch laboratorium op. Indien ooit de nuttigheid van het college van curatoren, gesteund door hun secretaris, een bevestiging behoefde, kreeg zij het in die dagen. Nog in September konden curatoren in een vergadering, waartoe zij den senaat hadden uitgenoodigd, de plannen van wederopbouw voorleggen, door den rijksbouwmeester J.A. Vrijman in overleg met hen ontworpen. Zij werden, goedgekeurd door de regeering, den 12en November 1906 door den minister bij de Tweede Kamer ingediend. Zou er nog ernstig verzet zijn te wachten? Men rekende hier al uit, dat bijna in elke politieke partij een der leidende figuren, 't zij als alumnus of anders, aan de Groningsche universiteit was verknocht: Jhr Mr de Savornin Lohman, alumnus en curator, Mr H.L. Drucker, oudhoogleeraar en afgevaardigde voor Groningen, Mr S. van Houten, Mr Goeman Borgesius, Dr D. Bos, Mr P.J. Troelstra, allen oud-stu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
denten van Groningen. Doch die speculaties op de vermenging van landsbelang en pieteit waren overbodig. In de afdeelingen kwamen de stemmen van verzet wel even aan het woord, maar zij bleven stom, toen in de Tweede Kamer op 13 December zonder discussie of stemming de eerste post van f 200.000, op een totale raming van f 342.000, werd goedgekeurd. De studenten vergaten de Eerste Kamer, gelijk zij die vergeten hadden in 1876, en trokken rond met fakkels en muziek. Van een herbouw in den ouden stijl was om overwegende moeilijkheden afgezien. Opnieuw de zuilenrij met een houten kap te bekronen, verboden thans de architectonische zeden, en een uitvoering van al het bovenwerk in natuursteen zou ontzaglijke kosten meebrengen. De zinrijkheid der Hollandsche Renaissance, die men koos, werd gezocht in de ietwat quasi-historische overweging: zóó zou men in 1614 gebouwd hebben, als men geld gehad had. Aangezien het een herbouw moest blijven, en de in 1846 zoo zorgvuldig gelegde fundamenten gebruikt moesten worden, was de bouwmeester aan den vorm en indeeling van het oude gebouw gebonden. De geheele bovenverdieping van het voorgedeelte kwam door het verlies van het museum vrij voor faculteitskamers. Senaatskamer en curatorenkamer werden naar boven verplaatst, de aula in de breedte van het middengedeelte gebouwd. De oude achtervleugel, waar het veelbelovend groot auditorium in asch verzonken was, voordat het door iemand in zijn nieuwe heerlijkheid was aanschouwd, werd niet weder opgetrokken, voorzoover niet het ruime en lichte trappenhuis die plaats inneemt. De moderne eischen van centrale verwarming en electrisch licht vonden uit den aard der zaak bevrediging. Het stadsprofiel werd met een slanken toren vermeerderd, welks uurwerk, een geschenk van de burgerij aan de universiteit, getuigde, dat de stad Groningen haar belangstelling van 1842 nog niet vergeten had. Het werd 29 Juni 1909, eer het nieuwe gebouw, juist met den aanvang van het laatste lustrum, dat de 300 jaar zou volmaken, kon worden ingewijd. In tegenwoordigheid van H.M. de Koningin-Moeder en Z.K.H. den Prins der Nederlanden kwam de senatus amplissimus in de Martinikerk bijeen, opgeluisterd door de aanwezigheid van tal van autoriteiten en vertegenwoordigers van zusteruniversiteiten en wetenschappelijke instellingen. De Groningsche universiteit en die haar liefhadden, voelden in het feest iets meer dan de voltooiing van een nieuw huis: de bevestiging van het onverzwakt bestaan van dat cultuurorgaan, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
zooals de rector magnificus Heymans de universiteiten noemdeGa naar voetnoot1, zonder hetwelk het Noorden van ons land niet volop zou kunnen leven. In de jaren, dat de herbouw op het Academieplein de meeste aandacht tot zich trok, had het werk van de uitrusting der universiteit met passende werkplaatsen niet stilgestaan. Steeds verder Noordelijk reikte de rij van aanzienlijke nieuwe gebouwen aan den Oostersingel. Het anatomisch laboratorium voor Van Wijhe werd ingewijd op 23 October 1909Ga naar voetnoot2. Daarna werd het nieuwe physiologisch laboratorium daarnaast voltooid. Dit was een merkwaardig moment in de ontwikkeling. 45 jaar eerder was het laboratorium in de Guichartsgang bij zijn voltooiing als een der kostelijkste in zijn soort en voldoende aan alle eischen der wetenschap geprezen. Het was toen voor Van Deen geheel nieuw en met het oog op de strengste methoden van wetenschappelijk onderzoek gebouwd. Nog in 1879 werd ervan getuigd, dat het hier het eenige was, dat werkelijk goed in orde wasGa naar voetnoot3. Ja het had zelfs nog ruimte geboden aan allerlei onbehuisden: Huizinga had er Fokker den hygienist, Plugge den pharmaceut, Kapteyn den astronoom geherbergd. En nu reeds werd het als ten eenenmale gebrekkig en onvoldoende afgekeurd, en vervangen door een gebouw, dat een oppervlakte besloeg, ongeveer 5 maal zoo groot als het oude, en ongeveer 10 maal zooveel vertrekken telde. Op 7 April 1911 werd het door Hamburger geopendGa naar voetnoot4. De chemie was nu het eerst aan de beurt. In 1905 had Holleman Groningen verlaten voor Amsterdam. Na een lange periode van onzekerheid had Eykman, tot dusverre aangewezen voor de pharmacie, zich met de taak van den chemicus belast, die hij met een lector zou deelen. Hij behield echter zijn laboratorium, tot nu toe het pharmaceutische, in de Rozenstraat; terwijl voor den nieuwen pharmaceut Van Wisselingh een woonhuis in de H.W. Mesdagstraat tot laboratorium werd ingericht. De nieuwe lector Böeseken vond het chemische laboratorium in het academiegebouw niet meer in wezen. Een voorloopige werkplaats werd hem ingeruimd in een gedeelte van het militaire hospitaal. Zijn opvolger Jaeger, die spoedig den titel van lector voor dien van gewoon hoogleeraar mocht verruilen, zag het plan van een nieuwen laboratoriumbouw, waarvoor de middelen reeds in 1906 waren gevoteerd, spoedig tot rijpheid gekomen, en mocht de inrich- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
ting ontwerpen van een gebouw, dat een vleugel voor de anorganische en een voor de organische zou bevatten, en van 1910 tot 1912 verrees op het noordelijkste deel van het terrein, dat thans een ware cité universitaire was geworden. Ook hier zouden belangrijke opmerkingen over de ontwikkeling van de laboratorium-inrichting kunnen worden gemaakt. Zoo blijkt hier bijvoorbeeld, hoe de meeste onderzoekers geheel teruggekomen zijn van het streven om voor elk soort van proefnemingen en bewerkingen afzonderlijke lokalen in te richten; reeds Haga en Moll hadden met dat stelsel gebroken; voor Jaeger is de levendige en prikkelende gemeenschappelijke laboratoriumarbeid der studenten een der beginselen van zijn geheelen opzet geweestGa naar voetnoot1. Voor een leek is het verder niet zonder merkwaardigheid, hoe de rijksbouwkunst, na een vrij lange periode, waarin gothiek en vroeg-17e-eeuwsche Renaissance om den voorrang streden, thans eens een proeve heeft gewaagd van het burgerlijk classicisme uit de tweede helft der 17e eeuw. In 1912 is de bouw begonnen van een psychiatrisch-neurologische kliniek en laboratorium, dat reeds ver gevorderd is en waarvan de voltooiing tegemoet wordt gezien. Tot nu toe beschikt de psychiater slechts over een kleine kliniek van 18 bedden, aan het ziekenhuis verbonden, die op haar beurt in 1903 in de plaats kwam van een particulier kliniekje van 7 bedden in de Leliestraat, dat in 1898 door Wiersma was opgericht en later met rijkssteun gaande gehouden. Vergelijkt men de opgave, in 1878 door de medische en philosophische faculteiten ingezonden, waarbij zij opsommen, wat huns inziens aan materieele verbeteringen noodig zou zijnGa naar voetnoot2, met datgene, wat van dat jaar af nieuw tot stand gekomen is, dan blijkt eerst recht, hoe sedert dien tijd de behoeften der exacte wetenschappen nog zijn gestegen, en gelukkig ook de gelegenheid, om daarin te voorzien. De universiteit beschikt thans over veel meer en betere laboratoria, dan men in 1878 durfde wenschen. Behalve het ziekenhuis met de daaraan verbonden academische werkplaatsen werden destijds gevraagd: laboratoria voor pathologische anatomie, hygiene, pharmacie, physica, mineralogie, voorts een sterrewacht, en eenige verbeteringen of aanvullingen aan de bestaande inrichtingen voor botanie, zoölogie en chemie. Met uitzondering van de sterrewacht zijn al de gevraagde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
nieuwe laboratoria verrezen, en nog bovendien die voor botanie, physiologie, anatomie, chemie en psychiatrie. Het behoeft ook geen betoog, dat de faculteiten in 1878, ware hun dat gevraagd, heel wat bescheidener gebouwen zouden hebben ontworpen, dan er nu staan. Het aantal der assistenten is van 5 in 1877 gestegen tot 34 in 1913. Twee wetenschappelijke ambtenaren dragen den titel van conservator, een dien van prosector. Het getal der overige beambten klom van 8 tot 38. Deze laatsten zijn sedert 1909 vereenigd in een Vereeniging van beambten der universiteit. Hebben de geneeskunde en de wis- en natuurkunde alles uit den schotel gekregen? vraagt men onwillekeurig aan het eind van deze opsomming. Neen. Ook de andere kant, die der geesteswetenschappen, heeft, althans wanneer men eenvoudig op de indeeling der faculteiten afgaat, één laboratorium in den eigenlijken zin aan te wijzen: het psychologisch instituut, dat bij den herbouw van het academiegebouw daar voor Heymans werd ingericht. Maar het is exacte wetenschap, die daar beoefend wordt, met experiment en berekening. Onze nieuwe wetgeving op het hooger onderwijs viel in den tijd, kort voordat in Duitschland het stelsel der ‘Seminare’, reeds gedurende de gansche eeuw in wording, tot een machtige ontplooiing kwam. Oorspronkelijk verschilden die praktische oefeningen in historisch en philologisch onderzoek weinig van onze privatissima, maar mannen als Ranke en Waitz wisten daaraan een wetenschappelijke beteekenis en een opvoedende kracht te geven, die algemeen de aandacht op de volmaking van dit leermiddel vestigde. Eerst in de jaren na 1880 begon evenwel in Duitschland het seminarwezen door de inrichting van bijzondere lokalen en afzonderlijke handbibliotheken zijn groote vlucht te nemen. Taalwetenschap, litteratuurgeschiedenis, geographie en historie bloeiden er hoog door op: onmisbaar waren de Seminare voor bijzondere gebieden als kunstgeschiedenis en archaeologie, diplomatiek en palaeographie. Spoedig zagen ook de theologische en rechtsgeleerde faculteiten in Duitschland, welk voordeel zij van dergelijke instituten konden trekken, die al het levenwekkende der laboratorium-werkzaamheid overplantten in de sfeer der geesteswetenschappen. En het duurde niet lang, of België, Frankrijk, Amerika en tal van andere staten volgden aan hun universiteiten het Duitsche voorbeeld na. De wet van 1876 en het academisch statuut van 1877 schiepen met hun nauwe begrenzing der studievakken en zware examenprogramma's geen gunstigen bodem voor de ontwikkeling van dit instituut. Trou- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
wens de universitaire kringen zelf droegen er hier te lande in dien tijd nog nauwelijks kennis van, wat het praktische onderwijs der geesteswetenschappen aan de Duitsche universiteiten was gaan beteekenen, laat staan, welk een machtige factor daarin voor de toekomst lag. De wenschen van de Groningsche faculteiten der godgeleerdheid en rechtsgeleerdheid bepaalden zich in 1878 tot eenige aanvulling der universiteitsbibliotheek, die der letteren en wijsbegeerte verzocht daarnevens slechts eenige wandkaarten, eenige plaatwerken, in het bijzonder over de Babylonisch-Assyrische en Egyptische oudheidkunde, en een kleine verzameling gipsafgietsels en photografieën ten behoeve van het voorgeschreven onderwijs in Grieksche en Romeinsche kunstgeschiedenis. Uit de daarvoor toegestane gelden groeide eerlang een kleine collectie plaatwerken en gipsafgietsels, die echter slechts bij een gering onderdeel van het onderwijs diensten kon doen. Af en toe werd in de latere jaren eens terloops op de Duitsche seminar-inrichtingen gewezen. Van Hamel interesseerde zich er voor; hij beval de oprichting aan van een instituut voor moderne talenGa naar voetnoot1, en sloeg met belangstelling elk verschijnsel gade, dat op een ontkiemen van dit zaad in den Groningschen bodem scheen te wijzen. Bülbring deed eenige stappen tot oprichting van een Anglistisch ‘Seminar’, maar het bleef erbij. Bij de bespreking met curatoren over het plan voor den herbouw in 1906 verzocht de historicus, dat er rekening zou worden gehouden met de behoefte aan een historisch instituut, en herhaalde dien aandrang in 1908, toen hij kon wijzen op de inmiddels te Utrecht door de regeering bewilligde historische kweekschool. Nadat Heymans de kwestie der praktische universitaire opleiding op het gebied der geesteswetenschappen in het algemeen tot onderwerp van zijn inwijdingsrede in Juni 1909 had gemaakt, verzocht de faculteit in den herfst van 1909 aan curatoren, stappen te willen doen, die tot de vestiging van een Germanistisch-Romanistisch instituut en een historisch instituut zouden leiden. In verband met de bijzondere positie, door de leerstoelen voor moderne talen aan de Groningsche universiteit ingenomen, werd het Germanistisch-Romanistisch instituut door de regeering toegestaan. Het historisch instituut meende zij, evenals de later nog aangevraagde inrichting voor klassieke philologie en archaeologie, voorloopig achterwege te moeten laten. Op de begrooting voor 1914, waar bij voorbaat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
wel de naam philologisch-historisch instituut wordt gebruikt, werd de huisvesting van het instituut voor de Nederlandsche, Germaansche, Romaansche en Engelsche philologie in het oude corps de garde voorgesteld. Het merkwaardige gebouwtje gaat daarmee een nieuwe periode in zijn even wisselvallig als nuttig bestaan tegemoet: het zal na zijn oorspronkelijke militaire bestemming alsdan gediend hebben voor dans- en schermkunst, landhuishoudkunde, mineralogie, sterrekunde en taal- en letterkunde. Welk een thema voor een redenaar! Een soortgelijke inrichting bij de rechtsgeleerde faculteit ligt nog in de windselen. De Groningsche universiteit is tot in jongen tijd geheel verstoken geweest van stichtingen of fondsen ten voordeele van de studie en de wetenschap in het algemeen of van bijzondere vakken. Toen de minister in 1878 aan de curatoria opgave verzocht van de bestaande makingen ten behoeve van theologische studenten, opdat de bestemming daarvan overeenkomstig art. 107 der wet opnieuw kon worden geregeldGa naar voetnoot1, had Groningen kunnen antwoorden: Wij hebben niets van dat alles, niet voor theologen, ook niet voor andere faculteiten. Niets van de poëzie, die er te Leiden en Utrecht spreekt uit de weldadige beschikkingen van overigens vergeten voorouders, noch van de curiositeit hunner soms zonderling geworden bestemmingen: geen wettige afstammelingen van vrijwillige jagers, geen jongelieden, die zich gemoedelijk tot de studie der Voetiaansche theologie begeven, geen inboorlingen van Zevenbergen hebben ten onzent kans op eenig geldelijk voordeel. Er bestaat alleen een instelling Ter eere van Wessel Ganzevoort, in 1849 door eenige hoogleeraren en burgers opgericht, waaruit theologische studenten beurzen genieten, doch deze draagt niet het karakter van een stichting of making. Het professorenfonds, welks oprichting in 1843 vroeger is verhaaldGa naar voetnoot2, viel natuurlijk geheel buiten de vraag; evenzoo het beurzenfonds, dat in 1877 was opgericht door de Vereeniging van burgemeesters in de provincie Groningen als gevolg van de belangstelling, die de gemeenten getoond hadden door hun adressen tot behoud der academie in 1875Ga naar voetnoot3. In 1886 werd te Utrecht de grondslag gelegd tot een oud-studenten-fonds bij de viering van het 250-jarig bestaan der universiteit, in 1889 werd de Amsterdamsche universiteitsvereeniging gesticht, in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
laatst van 1890 het Leidsche universiteitsfonds. Op 14 Juni 1890 had Fokker in de vergadering van het professorenfonds het denkbeeld geopperd, dit om te vormen in een universiteitsfondsGa naar voetnoot1. De begeving van beurzen moest dan bijzaak worden, de bevordering van universitaire belangen in het algemeen hoofdzaak; men moest trachten ook van belangstellenden buiten de universiteit steun te verwerven. Bij de voorloopige besprekingen bleek de vereeniging van burgemeesters tot een fusie van haar beurzenfonds met dat der professoren bereid; Wessel Ganzevoort was door haar bepalingen tot medewerking verhinderd. De statuten van het nieuwe fonds waren reeds ontworpen en tot de opheffing van het professorenfonds op 15 December 1892 reeds besloten, toen de zwarigheid rees, dat de uitkeering uit het fonds van prof. Van Swinderen, indertijd aan het professorenfonds vermaakt, wellicht gevaar zou loopen, wanneer dit als zoodanig ophield te bestaan. Dat was de reden, waarom het professorenfonds werd gehandhaafd, dat nu voortaan zijn inkomsten afstond aan het op 4 Maart 1893 opgerichte Universiteitsfonds. In het bestuur zouden curatoren en gemeentebestuur, senaat en faculteiten, de vereeniging van burgemeesters, de erkende studentencorpsen en de belangstellende particulieren vertegenwoordigd zijn, terwijl een commissie van beheer onder voorzitterschap van den rector magnificus zou bestaan uit twee leden, aangewezen door den senaat, en twee door de vereeniging van burgemeesters. Onder de wijzen, waarop het fonds zijn doel: de bevordering van de studie en den bloei der Groninger universiteit in den ruimsten zin, dacht na te streven, werden genoemd: bestand aan minvermogende studenten, uitbreiding van bibliotheek en verzamelingen, bevordering van wetenschappelijke reizen en onderzoekingen, aanvulling van het onderwijs door toelagen aan privaat-docenten in bijzondere vakken van wetenschap, waarin van rijkswege geen onderwijs werd verstrekt. Toen het universiteitsfonds eenige jaren nuttig had gewerkt, hoofdzakelijk door zijn jaarlijksche inkomsten uit contributies, viel hem een erflating ten deel, die het kapitaal, tot dusverre ruim f 4000, meer dan vertienvoudigde. Op 28 Mei 1896 stierf te Utrecht de oud-hoogleeraar F.W.B. van Bell, den 10en November van hetzelfde jaar diens echtgenoote, mevrouw J.N.I. Brown, die de helft van hare nalatenschap, onder aftrek van eenige legaten en den last van vruchtgebruik, bleek te hebben vermaakt aan het Groninger universiteitsfonds. Na den dood van de vruchtgebruikster in 1900 kon dus over een belangrijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
gestegen bedrag aan inkomsten worden beschikt. Het portret van Van Bell in de senaatskamer werd in 1908-1909 in opdracht van het fonds door Haverman geschilderd. Iets eerder had het fonds een verrijking gekregen met de speciale bestemming tot wetenschappelijke reizen van medische studenten door een schenking van f 4000 van de kinderen van hem, die den stoot had gegeven tot de oprichting, den hoogleeraar A.P. Fokker, overleden 8 October 1906. De verstrekte ondersteuningen uit het universiteitsfonds bedroegen over 1893-1894, het eerste jaar van zijn bestaan, f 900, over 1912-1913 f 3.945.62. Het zou teveel zijn, hier al de wetenschappelijke belangen op te sommen, die reeds bij het universiteitsfonds gebaat zijn geweest. Op 12 Juli 1910 werden door de faculteit der godgeleerdheid de statuten vastgesteld van een Groningsch theologisch studiefonds ter bevordering der theologische studiën aan deze universiteit. Het geschiedde op het voetspoor van Leiden en Utrecht, die daarmee waren voorgegaan. De instelling houdt geen verband met het universiteitsfonds, ook niet met de instelling Ter eere van Wessel Ganzevoort, die zelfstandig daarnevens voortbestaat. Aanstonds na de oprichting is het theologisch studiefonds verrijkt door een aanzienlijk geschenk van een oud-kerkelijk-hoogleeraar. In 1913 trad de regeling in werking, welke de senaat had te ontwerpen ingevolge een legaat van f 10.000, hem gemaakt door Mr H.D. Guyot, overleden 10 Januari 1908, ‘ten einde van de rente daarvan om de vijf jaren eene premie toe te kennen aan den in- of buitenlander, die op oorheelkundig gebied de belangrijkste ontdekking zal hebben gedaan’. In ruimer kring bekend is de stichting, die op 21 Maart 1908 tot stand kwam: het Oud-studentenfonds van 1906. Onder den indruk van den brand van het academiegebouw richtte een oud-leerling der universiteit, de kunsthistoricus Dr C. Hofstede de Groot, aan den president-curator de vraag, of er niet iets kon gedaan worden, waardoor de oud-leerlingen in deze omstandigheden getuigenis aflegden van hun innige gehechtheid aan de hoogeschool. Het denkbeeld vond weerklank, een comité riep alle bereikbare oud-studenten in- en buitenslands tot medewerking op, en weldra was een fonds aanwezig bijeengebracht door ongeveer 500 personen. Over de bestemming trad men in overleg met curatoren en senaat; na rijp beraad werd gekozen: het jaarlijks doen houden van lezingen in de aula der universiteit door beroemde mannen van wetenschap, bij voorkeur buitenlanders. Bij het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
inwijdingsfeest op 29 Juni 1909 bood de grijze voorzitter van het comité, Mr H.C.A. Thieme, alhier 1852 gepromoveerdGa naar voetnoot1, plechtig de kostbare gave aan. Het bestuur van het fonds trad sedert de oprichting geheel terug en liet de zorg voor de keuze en uitnoodiging der sprekers geheel aan den senaat over. Viermaal hebben tot nu toe de lezingen plaats gevonden; de illustre rij van namen toont, dat de senaat met de uitnoodigingen succes had: op 10 Juni 1910 sprak Louis Renault over ‘Les progrès récents du droit des gens’, 11 en 13 Maart 1911 Eduard Meyer over ‘Die Welt des Aegaeischen Meeres im zweiten Jahrtausend und die Anfänge der Griechischen Geschichte’, 12 en 13 Maart 1912 W. Bousset over ‘Religion und Geschichte’, 27 en 28 November 1912 W. Bateson over ‘Recent advances in the study of heredity’. Als vijfde spreker wordt in 1914 Charles Richet verwacht. De ‘Aula-voordachten’Ga naar voetnoot2 zijn reeds een regelmatige gebeurtenis in het academiejaar geworden, niet het minst met vreugde begroet door de vakgenooten, die het voorrecht genieten, met een beroemden vertegenwoordiger hunner wetenschap eenige dagen in het ongedwongenste verkeer door te brengen. En dat er ver weg sympathie en bekendheid met Groningen door ontstaat, telkens weer, wie zou het betwijfelen of het belang daarvan gering schatten? Zoo is de universiteit in de latere jaren verrijkt met allerlei instellingen, die haar steunen en sieren. Daaronder mag ook, hoewel in ietwat andere verhouding, genoemd worden de Vereeniging voor hooger landbouwonderwijs te Groningen van 14 Februari 1906. Het was een eerste uitvloeisel van de wet van 22 Mei 1905, die in art. 183 aan instellingen de gelegenheid opent, aan een universiteit wetenschappelijke voorlezingen te houden. Geen wonder, dat de wensch opkwam, aan de Groningsche universiteit het onderwijs in den landbouw te vestigen, of eigenlijk opnieuw te vestigen. De burgemeester van Groningen, Jhr Mr E. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer en het lid der Tweede Kamer, Dr D. Bos, namen de stichting eener vereeniging ter hand. In het bestuur daarvan zijn vertegenwoordigd het gemeentebestuur van Groningen, de maatschappijen van landbouw, veeteelt en nijverheid der provinciën Groningen, Friesland en Drente, het landbouwonderwijs en de rijksproefdienst en tenslotte de universiteit. Reeds op de series lectionum voor 1906-1907 stonden de voordrachten aangekondigd te houden ‘rogatu collegii ad rei rusticae disciplinam colendam | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
Groningae conditi’. De oude oeconomia ruralis was op haar plaats teruggekeerd! Doch nu niet meer in den vorm van colleges, door één professor hoofdzakelijk aan onwillige theologanten verspild, maar in dien van cursussen, door tal van specialiteiten uit het academisch personeel of daarbuiten gegeven voor een gehoor van praktische oeconomen. De opvolger van Uilkens en Van Hall, J.W. Moll, werd een der ijverigste bevorderaars van het nieuwe instituut. Het aantal der cursussen bleef stijgende. Voor 1906-1907 waren er zes aangekondigd, voor 1913-1914 achttien. Het eerste jaar bracht een stormachtigen toeloop van hoorders, die voor de volgende jaren eenige vermindering begrijpelijk maakte. Sedert 1910 is echter weer een geregelde stijging waar te nemen. In 1912-1913 bedroeg het getal 71. De verbinding met de universiteit was gezocht uit het hooge beginsel, om niet al te zeer van den beginne af uitsluitend praktische kennis te verspreiden, maar die te doordringen met zuivere wetenschap. Helder komt dit streven uit in de lijst der behandelde onderwerpen: buiten de praktische oefeningen o.a. erfelijkheidsleer, staatsbemoeiing op het gebied der verdeeling van het grondbezit, watervoorziening ten platten lande, verstrekking van entstoffen en sera van regeeringswege, voederleer, koopvernietigende gebreken in den veehandel enz., de geologie van het diluvium, de stikstof en enkele harer verbindingen, algemeene bacteriologie, licht- en warmtestraling met toepassing op den dampkring, de lichaamsbouw van het paard, samenstelling en onderzoek van landbouw- en zuivelproducten, voorts hoofdstukken van burgerlijk recht en van economische geschiedenis, statistiek, psychologie der huisdierenGa naar voetnoot1. Het zou Driessen en Uilkens goed hebben gedaan! Bijzondere vermelding verdienen de lessen, door den Zweedschen geleerde Hjalmar Nilsson, directeur van het zaadveredelingsinstituut te Svalöf in den herfst van het jaar 1908 op uitnoodiging der vereeniging gegeven.
Wil men de uitbreiding der universiteit sedert de wet van 1876, voorzoover zij direct van staatswege is bekostigd, in enkele cijfers uitgedrukt zien, dan kan het volgende overzicht dienen. In de laatste jaren, waarin de oude wet van kracht was, werd aan Groningen ten koste gelegd: 1875 f 88.113.40 (Leiden f 652. 787, Utrecht f 223.934); 1876 f 90.463.40 (Leiden f 659.356, Utrecht f 179.172); 1877 f 117.348.40 (Leiden f 758.658, Utrecht f 242.850). In 1878 genoot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
Groningen: voor personeel f 177.515, voor materieel f 33.270, benevens f 2.350 voor bureaukosten en dergelijke, samen: f 212.135. Het gemiddelde per jaar over tijdvakken van 10 jaren bedroeg vervolgens voor Groningen: 1878-1887 personeel f 202.374.195, materieel f 69.370.80, alles samen f 274.464.995; 1888-1897 personeel f 227.753.565, materieel f 99.230.00, samen f 329, 373, 565; 1898-1907 personeel f 263.065.90, materieel f 247.641.30, samen f 513.247.20. Over het vijfjarig tijdvak 1908-1912 genoot Groningen gemiddeld per jaar f 294.002.60 aan personeel, f 484,854.00 aan materieel, tezamen (met bureaukosten enz.) f 782.076.60. In 1913 waren de uitgaven: personeel f 313.511.00, materieel f 473.653.00, tezamen (met bureaukosten enz.) f 790.414. Hoe valt voor deze latere jaren de vergelijking met Leiden en Utrecht uit? Tijdens de voorbereiding der wet van 1876 was de vroeger dikwijls geuite meening, dat het van zelf sprak, dat al de drie rijksuniversiteiten op volkomen gelijken voet moesten worden uitgerust, op den achtergrond geraakt. Men wilde niet één goede, volledige universiteit en twee kleine en onvolledige, maar eischte ook niet van de regeering als onafwijsbare plicht en vervulling van een landsbelang, dat zij elk der drie het evenbeeld der andere deed zijn. Het besluit van 1815 drukte de verhouding uit in het getal der wettelijk voorgeschreven leerstoelen, waarbij Utrecht en Groningen gelijk stonden. Leiden had dus altijd volgens de wet een hooger budget gehad, maar de gelijkheid van Utrecht en Groningen, ook wat de verzorging met materieele hulpmiddelen betreft, was tot omstreeks 1865 vrijwel in acht genomenGa naar voetnoot1. Daarna echter was de schaal steeds meer ten gunste van Utrecht doorgeslagenGa naar voetnoot2, totdat in de laatste jaren der oude wet de schromelijke ongelijkheid was bereikt, die slechts in de vaste meening, dat Groningen toch ten ondergang was gedoemd, verontschuldiging kon vinden. Dat was nu anders beslist, en men moest zich voor het vervolg rekenschap geven van het te volgen beginsel. Minister Kappeyne erkende, dat de bestaande onevenredigheid gaandeweg moest ophouden. Het was maar de vraag, wat men daaronder moest verstaan. Evenredigheid is geen gelijkheid, en de latere ministeries hebben het begrip evenre- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||
digheid voor Groningen wel eens geïnterpreteerd in een zin, die op de oude onevenredigheid wel eenigszins gelijkt. De gemiddelde uitgaven per jaar voor Leiden en Utrecht in de genoemde decenniën hebben bedragen: 1878-1887 Leiden f 639.319.58, Utrecht f 349.783.525; 1888-1897 Leiden f 746.395.80, Utrecht f 431.011.90; 1898-1907 Leiden f 921.262.325, Utrecht f 732.947.90; over de laatste vijf jaren 1908-1912 Leiden f 1.201.759.40, Utrecht f 1.043.302.20. In 1913 werd besteed aan Leiden f 1.146.199, aan Utrecht f 1.150.803, zoodat de verhouding thans ongeveer kan worden uitgedrukt als 11½: 11½: 8. Zich daarover al te zeer te beklagen zou een miskenning zijn van wat meer en meer een der redenen van bestaan zelve voor de universiteit te Groningen is geworden: haar karakter van een kleine universiteit. Want dat is zij gebleven en zal zij vermoedelijk blijven ook. Hooren wij de cijfers, die als 't ware de proef op de som vormen voor de vraag, die in den aanhef van dit hoofdstuk werd gesteld: het getal der studenten. In 1912-1913 was het cijfer der ingeschrevenen 585Ga naar voetnoot1, dat is weinig meer dan de helft van dat der kleinste universiteiten in Duitschland. Leiden had er 1211, Utrecht 1099, de gemeentelijke universiteit te Amsterdam 1225. Bij het begin van het jaar 1875 studeerden er te Groningen 173 personen; voor Leiden, Utrecht en Amsterdam waren toen de getallen: 859, 531, 362. De verhouding was dus in 1875 ongeveer 5, 3, 2, 1, in 1913 2, 2, 2, 1. De toeneming van het Groningsche studentental is niet ononderbroken geweest. Van 1878 tot 1893 was er stijging van 183 tot 448 (volgens den studentenalmanak, die het hoogere cijfer gaf, 223 tot 504). In 1883 had de rector gejubeld, dat het hoogste aantal sedert het bloeitijdperk der 17e eeuw weer was bereikt. Na 1893 trad een daling in, die met eenige schommelingen het getal op een laagtepunt van 365 in 1900 bracht. In 1904 was het getal van 1898: 397 weer bijna bereikt; toen volgde een snelle en aanhoudende stijging van 423 (1905) 485 (1908) 554 (1910) 579 (1911) 585 (1912). Beschouwt men de cijfers der afzonderlijke faculteiten sedert 1904, dan vertoont de theologische een daling van 50 tot 34, de juridische een schommeling tusschen 51 en 75, de philosophische een tusschen 52 en 76, terwijl de medische faculteit een onafgebroken vermeerdering aanwijst van 136 in 1904 tot 227 in 1913, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||
en de litterarische klimt van 97 tot 190 in 1912, 189 in 1913. Er kan geen twijfel bestaan aan het verband tusschen dit verschijnsel en de voltooiing van zoovele uitstekende laboratoria, wat de geneeskunde betreft, en wat de letteren aangaat, de uitbreiding van het onderwijs in de moderne talen door de instelling der lectoraten naast de drie professorale leerstoelen. Zeer velen der studenten in de letteren zijn ingeschreven voor enkele lessen. Het grootste deel daarvan behoort tot hen, voor wie de wetgever nog altijd geen eigenlijk academische opleiding heeft opengesteld: zij die zich bekwamen voor de middelbare examens. Hun drang naar de universiteit is het welsprekendste getuigenis voor de onvolkomenheid der wet. Zoodra deze naar de behoeften gewijzigd wordt, zal ook de gewoonte, strijdig met het universitaire ideaal, van zich slechts voor een of twee lessen te laten inschrijven, vanzelve verminderen. De vrouwelijke student is te Groningen aan geen der faculteiten, sedert kort ook die der godgeleerdheid, meer onbekend. De eerste maal, dat de annalen van vrouwelijke hoorders gewag maken, is in den cursus 1870-1871. Het bleven zeer enkelen, totdat de eerste colleges over Duitsche letterkunde het aantal deden stijgen. Zoolang Sijmons als privaatdocent onderwees, blijkt hun aantal uit de inschrijvingen niet; in 1881-1882 zijn het er 6, waaronder 5 in de faculteit der letteren en wijsbegeerte, in 1883-1884 16. In 1892-1893 staan 19 vrouwelijke hoorders ingeschreven: 2 voor geneeskunde, 7 voor wis- en natuurkunde, 10 voor letteren en wijsbegeerte. Tien jaar later zijn het er 36, in 1906-1907 80, in 1911-1912 136, waarvan 4 in de rechten, 16 in de geneeskunde, 16 in de wis- en natuurkunde en 100 in de letteren en wijsbegeerte. De vrouwelijke studenten tellen dus bijna ¼ van het geheele aantal. In October 1898 werd de Groningsche vrouwelijke studentenclub opgericht, die zich in 1912 tooide met den naam Magna Pete. De Groningsche universiteit mag zich beroemen, de eerste vrouwelijke doctor in Nederland te hebben afgeleverd in de persoon van Mej. Dr med. A.H. Jacobs, gepromoveerd 8 Maart 1879, de eerste vrouwelijke assistent te hebben bezeten in Mej. Dr T. Tammes, de eerste vrouwelijke dr theol. te hebben gepromoveerd in Mej. Dr A.C.E. Gerlings (9 Juli 1913) en de eerste vrouw te tellen onder haar onderwijzend personeel in Mej. Dr M.E. Loke, die sedert 15 Januari 1908 het lectoraat in de Fransche taal- en letterkunde bekleedt. Het scheen een tijdlang, alsof de universiteit, die eenmaal tal van Hongaren, Polen, Schotsche edellieden onder haar hoorders had ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||
teld, het uitsluitend domein was geworden voor studenten uit de drie noordelijke provinciën van ons vaderland. Zelfs bij de Friezen bestond reeds zeer lang een neiging, hun zonen liever naar Leiden te zenden. In de laatste jaren is er een onmiskenbare toeneming in het aantal studenten, niet uit Groningen, Friesland of Drente herkomstig. Ook vreemdelingen worden af en toe weder in het album of als laboranten aangetroffen, en wel bij herhaling uit Oost-Europa, evenals vroeger: reeds hebben de nieuwe laboratoria en hun directeuren voor en na een Rus, een Roemeniër, een Tsjech, een Kroaat, een Hongaar naar hier getrokken, terwijl ook Amerikanen, Franschen en Italianen zich hebben vertoond. Als vreemdelingen beschouwt men niet de studenten uit Zuid-Afrika, die sedert 1911 in vrij grooten getale Groningen bezoeken. Immers ook Zuid-Afrika had deel in de gebeurtenis, die een hedendaagsch geschiedschrijver gerust als een belangrijk lotgeval der universiteit zelve met blijdschap mag vermelden: de overwinning van Aegir, voor de tweede maal eerst uitgekomen, op de interacademiale roeiwedstrijden op de Zweth in 1913. De Groningsche universiteit heeft ten opzichte van haar zusters in Nederland de rol behouden, die haar ook vóór de wet van 1876 niet vreemd was, van herhaaldelijk haar hoogleeraren aan deze te moeten afstaan. Twee en twintig maal sedert 1877 hebben Groningsche professoren de universiteit voor een leerstoel elders verlaten. Daarvan vertrokken 10 naar Leiden, 4 naar Utrecht en 5 naar Amsterdam. Drie gingen er over naar Duitsche universiteiten: twee keerden daarmee slechts naar hun vaderland terug, de derde, K.F. Wenckebach, in 1911 te Straatsburg benoemd, is een echte Nederlander. Eigen kweekplaatsen voor het professoraat, zooals Groningen ze vroeger in Franeker en Harderwijk bezat, heeft het niet meer, al scheen het reeds eenige malen, dat voor de philosophische faculteit de technische hoogeschool te Delft die functie op zich had genomen. Groningen ontvangt doorgaans zijn professoren in al de ongeoefendheid, die de negatieve universitaire carrière in Nederland meebrengt. Is het al te vaak een nadeel gebleken? De universiteit roemt op meer dan een hoogleeraar, die ondanks herhaalde aanzoeken van elders Groningen trouw is gebleven; daar is er een, die aan de drie andere openbare universiteiten van Nederland en aan twee Duitsche vergeefs beroepen werd. Onder de 109 personen, die sedert 1877 hier het professoraat hebben bekleed, zijn zeven vreemdelingen geweest: Van Calker, Baeh- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||
rens, Ranke, Bülbring, Döderlein, Weber en Böhl, allen Duitschers. De aanrakingen met de Duitsche wetenschap zijn sedert het midden der vorige eeuw nog voortdurend sterker geworden. Doch niet alleen in den zin van receptie van Duitsche gedachten ten onzent. Ook omgekeerd door de medewerking van Nederlandsche geleerden aan buitenlandsche wetenschappelijke ondernemingen. En niet aan Duitsche alleen. Hoe sterk ook het overwicht van den machtigen Duitschen geest op onze wetenschap mag zijn, tegen volstrekte eenzijdigheid weren wij ons. Niet onze Duitsche, onze internationale betrekkingen versterken wij. Wat Groningen aangaat: om van publicaties in buitenlandsche tijdschriften te zwijgen, Sijmons en Speyer hebben meegewerkt aan den Grundriss der Germanischen Philologie en dien der Indo-Arischen Philologie und Altertumskunde, Kapteyn en Jaeger hebben als ‘research-fellow’ der Carnegie-institution onderzoekingen geleid in Amerika, Salverda de Grave heeft op uitnoodiging van den Conseil de l'université van wege het fonds Kahn lezingen gehouden in de Sorbonne; Vollgraff verricht de opgravingen in Argos. De betrekkingen van de Groningsche universiteit met het buitenland zijn in de laatste jaren nog op tal van andere wijzen indirect versterkt door bezoeken van vreemde mannen van wetenschap. De aulasprekers noemden wij reeds. Verschillende andere bekende geleerden bezochten Groningen wel niet als officieele gasten van de universiteit, maar kwamen toch met haar vertegenwoordigers in persoonlijke aanraking: zoo Adolf Harnack, Ulrich von Wilamowitz-Moellendorf, Svante Arrhenius, Hjalmar Nilsson, Erich Schmidt, Ferdinand Brunot en anderen. Tenslotte kreeg de persoonlijke bekendheid met Groningen en haar universiteit bij buitenlanders een ongekende vermeerdering door de ontvangst, die weliswaar niet onmiddellijk van de universiteit zelf uitging, maar niettemin als de belangrijkste gebeurtenis in de annalen der hoogeschool van de laatste jaren hier tot slot mag worden geboekt: het negende Internationale physiologencongres vergaderde van 2-6 September 1913 te Groningen onder Hamburger's voorzitterschap. Gedurende eenige dagen was Groningen, zooals de burgemeester in zijn welkomstrede zeide, opnieuw een wetenschappelijk middelpunt van internationale beteekenis. Heel Groningen deed zijn uiterste best, om de honderden vreemdelingen (de landgenooten werden niet verwaarloosd, maar men dacht aan hen toch minder) wel en waardig te ontvangen. En toen men zeggen kon: het is wel geslaagd, was de hartelijke voldoening algemeen. Toch is voor een blik in verder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||
toekomst niet het succes bij de buitenlandsche physiologen het gewichtigste. Van hooger waarde nog is de bezegeling van dat, waarvan dit geschrift op zoo menige bladzijde spreekt, wat hier te Groningen wellicht sterker heeft gewerkt en nog werkt dan ergens anders: de innige betrekkingen tusschen stad en hoogeschool. |
|