Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 270]
| |
VIII
| |
[pagina 271]
| |
hoogescholen, en hare ontwikkeling gelijkelijk behartigen’Ga naar voetnoot1. Maar zijn opvolgers hadden die gelijkheid niet al te letterlijk opgevat. Gaandeweg steeg het verschil in regeeringsuitgaven ten bate van Utrecht en van Groningen, die nog omstreeks 1850 gelijk hadden gestaan. Van Leiden verdroeg men den wettelijk vastgestelden voorrang natuurlijk gemakkelijker. Op aanvragen om noodzakelijke verbeteringen luidde thans het antwoord zeer dikwijls: wachten op de nieuwe wet. Dat was een deugdelijke reden tot uitstel, doch men merkte op, dat Leiden en Utrecht daarop niet hadden behoeven te wachten, om kostbare ziekenhuizen te zien verrijzenGa naar voetnoot2. De nieuwe wet! Moest men er naar verlangen? Of borg de toekomstige wetgever het ergste van alles: Groningen's ondergang, in den schoot? In Februari 1868 verscheen, kort nadat eenige tijdschriftartikelen van gezaghebbende zijde de aandacht van het publiek weer op de hoogeronderwijsbelangen hadden gevestigdGa naar voetnoot3, de eerste opvolger van het wetsontwerp op het hooger onderwijs der commissie van 1849. Doch het kabinet van den minister Heemskerk, van wien het uitging, stond op vallen: het ontwerp van 1868 beleefde geen afdeelingsonderzoek, en werd door het opvolgend ministerie ingetrokken. Toch had het voor Groningen in het bijzonder één vrucht opgeleverd. Want in de memorie van toelichting had Heemskerk het uitgesproken: ‘De opheffing van een of twee hoogescholen is een maatregel, bijna niet anders dan in tijden van omwenteling uitvoerbaar’. Dat was een woord, waaraan men zou kunnen herinneren, als het noodig werd. Die nood kwam spoedig. In Maart 1869 verliet een nieuw ontwerp het departement van minister Fock. Het week aanzienlijk af van dat van Heemskerk, onder meer door de zeer geringe warmte, waarmee de memorie van toelichting het behoud van drie rijkshoogescholen aanbeval, zoodat het met een uitnoodiging tot den stormloop gelijkstond. Een weifeling, die weinig goeds voorspelde. Men kon het zonder overdrijving een latente volksovertuiging noemen, die sedert 1815 had bestaan: drie landshoogescholen zijn voor het vaderland teveel. Zelfs een enthousiast Nederlander als G.J. Mulder, die in 1848 het rampzalig gekerm om bezuiniging zoo frisch bestreden had, en uitgeroepen: wat, opheffing van hoogescholen! liever Middelburg en De- | |
[pagina 272]
| |
venter er nog bij!Ga naar voetnoot1 zelfs die man meende nu: ‘ieder weet, dat drie hoogescholen te veel zijn en twee onmisbaar’Ga naar voetnoot2. Het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs, dat 11 Augustus 1870 verscheen, gewaagde dan ook van een groote meerderheid der kamerleden, die zich tegen het behoud van drie hoogescholen hadden verklaard. Men schrikte niet terug voor de jammerlijke bekentenis: ‘het springt in het oog, dat onze finantiele en intellectuele krachten te kort schieten om drie hoogescholen op zoodanige wijze in te richten en in stand te houden, dat zij in allen deele beantwoorden aan de eischen van onzen tijd’. Dezelfde argumenten waren reeds in 1849 die van Opzoomer geweestGa naar voetnoot3. De conclusie was spoedig getrokken, dat Groningen en niet Utrecht moest vallen. Immers Utrecht bloeide en Groningen kwijnde. Het vorige jaar had de rector magnificus te ontijde zijn Latijnschen stijl beproefd op wendingen, dat de academie ternauwernood leefde, dat er meer banken dan toehoorders waren Ga naar voetnoot4. Dat was den kamerleden niet ontgaan. Alzoo scheen hun ‘het wegvallen der Groningsche academie genoegzaam gewettigd’. Een hard lot, ja, maar ook Franeker en Harderwijk hadden het geleden, troostte de Kamer welmeenend maar onhandig, door voor het Groningsch oog een vizioen van die doode stadjes als toekomstbeeld op te wekken. Ernstig derhalve drong de groote meerderheid er bij de regeering op aan, dat deze, ‘die toch blijkens de memorie van toelichting daarheen scheen over te hellen, in deze zaak een moedig initiatief nam’, dat wil zeggen: Groningen het doodvonnis aankondigde. Wat hadden de nimmer ontbrekende ‘enkele leden’ gezegd? Zij hadden ‘met levendigheid’ geprotesteerd, zij hadden gesproken van een ‘niet staatkundige verkorting van de belangen der Noordelijke provinciën, aan wie een brandpunt van beschaving zou worden ontnomen’. Door den kleurloozen verslagstijl heen hoorde men brokken van een heftige discussie, waarin Noordsche trots verklaarde, dat ‘zoo de ingezetenen van het Noorden welligt in verfijnde levensvormen ietwat achterlijk waren, dit door eene niet genoeg te waardeeren zelfstandigheid van karakter ruimschoots werd vergoed’. Toen Tellegen in October 1870 onder den verschen indruk van het dreigende staatsstuk het rectoraat overdroeg, mengde zich in zijn rede de zorg voor den ondergang van de universiteit, die hij liefhad, met die voor de toekomst van den staat zelf. De Latijnsche fata der universiteit, | |
[pagina 273]
| |
die aan zijn Duitschland en Nederland voorafgingen, werden haast een lijkrede op de hoogeschoolGa naar voetnoot1. ‘Si qua natio nimis est parva... parebit dirae necessitati et succumbet.’ Was het van de academie of van het vaderland, dat hij sprak? Niemand kon inniger voor de academie getuigen dan de trouwe Groninger, die Tellegen was. Men heeft het steeds over de voordeelen van een meer centraal gelegen oord van studie voor de cultuur; ‘maar het is moeilijk over dat argument te oordeelen, als het u onder den Noordelijken hemel beter is dan ergens anders’. Doch moet het zijn, dan spoedig. Nu leven wij het leven van een terdoodveroordeelde. Het was Tellegen, wiens invloed een comité tot behoud der academie bijeen deed komen, waarin zijn leerling, de jonge Mr Jacques Oppenheim als secretaris optrad, en waarin burgers uit allerlei kringen samenwerkten. Er werd een meeting in de Harmonie gehouden, waar een adres geteekend werd, weldra gevolgd door tal van adressen van gemeenten, corporatiën, oud-studenten enz., de meeste aan Z.M. den Koning, enkele ook aan de Tweede Kamer. Reeds blaakte het dichtvuur: ‘Men laat ons 't harnas onzer wallen,
Maar wat ons 't liefste is, dat zou vallen,
Zoo klonk 't in 's lands vergaderzaal.
Die staf werd over ons gebroken...,
En werd, waar dit is uitgesproken,
De tong niet stram bij zulke taal?...
Rijst overeind, gij Ommelanden!
Brandt op uw wierden sein en licht!’Ga naar voetnoot2
Inmiddels viel in het laatst van 1870 het ministerie Fock-Van Bosse. Het verslag bleef onbeantwoord liggen, en de volgende rector, Rosenstein, kon verklaren, dat de vrees voor opheffing voorloopig was geweken, ‘aangezien overeenkomstig het gebruik in de wetgeving van dit land het ontwerp weder is terzijdegelegd’Ga naar voetnoot3. Niettemin bleef de toestand zorgelijk. Elk oogenblik kon het gevaar terugkeeren; ja, het moest terugkeeren, zoodra de wet opnieuw ter sprake kwam. De bedenkelijke teekenen hielden aan. Wel was er in | |
[pagina 274]
| |
1871-'72 een kleine stijging in het getal studenten, maar daarvan was de oorzaak bekend: minister Thorbecke gaf op ruime schaal dispensatie van de verplichte kennis van Latijn en Grieksch aan aankomende medici en natuurphilosophen. De vermeerdering der studenten uit die reden was den Groningschen senaat niet eens welgevallig. In Maart 1871 diende hij een adres in aan beide Kamers, waarin over dit insluipsel werd geklaagd en naar aanleiding daarvan op een spoedige wettelijke regeling van het hooger onderwijs, door Thorbecke weer op den achtergrond geschoven, werd aangedrongenGa naar voetnoot1. De opschorting was ondragelijk. Wat voor indruk moest het maken, dat de hoogleeraar Salverda, die juist rector magnificus was, plotseling zijn ambt neerlegde, om inspecteur van het middelbaar onderwijs te worden, en zonder de rectorale redevoering te houden, vertrok! Het was bekend, dat hij behoorde tot hen, die drie hoogescholen teveel achttenGa naar voetnoot2, en dat hij Groningen nooit zeer had geapprecieerd; geen wonder, dat men hem verdacht, voortaan van uit den Haag stemming te maken tegen de Groninger academie. Men wist ook niet, wat men aan Jonckbloet had, die in de commissie van rapporteurs had gezeten en wiens pen sommigen in het beruchte verslag meenden te herkennen: Jonckbloet, die in 1864 de eer van de universiteit had verdedigdGa naar voetnoot3! Men beklaagde zich, dat, terwijl Groningen rekesten zond, uit Friesland en Overijsel, ja zelfs uit Drente geen stemmen voor het behoud der hoogeschool waren opgegaanGa naar voetnoot4. Er was in 1873 al weer daling van het getal studenten: het opheffingsbetoog in het verslag van 1870 had kwaad gedaan. Men had moeite, vacante katheders bezet te krijgen: wie liet zich aanmonsteren op een zinkend schip! Alle onrust loste zich op in den verlangenden kreet: de nieuwe wet, eindelijk dan toch de nieuwe wetGa naar voetnoot5! Intusschen was er een lichtpunt aan den politieken hemel verschenen: de portefeuille van binnenlandsche zaken was na Thorbecke's dood in 1872 voor de tweede maal toevertrouwd aan den man, die gedurende twintig jaren, van 1845 tot 1864, als secretaris van curatoren voor de arme Groningsche universiteit had gevochten: aan Mr J.H. Geertsema. Een van de eerste dingen, die hij te doen vond, was de behandeling in de Kamer van het adres van den Groningschen senaat in | |
[pagina 275]
| |
zake de vrijstellingen van Latijn en Grieksch, dat anderhalf jaar reeds lag te wachtenGa naar voetnoot1. De ietwat vertroebelde discussies over deze zaak, die met politieke oogmerken tot zekere sensatie was opgeblazen, hadden althans dit goede resultaat, dat de aandacht opnieuw werd gevestigd op de hoognoodige regeling van het hooger onderwijs. Men begreep stilzwijgend, dat van den Groninger Geertsema het voorstel tot opheffing van zijn alma mater niet te vergen zou zijn; hij accentueerde dit, door onmiddellijk na zijn optreden de leerstoelen der theologische faculteit, door De Groot en Muurling ontruimd, weer te bezetten, en dat terwijl men over het lot der theologische faculteit in 't algemeen, a fortiori dus van die te Groningen, in het onzekere wasGa naar voetnoot2. Slaagde Geertsema erin, een wet op het hooger onderwijs te doen aannemen, dan lag daarin het behoud van Groningen zoo goed als opgesloten. Het wetsontwerp van minister Geertsema werd aangeboden op 15 Januari 1874. Ditmaal bevatte de memorie van toelichting zelve, in plaats van Fock's halve uitnoodiging om Groningen maar te schrappen, een krachtig pleidooi voor Groningen's behoud. Zij sprak van de drie hoogescholen als instellingen, ‘wier voortdurend regt van bestaan zelfs niet in twijfel is gesteld’, zij citeerde Heemskerk's woord van 1868, dat opheffing eener universiteit bijna slechts in tijd van omwenteling uitvoerbaar is. Utrecht zou nog eêr te missen zijn dan Groningen. ‘Men heeft de Groningsche hoogeschool gaandeweg laten vervallen door onthouding van hetgeen zij voor ontwikkeling en vooruitgang noodig had. Wordt het onderwijzend personeel versterkt, worden de materieele hulpmiddelen verbeterd en uitgebreid, zij zal een nieuw leven ontvangen en nog meer dan thans als centrum van beschaving eenen heilzamen invloed kunnen uitoefenen.’Ga naar voetnoot3 Het kabinet Geertsema was echter helaas reeds demissionair, toen het verslagover zijn ontwerp den 7en Juli 1874 werd uitgebracht. Ditmaal gewaagde het verslag niet meer zooals dat van 1870 van een groote meerderheid, doch enkel van een meerderheid tegen het behoud van drie universiteiten. Het argument van ons financieel onvermogen liet men vallen: ‘Nederland is nog rijk genoeg, om drie goed ingerigte hoogescholen te bekostigen’, maar men handhaafde het beroep op onze intellectueele zwakheid: met de eene hand een zachte klap op den broekzak, maar de wijsvinger der andere naar het voorhoofd gericht. Ook nu was de conclusie: Groningen opheffen, want Groningen | |
[pagina 276]
| |
kwijnt en Utrecht bloeit. Dat men Groningen opzettelijk had verwaarloosd, ontkende de meerderheid. Nogmaals dus de aandrang op het ‘moedig initiatief’ der regeeringGa naar voetnoot1, die echter daartoe reeds niet meer in staat was. Niet opzettelijk verwaarloosd? riep de wakkere secretaris van het academie-comité. En hij betoogde met de cijfers, hoe het verschil in uitgaven ten behoeve van Utrecht en van Groningen sedert 1869 van jaar tot jaar met vele duizenden geklommen wasGa naar voetnoot2. Uit den aard der zaak had het verslag van 1874 te Groningen niet weer de beroering gewekt van 1870. Er waren immers geen onmiddellijke gevolgen meer van te verwachten. Men wachtte af en was matig gerust. Het woord was toen reeds in omloop, dat de Koning zou hebben gezegd, zoo min een der drie universiteiten te willen missen als een van de banen der vlagGa naar voetnoot3. Het academie-comité bleef waakzaam. De vraag werd ook gehoord: indien er dan gemis aan intellectueele kracht bestaat, zoodat men niet alle leerstoelen met personen van gebleken geschiktheid bezetten kan, zou men dan niet bij geval alle middelen moeten versterken om die krachten te kweeken, in plaats van de kweekplaatsen zelf op te ruimenGa naar voetnoot4? Toen na een langdurige ministerieele crisis in het laatst van Augustus 1874 Mr J. Heemskerk Az. opnieuw als vormer en leider van een kabinet optrad, werd hij door velen der politieke tegenpartij met meer welwillendheid begroet dan onder de versche heugenis van het ontbindingsministerie 1866-1868 het geval zou zijn geweestGa naar voetnoot5. Te Groningen bestond die welwillende stemming nog uit bijzonderen hoofde: Heemskerk zou wel trouw blijven aan zijn wensch tot handhaving der drie hoogescholen, waarvan hij immers de opheffing haast niet anders dan in tijd van omwenteling uitvoerbaar achtte. De troonrede beloofde met bijzonderen nadruk de afdoening der regeling van het hooger onderwijs, en werd zeer spoedig gevolgd door het besluit tot hervatting der werkzaamheden aan het ontwerp, dat Heemskerk's voorganger onafgedaan had moeten laten. In December 1874 verscheen een gewijzigd ontwerp van wet, vergezeld van een memorie van beantwoording op het laatstuitgebrachte verslag. Gelijk men verwachten mocht, bleef de minister het behoud der drie hoogescholen aanbe- | |
[pagina 277]
| |
velen. De Groningers begrepen echter, dat evenzeer de wenschen van het ‘esse delendam’ zich weer in de Kamer zouden doen gelden, en dat nu de tijd gekomen was, om het Noorden ten strijde te rusten voor zijn ‘dierbaarste kleinood’. De gemeenteraad gaf het voorbeeld, door op 28 December de redactie van een adres aan de Kamers op te dragen aan burgemeester en wethoudersGa naar voetnoot1. Het werd door den secretaris Mr Oppenheim gesteld; ‘een doorwrocht betoog’, roemde het de verslaggever der Tweede KamerGa naar voetnoot2, waarin op gronden van recht, billijkheid en algemeen belang het voortbestaan der academie werd bepleit. De gronden van recht waren die, welke op het tractaat van reductie van 1594 berustten, zooals ze reeds in 1849 door Mr H.O. Feith waren ontwikkeldGa naar voetnoot3. De staat was volgens art. 201 der eerste staatsregeling gebonden, de verplichtingen na te komen, die zij in 1798 door de overname van de provinciale schulden en bezittingen mede had overgenomen. Het algemeen belang verbood, het Noorden een brandpunt van beschaving te ontnemen, de ontwikkeling van het volk onherstelbaar te storen. In Januari 1875 riep het comité tot behoud der academie opnieuw alle belangstellenden op tot een groote meeting in de HarmonieGa naar voetnoot4, en spoedig begonnen bij de Kamer de adressen te stroomen, waarin ‘adhaesie aan het ontwerp van wet op het hooger onderwijs werd betuigd, voorzoover daarbij het behoud der Groningsche hoogeschool was voorgedragen’. Daar was er een van J.W.C. van Ittersum (den voorzitter van het academie-comité) en 2304 ingezetenen, een van den senaat van Vindicat atque polit, en een steeds aangroeiend tal van plattelandsgemeenten uit het Noorden: bijna alle gemeenten der provincie Groningen, een reeks van Drentsche, en, waarop men bijzonderen prijs stelde, van 19 gemeenten in Friesland. Ook Franeker was erbij! De academische autoriteiten zelf achtten voorloopig nog het stilzwijgen het meest door de waardigheid geboden: eerst na het nieuwe verslag kwam een adres van curatoren inGa naar voetnoot5. Het luide koor van smeekbeden had nog niet het gemoed van de vijanden der Groningsche hoogeschool verzacht. Maar er was toch verbetering. Het verslag naar aanleiding van het onderzoek van het gewijzigd wetsontwerp, dat 22 April 1875 werd uitgebrachtGa naar voetnoot6, was van | |
[pagina 278]
| |
de ‘groote meerderheid’, die in 1870, en de ‘meerderheid’, die in 1874 Groningen's doodvonnis wenschte, reeds tot een verdeeldheid gekomen, waarbij de stemmen nagenoeg tegen elkaar opwogen. Nog altijd was het Groningen, waarop de tegenstanders van drie universiteiten de treurige keus gevestigd wenschten te zien. De argumenten waren die van het vorige verslag. Er was voor den minister dus geen sterke aanleiding, om in het nogmaals gewijzigd ontwerp, dat als uitkomst van conferentiën met de commissie van rapporteurs in Augustus 1875 het licht zag, zijn standpunt in zake het getal der hoogescholen prijs te geven; het wetsontwerp ging derhalve zijn openbare behandeling tegemoet met een voorstel tot behoud van Groningen. Naarmate die behandeling naderde, steeg te Groningen de ongerustheid. Het jaar 1875 had de stad het gerechtshof ontnomen. ‘Nog staat onze oude academie, - sprak burgemeester Van Royen in de eerste raadsvergadering van 1876 -, zal het ingetreden jaar ook háár val verkondigen?’ - Men was vooral ongerust en verbitterd, omdat van uit Groningen zelf heimelijke invloeden aan het werk waren om de academie te ondermijnen. Onder de burgerij waren er, die Groningen enkel als handelsstad beschouwden en niet hard zouden treuren over het verlies der hoogeschoolGa naar voetnoot1. Erger nog: men legde het stilzwijgen van den academischen senaat zoo uit, alsof de senaat zou instemmen met hen, die de opheffing voorstonden. De strijd voor en tegen Groningen verplaatste zich naar de dagbladen. De Nieuwe Rotterdamsche courant plaatste een voorstelling van den toestand der universiteit, haar door een correspondent uit Groningen geschreven, die, als zij doordrong en overtuigde, de hoogeschool noodlottig moest wordenGa naar voetnoot2. Ellendig heette die toestand. De studenten ontvluchten met snelle vaart (d.w.z. met den eindelijk geopenden spoorweg) het Noorden. Onder het getal der ingeschrevenen, zooals de annales het opgeven, zijn zeer velen geen echte studenten, maar pharmaceuten en dergelijken. De malaise onder de professoren is zoodanig, dat zij in de rechtsgeleerde of geneeskundige praktijk, in een lidmaatschap van raad of staten, in het schrijven van populaire boekjes of werkzaamheden in examencommissies geestelijke of financieele vergoeding zoeken voor de onvruchtbaarheid van hun schaarsch bezochte colleges. Moest de academische senaat beslissen, heette het, dan zou misschien tot de opheffing besloten worden. Men komt hier van elders studeeren, om in het ver- | |
[pagina 279]
| |
borgen examen te doen, of als strafkolonie. Dit schromelijk overdreven en op veel punten beslist onjuiste beeld deed de verontwaardiging en de geestdrift voor het behoud der academie tot een kookpunt stijgen. Sommigen verloren er het hoofd bij. De Groninger courant van 24 Februari 1876 nam aan het hoofd van haar blad met geweldige letters een stukje op van een hooggeplaatsten ongenoemde, getiteld Aan den rand van den afgrond. Het klonk als een boetbazuin over het plichtvergeten Noorden, dat zich zijn hoogeschool liet ontrooven. Men kon het opvatten als een kreet tot den opstand. Of als een bloote fraze. De academische senaat verbrak nu zijn stilzwijgen, dat zoo hatelijk was uitgelegd, en richtte tot de Tweede Kamer een kort en waardig betoog voor het behoud der hoogeschoolGa naar voetnoot1. Slechts de overtuiging, ‘dat een oratio pro domo altijd hare bedenkelijke zijde heeft’, had hem tot dusver daarvan weerhouden. Het academie-comité gaf een Openbare brief aan de leden van de tweede kamer in het licht, door Oppenheim gesteld, door Tellegen gecorrigeerd, waarin de scheeve voorstellingen van den toestand der hoogeschool werden bestreden en een laatste kreet voor haar behoud aangeheven. Gedurende eenige weken stonden de Groninger bladen vol van ingezonden artikelen over de academie, de meeste van haar vrienden, enkele van haar bestrijders. Intusschen was het lot van Groningen's universiteit achter de schermen, dat wil zeggen in de koffiekamer van de Tweede Kamer, reeds zoo goed als beklonken. Daar was het, dat de afgevaardigde voor Groningen, Mr S. van Houten, steeds weer zijn medeafgevaardigden trachtte te overtuigen, waar toch het wezenlijke en niet gering te schatten gevaar van een opheffing der Groningsche hoogeschool in gelegen was: de denationaliseering van het Noorden, zooals hij het met een sterk woord uitdrukte, de verbreking van den geestelijken band tusschen het economisch en intellectueel zoo krachtige en eigenaardige Noorden en het centrum des lands. Toch waren het tenslotte niet de argumenten maar de belangen, die tot een accoord leidden. Een accoord nog wel, dat juist het tegendeel uitwerkte van hetgeen een onloochenbare meerderheid in den lande wenschelijk achtte. Men kreeg geen twee universiteiten, zooals de wensch was; men behield geen drie; men kreeg er vier. Het compromis tusschen de vrienden van Amsterdam, die het athenaeum iliustre, dat bij de nieuwe regeling gevaar liep ten onder te gaan, tot universiteit ver- | |
[pagina 280]
| |
heven wenschten te zien, en de voorstanders van Groningen was een uitvinding van Kappeyne, zeide men. De minister gaf blijk, van dezen stand van zaken reeds op de hoogte te zijn, toen men op 17 Maart 1876 genaderd was tot de behandeling van artikel 32Ga naar voetnoot1, dat de aanwezigheid van drie universiteiten uitsprak. Immers hij leidde zijnerzijds de besprekingen over dat artikel in, met ietwat voorbarig zijn genoegen te betuigen, dat niemand was opgestaan om de sloopende hand te leggen aan een der drie hoogescholen. Er dreigde toch nog eenig gevaar. Het lid Van Kerkwijk kondigde een amendement aan, dat het bestaan van slechts twee rijksuniversiteiten, te Leiden en te Amsterdam, inhield. Zijn voorloopige toelichting vond geen bijval en de debatten over het artikel roerden het netelige punt niet verder aan. Even voor de hamerslag, waardoor artikel 32 zonder hoofdelijke stemming zou zijn aangenomen, wilde Van Kerkwijk toch nog opstaan. De Handelingen vermelden het krachtwoord niet, dat Van Houten's handgreep vergezelde, waarmee hij, achter Van Kerkwijk gezeten, dezen het oprijzen belette. En de hamer vielGa naar voetnoot2. Dien eigen avond van 17 Maart 1876 jubelde Groningen, en vlagde en illumineerde. Het studentencorps, dat met wijze voorzienigheid ook reeds het ceremonieel van een eventueel funus had geregeld, bracht een geestdriftige serenade aan allen, die zich voor het behoud der hoogeschool verdienstelijk hadden gemaakt. De wijze, waarop het voortbestaan aan de Groningsche universiteit verzekerd was, had in zich zelf niets verheffends. Het was waarheid, wat een der kamerleden opmerkte, toen onmiddellijk daarop Amsterdam bij monde van Kappeyne en de zijnen om het loon kwam: de hoogeschool te Groningen had ‘zoo aanstonds het geluk gehad, er stilletjes door te glippen’Ga naar voetnoot3. Het was aan de toekomst om den maatregel te rechtvaardigen. |
|