Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 281]
| |
IX
| |
[pagina 282]
| |
toekomst, de hoop hater universiteitGa naar voetnoot1. De Groningers vonden het stuk maar matig aardig, want Sänger, die gaarne ironisch mocht zijn, hield aan het gemeentebestuur de lijst voor van voortreffelijkheden, die aan Groningen als moderne woonplaats nog ontbraken, en hekelde daarbij zekere eigenaardigheden in de gemeentezorg, die toen reeds een teer punt uitmaakten, en wier verdwijning hij niet zou beleven. Toch was Groningen in de jaren van 1870 tot 1885, in een aantal opzichten bezig, zijn karakter van een onbereikbare, onontplooibare en ongezonde grensvesting te verliezen. In 1870 had het eindelijk de directe spoorwegverbinding met Zwolle verkregen. Leeuwarden was bij de uitvoering der spoorwegwetten voorgegaan, zoodat men van 1866, toen de lijn Groningen-Leeuwarden tot stand kwam, tot 1870 van Groningen over Leeuwarden naar Amsterdam kon sporen. Daarna volgde het scheepvaart- en afwateringskanaal en eindelijk de ontmanteling. Den wensch naar een schouwburg en naar een waterleiding zag Sänger eerlang vervuld. Groningen telde in 1876 40.165 inwoners. Op 1 Januari 1914 was het getal 79.062. Uit zijn isolement verlost breidde het zich, ontslagen van het keurslijf der wallen, spoedig uit met nieuwe wijken, waar de versterkte schaar van professoren zich metterwoon kon neerlaten, zoodat men er verscheiden jaren lang bijna huis aan huis hunne namen las. De spoorwegverbindingen hadden ook een strikt wetenschappelijk gevolg, dat zich echter eerst op den duur deed gelden: de Groningsche professoren werden geschikt voor het lidmaatschap der koninklijke akademie van wetenschappen. Nog in 1889 noemde de rector manificus, toen hij een ambtgenoot met die waardigheid gelukwenschte, dit ‘voor een Groningsch hoogleeraar een zeer zeldzame onderscheiding’Ga naar voetnoot2. In hoeverre de wet van 1876 zelve gunstigen invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling der universitaire studiën, is niet gemakkelijk na te gaan. Dat zij het gedaan heeft, is zeker. Of een andere regeling het beter had kunnen doen, is hier niet de vraag. De geschiedenis der universiteit is niet de plaats, om de gebreken der wet op te sommen en te beklagen. Aan den anderen kant brengt een historische vergelijking van de wet van 1876 met die van 1815 onvermijdelijk eenige beoordeeling van haar deugden en gebreken mede. De wet van 1876 is nooit populair geweest. Hoe kon het ook, geplukt en gehavend als zij | |
[pagina 283]
| |
het staatsblad bereikte? Zij was tot onherkenbaar wordens geamendeerd, een samenstel van transacties en onopgeloste vraagstukken, dat met stijve gewrichten mocht gaan marcheeren. Als zij het kon. Velen wenschten het pas geboren wicht een spoedigen dood. De oude G.J. Mulder bezwoer Heemskerk, de tenuitvoerlegging niet door te zettenGa naar voetnoot1. Gedurende den zomer van 1876 verkeerde de wet, naar het scheen, zooals een medische rector het uitdrukte, ‘in apnoë’. Doch er was tijd noodig. De wetgever had wijselijk niet de gansche regeling der examens en wat daarbij hoort, in de wet zelve opgenomen. Deze moest thans worden uitgewerkt, aleer de wet in werking kon treden. In Juni waren de academische senaten uitgenoodigd, om uit elke faculteit twee leden af te vaardigen, die gezamenlijk faculteitsgewijze, dus in vijf commissies van zes leden, de praeadviezen hadden uit te brengen, welke moesten leiden tot de uitvoering van art. 84 der wet: ‘De in het voorgaande artikel genoemde doctoraten worden verkregen door het afleggen van de examens en het voldoen aan de voorwaarden, door ons vast te stellen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, na ingewonnen gezamenlijk advies van de senaten der rijksuniversiteiten’Ga naar voetnoot2. Nadat de praeadviezen in den herfst waren uitgebrachtGa naar voetnoot3, werden de drie senaten in hun geheel uitgenoodigd tot een vergadering op 4 Januari 1877 in de stadsgehoorzaal te Leiden. Onder de velen, die niets goeds aan de nieuwe wet vonden, waren er, die zich over deze mobielmaking der senaten ten zeerste ergerdenGa naar voetnoot4. De bijeenkomst werd door den minister van binnenlandsche zaken geopend, die vervolgens de leiding opdroeg aan den rector magnificus van Leiden. Terstond daarop scheidde de vergadering zich in afdeelingen overeenkomstig de faculteiten, om over de praeadviezen te concludeeren. Den 6en Januari had de tweede algemeene vergadering plaats en werd het eindrapport opgemaakt, dat tot opschrift droeg: ontwerp van 't academisch statuut. Dit was de oude naam, waarmee het koninklijk besluit van 1815 in den regel werd aangeduid, en waaronder het koninklijk besluit van 27 April 1877, staatsblad no. 87, bekend is geblevenGa naar voetnoot5. Het regelt, gelijk bekend is, de examens en promotiën... en het ambtscostuum. Toen eerst kon de wet volgens haar art. 126 in werking treden; het daartoe bepaalde tijdstip werd 1 October 1877. | |
[pagina 284]
| |
De wet op het hooger onderwijs kwam tot stand, niet omdat zich bij de meerderheid der vertegenwoordiging bepaalde nieuwe inzichten omtrent studie en wetenschap hadden gevestigd, maar omdat allen het eens waren, dat het zonder nieuwe wet niet langer ging. Haar opportunistisch karakter openbaart zich onder meer daarin, dat elke radicale hervorming van ons universitair systeem er uit was geweerd. In geen van de beginselen van ons hooger onderwijs werd verandering gebracht. Zoo bleven allereerst de rechtspositie en het bestuur onzer hoogescholen, wat zij geweest waren. Indertijd is vermeld, hoe de regeering in 1815 geen gehoor had gegeven aan den wensch der commissie, om de hoogescholen tot zelfstandige lichamen te makenGa naar voetnoot1. De wet van 1876 gaf haar wel den naam van ‘universiteiten’, maar niet de zaak, die in de Middeleeuwen werd uitgedrukt door het woord universitas, dat eenvoudig corporatie beduidde. Zij bleven elk zelfbeheer missen, ja het eenige spoor van zelfbeheer, dat zij hadden verworven, moest te niet gaan. Art. 113 bepaalde, dat de bestemming der gelden en archieven van de academische fondsen door de regeering zouden worden geregeld. Zij zouden in ieder geval niet verder worden aangevuld; dat verbood art. 67. Vroeger is beschreven, hoe het academisch fonds niet terwille van de autonomie doch terwille van besparing in 1836 was ingesteldGa naar voetnoot2. Te Groningen bleek in het einde van 1877 het saldo slechts f 438.885 te bedragen, te Leiden en Utrecht veel meer. Op verzoek van een der curatoria werd aan allen toegestaan, de gelden ten bate der universiteiten te bestedenGa naar voetnoot3. De wensch naar meerdere zelfstandigheid der universiteiten is sedert 1876 herhaaldelijk geuitGa naar voetnoot4. De bestuursinrichting der universiteiten bleef in hoofdzaak onveranderd. Meermalen was sedert 1815 de doelmatigheid van de colleges van curatoren in twijfel getrokken. Zoo lang de curatoria, redeneerde men, in den grond der zaak niet anders waren geweest dan commissiën uit de souvereine staten van het gewest (respectievelijk uit de stadsregeering van Utrecht), die dus zelf deel hadden aan de beschikking over de penningen, werkten zij ‘vrij, genoegelijk, eenvoudig en snel’. Maar wat konden eigenlijk de mannen ‘evenzeer onderscheiden door hunne zucht voor de letteren en wetenschappen als door hunnen stand in de maatschappij’, die art. 229 van het besluit van 1815 had ingesteld? Zij vragen om strijd, of zij vragen niet, omdat zij weten, toch | |
[pagina 285]
| |
een weigering te kunnen verwachten, en worden telkens bovendien verrast met besluiten en aanschrijvingen, die, hoewel slechts door bijzondere gevallen uitgelokt, niettemin van algemeene en blijvende toepassing worden verklaardGa naar voetnoot1. Inderdaad, zoo was de toestand in het tijdperk, toen het hooger onderwijs aan de willekeur van koninklijke besluiten en ministerieele aanschrijvingen was overgeleverd en er nergens geld voor was. Niettemin was de regeeringsvraag van 1828, of men de curatoria zou behouden, van de meeste zijden bevestigend beantwoord. Ook de wetsontwerpen van 1849, 1868, 1869 en 1874 hadden alle het behoud van curatoren voorgesteld. Wel had het verslag over het ontwerp Fock een scherpe kritiek geoefend op de doelmatigheid van de instelling; niet meer dan een trechter noemde men haar. In het bijzonder wees men op de ongeschiktheid van een college, waarvan de meeste leden buiten de universiteitsstad woonden, in spoedeischende zaken, waarvan het gevolg was, dat zeer veel werd overgelaten aan den secretaris, zonder dat deze eenige verantwoordelijkheid droeg. Het was echter gemakkelijker, het bestaande te veroordeelen, dan iets beters te vinden. Het eenige plan, dat een weinig bijval vond, was dat van een rijkscommissaris, belast met de geheele inwendige administratie en het toezicht, voorzitter van een academischen raad jaarlijks uit den senaat te kiezen. Zoo of soortgelijk hadden zich vroeger ook Tydeman en Opzoomer de bestuursinrichting gedachtGa naar voetnoot2. Zij waren steeds minderheid gebleven, en de voorstanders van zulk een oplossing bleven het ook nu. Hadden die minderheden een blik kunnen slaan in de archieven van curatoren, zij zouden misschien over de werkzaamheid dier colleges gunstiger hebben geoordeeld. Het Groningsche curatorenarchief althans is een monument van nooit verflauwden ijver en volharding ten bate van de instelling, waarvoor hun de zorg was opgedragen, en dat bij waarlijk niet altijd bemoedigende omstandigheden. De verhouding van het curatorium tot den academischen senaat bleef uiteraard ongewijzigd. Alleen in het artikel omtrent de benoeming van hoogleeraren nam de wet een zinsnede op, die meer de erkenning van een natuurlijke en meestal gevolgde praktijk beduidde dan een nieuwigheid. Art. 51 (nu 86) schrijft voor, dat voor elke te vervullen plaats ‘door curatoren, de faculteit gehoord, eene met redenen | |
[pagina 286]
| |
omkleede aanbevelingslijst’ aan den minister wordt aangeboden. Art. 235 van het besluit van 1815 gewaagde van geenerlei vereischte medewerking der faculteiten. Het ontwerp Heemskerk van 1868 hield zich daaraan, evenzoo dat van Fock, die echter de voordracht terstond openbaar wilde zien gemaakt. Het ontwerp Geertsema daarentegen wilde het opstellen van de aanbevelingslijst aan den senaat opdragen en den curatoren enkel de lijst met hun advies laten verzenden. Dit had hevige tegenkanting gevonden. Mengde men den senaat in de benoeming, werd er betoogd, dan zouden alle euvelen van een bekrompen coteriegeest, het hardnekkig vasthouden aan één bepaalde richting, het voortrekken van leerlingen, ja zelfs de vrees, om door jongeren in de schaduw te worden gesteld, zich doen geldenGa naar voetnoot1. Tenslotte is een middenweg bewandeld, en belandde niet de senaat doch de faculteit in den bescheiden casus absolutus van het artikel. In de opvatting van den aard en het doel van het hooger onderwijs bracht de nieuwe wet meer een gemoderniseerde uitdrukking dan een werkelijke verandering. Het klonk te ouderwetsch, om het hooger onderwijs nog langer met de woorden van 1815 te omschrijven als ‘zoodanig onderwijs als ten doel heeft, den leerling... tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden’. Nu werd het ‘de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt’. Misschien was de vraag, waar het op aan kwam, ook daarin niet volledig beantwoord. Immers er is wel sprake van de vorming der leerlingen tot beoefening der wetenschap maar niet hiervan, of ook een deel van de taak der hoogleeraren bestaat in het streven, om zelf wetenschappelijk productief te zijn. De vraagstelling: wat is hooger onderwijs? niet: wat zijn universiteiten? belette, dien kant van de kwestie mede te beantwoorden. In zooverre had de regeering in 1828 de vraag ruimer gesteld, toen zij ter overweging aanbood: ‘uit welk oogpunt moeten de hooge scholen in den tegenwoordigen tijd beschouwd worden? Zijn zij voornamelijk vereenigingspunten van kennis en wetenschap, werwaarts zij allen zich begeven, die door dorst tot kennis daartoe worden genoopt? Of zijn zij voornamelijk hoogere scholen en landsinstellingen, meer bepaaldelijk ten doel hebbende de vorming van bekwame staatsdienaars en staatsburgers?’ Doch terecht was men steeds angstvallig gebleven, het paedagogische element door de | |
[pagina 287]
| |
erkenning van het zuiver wetenschappelijke in eenig gevaar te brengen. Kappeyne sprak bij de discussiën van 1876 waarschuwend van ‘een wetenschappelijke ark, waarin van elk soort van geleerden een prachtexemplaar wordt bewaard’Ga naar voetnoot1. Welnu, men bleef voor zulk een ark behoed. Op één gewichtig punt, namelijk dat der faculteit van godgeleerdheid, was het behoudend karakter der wet enkel het resultaat van de onoplosbare moeilijkheden, die een meer radicale oplossing in den weg stonden. Men had zulk een oplossing gewild, maar zag tenslotte geen kans, haar tot stand te brengen. Reeds in 1814 was men zich bewust geweest, dat de gelijkstelling der godsdienstige gezindten voor de wet ook in de regeling van het godgeleerd hooger onderwijs behoorde uit te komen. De commissie van 1814 had meerdere voorstellen tot het instellen van luthersche hoogleeraren, ja zelfs een roomschkatholieke hoogeschool van staatswege, ter overweging gekregenGa naar voetnoot2. Toch had men zich ten slotte vergenoegd met de erkenning en bevestiging van historische verhoudingen, die destijds reeds volkomen anachronistisch waren: de godgeleerde faculteit, die van staatswege opleidt tot leeraren van één bepaald kerkgenootschap: dat der Nederlandsch hervormden. Het ontwerp der commissie van 1849 trachtte de consequentie te trekken, die men in 1815 niet had aangedurfd: het sprak eerst van vier faculteiten als het eigenlijke normale corpus der hoogeschool, voegde daar op grond van de steeds erkende historische rechten een godgeleerde faculteit voor het Nederlandsch hervormde kerkgenootschap aan toe, en bepaalde vervolgens: ‘Voor alle andere kerkgenootschappen, die het verlangen, worden aan een of meer der hoogescholen, hetzij eene bijzondere faculteit, hetzij een of meerdere leerstoelen opgerigt’Ga naar voetnoot3. Een consequentie op het papier. Want behalve dat het voor den staat de mogelijkheid opende van zich in de zonderlingste verplichtingen te zien gesteld, stond het vast, dat althans één kerkgenootschap, dat der roomsch-katholieken, nimmer van de aangeboden gelegenheid gebruik zou kunnen maken. Opzoomer had dan ook de consequentie op radicaler wijze gezocht en de theologische faculteit in zijn ontwerp weggelatenGa naar voetnoot4. Dat voorbeeld volgde het eerste ontwerp Heemskerk van 1868Ga naar voetnoot5. Uit de beoordeeling, die dit voorstel ontving, blijkt, hoe vol deze materie zat met misverstan- | |
[pagina 288]
| |
den en tegenstrijdigheid. ‘Het behoudend ministerie’, riep een ongenoemde in de Tijdspiegel uit, ‘dat zelfs de departementen van eeredienst weer in het leven riep, neemt van de uiterste radicalen den radicalen maatregel over, om de theologische faculteit van de hooge scholen te verbannen. Met dien eenen slag wordt het historisch regt geschonden, het wetenschappelijk karakter der theologie miskend en het staatsbelang gekrenkt. Hooge scholen gesticht ter wille van de theologie, zullen hare moeder uitstooten...’Ga naar voetnoot1. Toch was het van Heemskerk waarlijk geen roode pluim op zijn deftigen hoed. Hij kon zijn voorstel volkomen rechtvaardigen met een eenvoudig beroep op de grondwet, die de kerkgenootschappen voor de wet gelijk stelt, en op de vrijheid van onderwijs, die hij krachtig voorstond. Het ontwerp Fock van 1869 had een oplossing gevonden, die sterk doet denken aan het spreekwoord van het kind en het badwater: het liet eenvoudig alle scheiding in faculteiten geheel weg met een uiterst summier beroep op de onverbrekelijke eenheid der wetenschap. In een der afdeelingen gaf men den minister ronduit zijn meening te verstaan, dat hierbij eigenlijk niet deze principieele overwegingen omtrent de eenheid der wetenschap hadden voorgezetenGa naar voetnoot2, maar de zucht, om op een gemakkelijke manier van de theologie af te komen. De opheffing der theologische faculteit was evenwel slechts een zuiver negatieve, op politieke gronden aan te bevelen uitweg. Zij hield geen rekening met het eigenlijk wetenschappelijke argument, dat toch de studie van den godsdienst evenmin als die van het recht aan de universiteit kan worden gemist, noch met het maatschappelijke argument, dat het toch in vele opzichten wenschelijk was, de aanstaande geestelijken academisch te vormen. Kon men niet de theologische faculteit behouden als orgaan voor de beoefening der godsdienstwetenschap in het algemeen? Heemskerk had in 1868 die oplossing na rijp beraad verworpen: zulk een faculteit, meende hij, zou, als zij niet enkel kwijnde, of een kampplaats van strijdende richtingen worden, òf een gevaarlijke kweekplaats van scepticisme en materialisme. Die gevaren schrikten den minister Geertsema niet af, om deze oplossing te aanvaarden en de ‘faculteit der godsdienstwetenschap’, eerlijk met dien naam genoemd, in zijn ontwerp op te nemen. Inderdaad: ‘dat dit onderwijs voor eene zuiver wetenschappelijke behandeling vatbaar is en geheel objectief ge- | |
[pagina 289]
| |
geven kan worden’, was niet twijfelachtig. Ook deze oplossing was in haar soort zuiver en afdoende. Dat erkende Heemskerk, toen hij in 1874 in het gewijzigd ontwerp dezen maatregel van zijn voorganger behield. De conferenties met de commissie van rapporteurs evenwel leidden tot den hopeloozen uitslag, die meer dan iets anders van het ingewikkelde der kwestie getuigde: aanhouden. Daarom gewaagde het artikel, zooals het eindelijk in discussie kwam, wederom van slechts vier faculteiten, evenals in 1868, terwijl art. 134 een termijn van vijf jaren stelde, gedurende welken het academisch onderwijs in de godgeleerdheid onveranderd zou blijven. Uitstel van beslissing derhalve. De behandeling in de Kamer leidde tot het zonderlingste compromis van onverteerde meeningen, dat men zich kan voorstellen. De commissie van rapporteurs stelde een amendement voor, dat aan de vier faculteiten die der godsdienstwetenschap met een bij dien naam passend stel van vakken toevoegde. Daarop stelde het lid Van Naamen van Eemnes een sub-amendement voor, om het woord godsdienstwetenschap te vervangen door godgeleerdheid, en de rij van vakken dienovereenkomstig eenigszins te wijzigen. Dit werd aangenomen. Theologia was gered, maar hoe! Wanneer men de theologische vakken uit art. 63 van 1815: theologia naturalis, kerkelijke historie, gronden der bijbelsche uitlegkunde, dogmatiek, christelijke zedekunde en homiletieke en pastorale wetenschap, vergelijkt met die, welke art. 77 (oorspronkelijk 42) der wet thans voorschrijft, dan blijkt het duidelijk, dat de godgeleerdheid van 1876 het slechts lichtelijk met een kerkelijk sausje overgoten menu is, dat het amendement der commissie van rapporteurs als godsdienstwetenschap opdischteGa naar voetnoot1. Het was ‘het verschijnsel, 't welk wij godsdienst noemen’, niet het onderzoek eener geopenbaarde waarheid, dat aan de geredde faculteit tot object van haar onderzoek en onderwijs werd omschrevenGa naar voetnoot2. De tegenzin kwam dan ook vooral van streng kerkelijke zijde. ‘Laat toch onze vrienden in de Tweede Kamer ijveren tegen alle onderwijs van of in godsdienst van staatswege, hoe ook bedekt en vermomd’, schreef Gratama aan Groen van PrinstererGa naar voetnoot3. Had Heemskerk op dit punt een regeling aanvaard, die hem niet kon bevredigen, met alle kracht weerde hij | |
[pagina 290]
| |
zich, toen men de vrijheid van hooger onderwijs buiten dat van rijkswege ook maar eenigszins wilde beperken. Toen een amendement het toezicht op bijzondere scholen van hooger onderwijs wilde opdragen aan inspecteurs, verzette de minister zich tegen elke transactie en dreigde met intrekking der wet. Tenslotte werden de historische aanspraken der hervormde kerk gehonoreerd met het recht, om twee kerkelijke hoogleeraren naast de faculteiten voor de opleiding harer dienaren aan te stellen. In de praktijk echter was dit niet het eenige spoor, dat er van den ouden band tusschen haar en den staat overbleef. Want al sprak de wet van geen enkel ander verband, al was het staatsmonopolie van opleiding tot den dienst der hervormde kerk geheel daaruit vervallen en niemand meer verplicht, van de academische theologie gebruik te maken, de traditie bleef nog lang na 1876 de faculteit der godgeleerdheid aan de rijksuniversiteiten als een instituut ten behoeve van één kerkgenootschap behandelen. De afwijkingen, die de wet van 1876 ten opzichte van het stelsel van 1815 aanwijst, kunnen over het algemeen beter begrepen worden als remediën tegen oude gebreken dan als het uitvloeisel van nieuwe beginselen. Zoo geschiedde de afschaffing van buitengewone hoogleeraren met de erkende bedoeling, een mogelijke terugkeer van de regeerings-praktijken te verhoeden, waarover vroeger zoo dikwijls was geklaagd: de aanstelling van buitengewone hoogleeraren uit zuinigheid in gevallen, waar een gewoon hoogleeraar noodig was. De lectoren, die aan de oude wet niet geheel en al onbekend waren geweestGa naar voetnoot1, werden thans als 't ware, zonder verhooging van hun rang, in de open plaats der slagorde gecommandeerd, wat aan hun ambt een tweeslachtigheid verleende, die kwalijk in de bedoeling van den wetgever kon hebben gelegen. Ook het weren der emeriti uit senaat en faculteit zag waarschijnlijk in den grond op minder gunstige ervaringen met het oude systeem opgedaan. De wet van 22 Mei 1905 heeft die beide bepalingen weer ongedaan gemaakt. De benoeming tot het onderwijs in bepaalde vakken, die art. 53 (88) voorschreef in plaats van het oude stelsel der onderlinge verdeeling in de faculteit, was begrijpelijk, indien men zich herinnert, tot welke ongewenschte vormen van concurrentie dit somtijds aanleiding had gegeven. In nauw verband hiermee stond de afschaffing der collegegelden, en deze weer met die der testimonia en van den verplichten studiegang. Hoewel de afschaffing der collegegel- | |
[pagina 291]
| |
den onmiddellijk een der principieelste vragen van de verhouding van den staat ten opzichte van het onderwijs betrof, waren de motieven, die in de Kamer werden vernomen toch bijna alle van negatieven aard: de wensch tot reguleering der geheel onvoldoende jaarwedden was hoofdzaak; daarnaast waren het de kleinere en grootere euvelen, die aan het systeem verbonden waren, alles overwegingen van tamelijk mesquinen aard: de vrees, dat professoren colleges onnoodig zouden splitsen terwille van het honorarium, de scheeve verhouding, wanneer dit feitelijk niet voor genoten onderwijs doch terwille van een getuigschrift werd betaald, in het algemeen wat men het vernederende van het stelsel noemde. Het vond echter ook warme verdedigers, zoo op principieele gronden als om de heilzame werking ervanGa naar voetnoot1. Op al deze en nog op andere punten werd in 1876 nog verder dan in 1815 was geschied, afgeweken van de oude gebruiken en instellingen, zooals zij gedurende eeuwen aan de universiteiten van de Germaansche landen gegroeid waren. In Duitschland hadden veel van die instellingen, die men hier opruimde: buitengewone hoogleeraren, onderlinge verdeeling der vakken, collegegeldensysteem, het enkelvoudig doctoraat in elke faculteit, zich vruchtbaar ontwikkeld. Er werden in 1876 in de Kamer dan ook wel stemmen gehoord, die op de voortreffelijke resultaten van het Duitsche stelsel wezen, en waarschuwden voor het verbreken der universitaire traditiënGa naar voetnoot2. Een der weinige stappen, die men in de Duitsche richting deed, was de toelating van privaatdocenten. Van meer principieelen aard dan de genoemde punten waren twee van de belangrijkste nieuwheden der wet: de verplaatsing van de propaedeuse naar het gymnasium en de splitsing der doctoraten. Beide bezegelden den afstand van een eerwaardig en geliefd ideaal: dat der algemeene humanistische beschaving. De geschiedenis van ons hooger onderwijs sedert 1815 was één langdurig bewijs geweest, dat reeds destijds die voor allen gelijke vorming van den waren geletterde, die ‘eenen geleerden stand in de maatschappij’ zou bekleeden, een verouderd droombeeld was geweest. Thans verdween de laatste band, die de faculteiten der letteren en der natuurwetenschappen nog aan de oude artes liberales had verbonden. Zij hielden op, de propylaeën van den tempel te zijn. De natuurwetenschappelijke voorbereiding der | |
[pagina 292]
| |
medici toch was iets geheel anders dan het oude ideaal der algemeene propaedeuse. Het kon als een gezond en weldoordacht opgeven van verouderde denkbeelden worden beschouwd, dat men de universiteit onthief van haar taak van paedagogische vorming van den beschaafden jonkman. Uit diezelfde erkentenis, dat er geen algemeen humanistische cultuur als norm en ideaal meer mogelijk was, sproot echter ook een maatregel voort, die minder gelukkig kon heeten: de splitsing der doctoraten. Hier scheen het eer een kleingeestige angst voor het ongeregelde en een miskenning van den waren aard der moderne wetenschap, die deze oplossing hadden geïnspireerd. Het veld der wetenschap was onafzienbaar geworden; derhalve bakende men het af in perkjes en zette keurige hekjes: het mocht anders den armen leerling eens duizelen en hem verwarren. Hij kon in letteren en natuurwetenschappen de studieprogramma's zorgvuldig omlijnd en gescheiden vinden: Klassieke, Nederlandsche, Semitische, Indonesische letteren, wis- en sterrekunde, wis- en natuurkunde, scheikunde, plant- en dierkunde, aard- en delfstofkunde, alles afzonderlijke doctoraten. Maar och, wat bleef er veel mooi en vruchtbaar land buiten de perkjes! Alle grensgebieden, waar juist zooveel te doen viel, bleven van den arbeid der Nederlandsche universiteiten zoo goed als verstoken. Op den dag zelven, dat de nieuwe wet in werking trad: 1 October 1877, voerde professor Tellegen het woord op Mutua Fides bij den kroegjool na afloop van de serenade. In het buffet stonden een aantal tropheeën: het ‘moeren’ was destijds nog in de mode. Een daarvan droeg het opschrift: ‘Het is verboden buiten de paden te gaan enz’. Dat werd Tellegen's tekst. Zie, zeide hij, dat is een spreuk voor den vader van een weeshuis, maar niet voor studenten. ‘Gij, mijne heeren, gaat buiten de paden en baant u nieuwe!’Ga naar voetnoot1 Juist had de wetgever de paden zoo soliede omheind, dat er haast geen overklimmen aan was. Van die zucht tot afbakenen was bijkans de moeder der vrije wetenschappen, Philosophia zelve, het slachtoffer geworden. Het tweede ontwerp Heemskerk vermeldde nog in zijn laatsten staat geen doctoraat in de wijsbegeerte, en de vijfde faculteit heette die der letteren zonder meer. Eerst bij de behandeling werd het doctoraat in wijsbegeerte ingelascht en achter ‘faculteit der letteren’ ‘en wijsbegeerte’ aangehaakt, omdat er niets tegen was. Toch bleef de philosophie zoo | |
[pagina 293]
| |
goed als uitgeworpen; niemand werd meer tot de studie ervan verplicht. De generatie, die de wet van 1876 heeft gemaakt, had met haar afgedaan. Uit vrees van al te veel splitsing en scheiding had men naast het doctoraat der Nederlandsche letterkunde geen doctoraten voor geschiedenis of moderne philologie ingesteld, waardoor deze wetenschappen zeer ernstig werden geschaad. Een poging, in 1879 gedaan, om althans een doctoraat in geschiedenis in het leven te roepen, mislukte. Het is een bedenkelijk teeken van het opportunistisch karakter der wet, dat de zoogenaamde ineenschakelingscommissie van 1903 op zoovele punten, waar de wetgever van 1876 meende een noodwendige oplossing te vinden en met het verleden te moeten breken, den wensch van terugkeer tot het oude, zij het ook in gewijzigden vorm, heeft uitgesproken. Bij de regeling van het voorbereidend hooger onderwijs en de toelating tot de universiteit had het oude ideaal der klassieke vorming behouden, wat het aan de universiteit zelve verloor. De twee amendementen, die de studie van geneeskunde en natuurwetenschappen voor de leerlingen der hoogere burgerschool wilden openstellen, en dat van Van Houten, die hetzelfde ook ten aanzien van de studie der staatswetenschappen wenschte, werden verworpen. De splitsing van het onderwijs der gymnasia na de vierde klasse was de eenige erkenning van de rechten der natuurwetenschappelijke opleiding, die achterna nog verworven werd, maar de leerlingen der hoogere burgerschool kwamen slechts door de achterdeur van de artsenwet de universiteit binnen, en dat alleen voor de geneeskunde. De effectus civilis bleef, behalve voor geneeskundigen, als van ouds verbonden aan zuiver academische examens en diploma's. De meening omtrent het al of niet wenschelijke van staatsexamens had tusschen 1868 en 1876 een eigenaardige curve gevolgd. Het eerste ontwerp Heemskerk van 1868 wilde het candidaatsexamen voor de faculteit, het doctoraal voor een commissie laten afleggen. Fock liet in verband met de prijsgave der faculteiten alle academische examens geheel varen: het staatsexamen zou hoogtij vieren. Maar reeds Geertsema was teruggekeerd tot het systeem: academische examens en graden, waarvan de wet nader de uitwerking kan bepalen, en zoo noodig staatsexamens daarnevens, met de bedoeling echter, dat de wet in vele gevallen de academische getuigschriften als voldoenden waarborg tot de bevoegdheid voor ambten en bedieningen zou aanmerken. In 1876 ging | |
[pagina 294]
| |
men nog een stap verder: de bevoegdheden, aan de academische graden verbonden, werden terstond in de wet op het hooger onderwijs zelf uitgesproken. In overeenstemming hiermee bleef ook het bevorderingsrecht tot de universitaire studiën in beginsel aan de gymnasiën, zij het dan ook onder meer toezicht dan voorheen. De juristen verloren het voorrecht, dat zij sedert 1840Ga naar voetnoot1 genoten hadden, van op stellingen te mogen promoveeren: in 1895 kregen zij het terugGa naar voetnoot2, en maakten er een ruim en dankbaar gebruik van. Van 218 promotiën in de rechtswetenschap te Groningen tusschen 1896 en 1913 geschiedden slechts 20 op een dissertatie. De prijsvragen en de beurzen, in 1843 door de regeering opgeheven, en sedert 1851 en 1853 hersteld (de prijsvragen alleen als persoonlijke mildheid des Konings), werden weder in de wet opgenomen en geheel van rijkswege bekostigd. De liefhebberij in het beantwoorden der prijsvragen bleek echter niet bijster groot. De derde DinsdagGa naar voetnoot3 in September, waarop art. 46 (nu 81) en 80 (115) voor de rijksuniversiteiten de overdracht van het rectoraat en het verslag der lotgevallen door den rector vaststelden, gaf te Groningen minder aanstoot dan te Leiden en Utrecht. Hier kon men den dies natalis der universiteit toch niet op den eigenlijken datum in Augustus vieren, en had de overdracht plaats omtrent 10 October, zoodat de vervroeging daarvan met eenige weken niet veel verschil maakte. Tenslotte begroef men het Latijn als academische taal. Dat wil zeggen: art. 80 (vroeger 45) laat het nog altijd eershalve voorgaan: ‘De lessen worden gegeven in het Latijn of in het Nederlandsch’. Het Latijn als algemeene taal van het onderwijs had in de Kamer nog een enkelen warmen verdediger gevonden. Er was zelfs een lezing voorgesteld, die welbeschouwd nog minder vrijheid liet om van het gebruik van het Latijn af te wijken, dan art. 66 van het besluit van 1815Ga naar voetnoot4. Maar zij had geen bijval gevonden. De tijden waren voorbij. |
|