Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorderen. Temidden van de toebereidselen tot het inwijdingsfeest was het bericht van den minister gekomen, dat de jaarlijksche toelage voor het materieel der hoogescholen met een vierde gedeelte zou worden verminderd, derhalve voor Groningen op f 6.400 benevens f 3.200 voor onderhoud gebracht, en dat voortaan op de provinciale en stedelijke begrootingen geen toelagen voor de hoogescholen zouden worden toegelatenGa naar voetnoot1. Deswege besloot de raad (voordat de tweede aanschrijving hem bekend was), op 14 Maart 1850, dat er geen festiveiten op kosten der stad zouden plaatshebben, ten einde deze te beter in staat te stellen, om in de behoeften der hoogeschool te voorzien. Uit vrijwillige bijdragen van ingezetenen werden de kosten der feestviering bestreden. Wel kwam de regeering door de dringende klacht der curatoren op de krasse vermindering van toelage nog eenigermate terugGa naar voetnoot2, maar toch beliep in dit en de volgende jaren het subsidie voor materieel buiten de onderhoudssom niet meer dan f 7.750 tegen f 9.025 vóór 1848. Na 1856 komt er een aanmerkelijke vermeerdering; in 1857 is het reeds f 10.550. Ook in het personeel der Groningsche hoogeschool had de regeering niets liever dan beperkingen gezien. Dat de litterarische faculteit weer van acht leden op vijf werd teruggebracht, was niets vreemds: de professoren Van Limburg Brouwer, Meyer en De Greuve waren immers in 1831 als toegevoegd en overcompleet uit België hierheen verplaatst. Een van die plaatsen had men reeds uitgewonnen, door in 1835 bij Van Eerde's dood diens leerstoel onbezet te laten en zijn vakken aan Van Limburg Brouwer op te dragen. Toen De Waal in 1845 het emeritaat erlangde, werden ondanks de ernstige vertoogen van curatoren metaphysica en philosophia moralis aan De Greuve toevertrouwd; toen Meyer in 1848 stierf, werd zijn plaats niet vervuld. Doch toen door Lulofs' dood in 1849 ook de andere leerstoel der niet-klassieke letteren, die in Nederlandsche taal- en letterkunde en welsprekendheid openkwam, had de minister ook deze ‘bij de bestaande onzekerheid voorloopig’ gaarne onbezet gelaten, een onrustbarende wendingGa naar voetnoot3. Eerst voor den krachtigen aandrang van curatoren, de faculteit niet op enkelen na te laten uitsterven, bezweek de regeering; in September 1849 werd Matthijs de Vries benoemd. Bij de feesten van 1850 heeft het koper Groningen's trots en glorie over haar hoogeschool wat luider uitgeschald, dan het oor in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nuchtere leven van allen dag verdragen had. Het viel niet te ontkennen: het aanzien van de universiteit bij de gezeten kringen in stad en provincie was dalende. Het leven in de stad Groningen was gegroepeerd in eenige tamelijk sterk gescheiden cirkels: een aristocratie, de ambtenaarsstand, de professoren en de handelsstand. Tusschen de drie eerste bestonden menigvuldige betrekkingen; het waren grootendeels gestudeerden. De handelsstand, waarin de graan- en houthandelaars den toon aangaven, en die onmerkbaar overging in de neringdoende burgerij, had door 1848 een veel grooter beteekenis gekregen voor het gansche politieke leven. Wat daar gedacht en gewild werd, deed veel meer ter zake dan voorheen. Evenzoo was het met de welgestelde boeren in de Ommelanden. Met die kringen nu had de universiteit weinig aanraking. De illusie, eenmaal door de regeering van Willem I gekoesterd, dat zij de vraagbaak en gids zou worden voor landbouw en industrie, was niet verwezenlijkt. De landbouwschool te Haren stond slechts in los verband meer met de hoogeschool. Stratingh's ijverige werkzaamheid was na zijn dood niet voortgezet. De beoefening van Groningsche natuurgeschiedenis en oudheden had haar beste vertegenwoordigers niet meer aan de universiteit. Wat meer was, de universiteit was buiten de politieke beweging geraakt. Zij kon omstreeks 1850 geen bron van staatkundig leven zijn voor een gewest, waar de geestdrift voor het nieuwe zoo de overhand had als in Groningen. De juridische faculteit, van welke zulk een levenwekkende werking toch wel het meest had moeten uitgaan, was in al haar vertegenwoordigers conservatief. ‘Met de leden der oude aristocratische familiën verbonden zich vele hoogleeraren, waaronder Star Numan, de man van het conservatieve staatsregt, in de eerste plaats moet worden genoemd, die voortdurend reageerden tegen de moderne begrippen. Ook sloten zich daarbij aan de kerkelijke elementen aan protestantsche zijde.’ Zoo schetst een bevoegd tijd- en stadgenoot den Groningschen kring van het behoud in die dagenGa naar voetnoot1. Een gansch ander Groningsch milieu, waarin de beweging van 1848 een wel toebereiden bodem vond, is door Van Houten geschetst, waar hij spreekt van zijn ouderlijk huis en omgevingGa naar voetnoot2. Het is de kring van hout- en graanhandelaars en industrieelen, grootendeels doopsgezin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, wier vertegenwoordigers in de stad steeds nauwe betrekkingen hadden met het platteland, in het bijzonder met de veenkoloniën. In die kringen had men den druk van het slechte financieel beheer tijdens Willem I diep gevoeld en meegeleefd met de lagere klassen, die er zwaar onder geleden hadden. Den ambtenaarsstand beschouwden zij als beneden zich; van het bestuur in den Haag hadden zij een geringen dunk, en tegen den gestudeerden stand hadden zij een tegenzin. Het was uitzondering, als een der hunnen ging studeeren. Ook die er van het platteland kwamen studeeren, waren nog meest domineeszoons en ambtenaarszoons, weinig uit den boerenstand. Naarmate de burgerij en boerenstand zich zelf ontwikkelden, daalde hun eerbied voor den jurist en den predikant. ‘Doodeters’, ‘lui, die hun verstand verstudeerd hebben’, waren niet ongewone termen, welke die minachting voor gestudeerden uitdrukten. Bijwijlen werd het onder de boeren een regelrechte leus bij verkiezingen: niemand, die ‘in 't groote huus’ (hier de academie) geweest is. Zij zagen in de hoogeschool bij voorkeur het oude, het onnutte, dat wat hen niet interesseerde. De verwarring van geleerdheid en wetenschap, een rest van opvattingen uit de 17e eeuw, was onder een groot deel van Nederland's bevolking nog heerschendeGa naar voetnoot1. Hun was de karigheid der regeering, waar het uitbreiding van de middelen van het hooger onderwijs gold, volkomen naar den zin. Een vicieuze cirkel: men verweet de universiteit, dat zij niet meer tot stand bracht voor het leven, maar wilde niet inzien, dat zij daartoe eerst met krachtige middelen in staat moest worden gesteld. Dergelijke stemmingen waren overigens noch tot Groningen noch tot den landbouw- en handelsstand beperkt. Reeds in 1842 wordt er in het algemeen geklaagd over een in het oog loopende minachting voor den geleerden stand. ‘Hij vindt geene ondersteuning, geene opwekking bij de regering. Dit bewaart zijne onafhankelijkheid en behoedt hem voor ondankbaarheid. Hij vindt even weinig aanmoediging bij het volk. Ons publiek erkent de behoefte niet, die aan wetenschap en aan kunst bestaat.’Ga naar voetnoot2 Het had eenig opzien gebaard, dat drie of vier nieuw benoemde leden uit den boerenstand in de provinciale staten tegen de laatste bijdrage uit de provinciale kas in de kosten van het academiegebouw hadden gestemdGa naar voetnoot3. Kort voor de inwijdingsfeesten van 1850 had een ander teeken van die vervreemding tusschen universiteit en volk nieuwe ontstemming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven. Star Numan plaatste in de Groninger courant een stuk tegen het lid der tweede kamer Zijlker, een boer uit het Oldampt en vurig democraat, die Groen van Prinsterer had aangevallen. Het was op zich zelf een heel ding, dat een professor in de courant schreef, en de ironische toon, die Numan aansloeg, was tegen dezen tegenstander niet gelukkig. Maar de achterdochtige verbittering, waarmee de aanval door Zijlker beantwoord werd, en waarmee hij door een geestverwant werd bijgesprongen, toen alle juridische studenten het voor hun leermeester opnamen, bewezen, dat er opgekropte haat zatGa naar voetnoot1. Het was jammer, dat deze onaangename bestrijding Numan trof, nu hij juist den vriend verdedigde, wien hij vroeger zijn hartgrondigen afkeer van polemiek betuigd had, toen deze hem verzocht, in het politieke strijdperk te tredenGa naar voetnoot2; jammer temeer, omdat juist Numan sedert jaren de beginselen der staathuishoudkunde met gloeienden ijver ontwikkelde voor jongelieden, die voor handel, landbouw en nijverheid opgeleid werden, een college, dat hem wel hartelijke vriendschap en persoonlijke voldoening bezorgde, maar bij de sterke afwijking zijner richting van de heerschende, toch weinig instemming vondGa naar voetnoot3. Een derde teeken werd zichtbaar een viertal jaren later. Ditmaal was de ontstemming niet bij het publiek, maar bij den academischen senaat. Het provinciaal verslag over 1853, door gedeputeerden uitgebracht in de zomervergadering der provinciale staten van 1854, bevatte over het hooger onderwijs enkele opmerkingen, die voor den goeden verstaander niet van onverdeelde waardeering getuigden. Het was met name één zinsnede, die daarop wees. Gedeputeerden verklaarden, niet te kunnen beoordeelen, of de professoren zich op de hoogte houden van hunne wetenschap dan wel staangebleven zijn. Hierin een verwijt te miskennen, zou naïef zijn. Het was althans een vooruitgang, zei het verslag, dat er op weinig uitzonderingen na niet meer gedicteerd werd, en een verbetering, dat de meeste colleges niet meer in het Latijn werden gegeven. Als men nu ook maar de promoties en examens van het Latijn ontsloeg. Verder werd er nog gewezen op de groote ongelijkheid in de professorentractementen en op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onvoldoende bruikbaarheid der bibliotheekGa naar voetnoot1. - Wat er in deze woorden naar lof geleek, was kennelijk bedoeld als blaam voor de uitzonderingen. De senaat althans was hoogelijk beleedigd. Een meerderheidsbesluit, om zich bij den Koning zelf te beklagen, werd niet uitgevoerd, maar een commissie uit den senaat wendde zich met beklag tot den commissaris des konings. Zij waren daar niet geheel aan het rechte kantoor. De hooge ambtenaar ontving hen vrij koeltjes. Mr I.A. van Royen, de vurige Thorbeckiaan, die nog kort voor de Aprilbeweging met dien post was bekleed, beschouwde zelf het hooger onderwijs als ‘eene kostbare broeijerij’ en had hoogstwaarschijnlijk tot de ontstemmende zinsneden zelf meegewerkt. Er werden vervolgens brieven gewisseld met gedeputeerde staten zelve en met den minister. Volgens den senaat zondigde het verslag tegen art. 129 van het besluit van 1815: ‘Zij (de professoren) zijn derhalve, evenmin als de curatoren, wegens hunne respective werkzaamheden eenige verantwoording aan de provinciale of stedelijke regeringen schuldig’. Dit gaf de minister hun niet toe, doch hij vond in het verslag ook wel eenige aanleiding tot gekrenktheid, en meende, dat oordeelvellingen over het hooger onderwijs minder op den weg van gedeputeerde staten lagen. Het volgende verslag deed er dan ook eenigszins hoonend het zwijgen toe, maar de rector magnificus sprak in de fata met verontwaardiging van het geval: welk een laatdunkende inmenging van die heeren, van wie nog wel geen enkele (hier vergat hij het aandeel van den commissaris) een ‘institutio liberalis, nedum academica’ had genoten! Gelukkig konden gedeputeerde staten dit niet verstaan; zij zouden zich pijnlijk verwonderd hebben, dat zij niet liberaal mochten heetenGa naar voetnoot2. De geprikkeldheid van den senaat verried innerlijke onrust. Het moest op allen, ook op de besten, ontzenuwend werken, aan de eene zijde voortdurend het geroep te vernemen: onze academiën zijn slecht; te voelen, dat zij in minachting kwamenGa naar voetnoot3; aan de andere zijde meestal vergeefs bij de regeering aan te kloppen om verbetering. Twintig jaar lang, roept Hofstede de Groot verontwaardigd, is de wetenschap nu door de regeering verwaarloosd, men schaamt zich voor het buiten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land. Thorbecke's inzichten op het punt van regeeringszorg voor de wetenschap gaven voorloopig niet veel nieuwe hoop; hij was uit beginsel tegen groote uitbreiding van het universitaire personeel, splitsing van leervakken; hij bestreed de behoefte aan vermeerdering van hulpmiddelenGa naar voetnoot1. Zijn maatregelen tot afschaffing van het staatsexamen en tot opheffing van de letterkundige afdeelingen van het koninklijk instituut werden als pure barbarie over één kam geschoren met de vroegere suppressie van annalen, prijsvragen en beurzen, de beknibbeling der toelagenGa naar voetnoot2. De annalen werden sedert 1843 door de hoogescholen gezamenlijk met steun der stedelijke besturen uitgegeven. Om prijsvragen, en naar men hoopte, op den duur ook beurzen te kunnen bekostigen, hadden immers de leden van den Groningschen senaat in 1843 het professorenfonds gestichtGa naar voetnoot3. De gevolgen van de onvoldoende regeeringszorg en van den veranderden tijdgeest meende de universitieit waar te nemen in een achteruitgang van den studiezin. De ondoordachte oordeelvellingen over de hoogescholen maken, dat het onderwijs daalt in de schatting der jeugd. De ware belangstelling in studie en echt wetenschappelijk leven worden zeldzaamGa naar voetnoot4. Er school in dat oordeel een element van kortzichtigheid. Het spreekt van zelf, dat de individueele hoogleeraren zich niet bewust werden, of zij zelf wellicht oud waren geworden en waren blijven staan. Dit was een euvel, waarmee Thorbecke's voorkeur voor een beperkt getal hoogleeraren geen rekening hield. Het zal zich onvermijdelijk ook bij de voortreffelijkste inrichting steeds voordoen en het veld der wetenschap tijdelijk dor doen staan, wanneer niet, zooals bij het Duitsche stelsel, naast de verouderende krachten reeds de jonge en frissche regelmatig opkomen. Onder den indruk van de krenkende schatting in het provinciaal verslag legde een der hoogleeraren aan den senaat een memorie voor, waarin hij de oorzaken tracht na te gaan van den onmiskenbaren achteruitgang der hoogeschoolGa naar voetnoot5. Hij wijst er een aantal aan, en zijn inzichten zijn kenschetsend voor meer dan één eigenaardige verhouding. De overheerschende politieke richting in stad en provincie, meent deze conservatief, houdt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andersdenkenden terug, hun zonen hier op studie te zenden; evenzoo de eenzijdige godsdienstige richting in de hervormde gemeente te Groningen. Dan de ruwe geest onder de studenten, hun wangedrag, de groentijd. Andere oorzaken weer: de bezwaarlijke reis, de slechte hulpmiddelen voor het onderwijs, het gering getal van beurzen. De Latijnsche taal werd hier bij de examens strenger gehandhaafd, de toelating was elders gemakkelijkerGa naar voetnoot1. Men zei, dat Cobet, misnoegd over de afschaffing van het staatsexamen, den regel huldigde: dan ook maar allen er door; Utrecht was daarin meegegaan, maar Groningen bleef examineeren op de gewone wijs. Dan waren er oorzaken van meer algemeenen aard: de doctorstitel is minder in tel, er wordt hier niet zelfstandig gewerkt, de studenten zoeken niet meer den omgang met de professoren, of ontmoedigen hen, die dat zouden wenschen, met schimpnamen. Eindelijk nog de onzekerheid, wat de verwachte wet op het hooger onderwijs misschien in de naaste toekomst brengen zou. Van de professoren kon de steller bezwaarlijk veel zeggen, meende hij; maar in ieder geval moesten zij meer in het openbaar werken, met lessen voor een algemeen gehoor en dergelijke middelen. Onmiskenbare achteruitgang. De cijfers overtuigden ook hem, die van de vermeende oorzaken dier kwijning geen zou hebben willen toegeven. Nadat het getal der studenten, in het laatste kwartaal der 18e eeuw gestadig dalende, in 1801 op slechts 97 was geweest, was reeds vóór de reorganisatie van 1815 een geleidelijke stijging begonnen. In 1811 waren er 173, in 1814 156, in 1819 reeds 215, welk getal met eenige schommelingen geregeld klom tot 1826, zijn maximum van 316 bereikte in 1833Ga naar voetnoot2, en vervolgens tot 1842 ongeveer stationair bleef iets beneden 300. Toen was de daling ingetreden, die met een korte verheffing in 1852 en 1853, het getal van 290 in 1842 tot 218 in 1856 bracht. Het jaar daarop daalde het getal tot 195, om vervolgens nog slechts eenmaal vóór de nieuwe wet boven 200 te komen, namelijk in den cursus 1865-1866 op 206Ga naar voetnoot3. Dan volgde gedurende vier jaren een daling, die eer een val mocht heeten: 183, 174, 149, 142, waarmee in 1869-1870 het laagste cijfer werd bereikt. Onrustbarende getallen voorwaar, vooral wanneer men ze vergeleek met Leiden en Utrecht. Ook hier was rijzing en daling, maar de gemiddelde cijfers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren bemoedigend. Te Leiden was het getal na een daling, die tot 1847 duurde, weer stijgend, en bedroeg van 1849-1851 363, van 1858-1860 531. Te Utrecht insgelijks een daling tot 1847, dan weer stijging, zoodat het gemiddelde van 1849-1851 379, van 1858-1860 471 bedroegGa naar voetnoot1. De opgesomde omstandigheden: de dalende waardeering van het hooger onderwijs in 't algemeen, de tegenzin, waarmee van regeeringswege het hoogst noodige aan de Groningsche hoogeschool werd ten koste gelegd, de onzekere toekomst in afwachting van de nieuwe wet, het droevig slinkende getal der studenten, - dat alles geeft genoeg te verstaan, dat het beeld van de universiteit in dit tijdvak er geen van bloei en opgewekt leven kan zijn. Daartoe werkte nog mede, dat toevalligerwijze in drie der faculteiten het oude personeel, niet meer dragers van den heerschenden geest des tijds en der wetenschap, eerst tegen het allerlaatst heeft plaats gemaakt voor jongere personen met andere denkbeelden.
Van de nadagen der Groninger theologie is reeds gesproken. Een godgeleerde school, die gezegevierd heeft, die tot stilstand gedoemd is, om haar gebied te behouden, of, áls zij verandert, dat gebied ziet uiteenvallen, die de jonge talenten niet meer onder haar vaandel ziet komen, ja, de besten van die vroeger mee vooraan gingen, dat vaandel ziet verlaten, ziedaar het beeld van de Groningsche school omstreeks 1860. Overal moest zij de teekenen bespeuren, dat rondom andere denkbeelden werden verkondigd dan de hare: een verjongde orthodoxie, het bloeiende modernisme, een onstuimig materialisme -, maar van de evangelisch-katholieke kerk der toekomst sprak buiten den kring der Groningsche predikanten niemand meer. Daar straalde weder een licht uit Utrecht, maar het was niet meer dat van hun geliefden Van Heusde, doch Opzoomer's licht. Zijn boeken werden druk gelezen, zijn leerling, de moderne predikant Jorissen had te Groningen grooten invloed. Weldra deed Opzoomer's leer haar intrede aan de hoogeschool zelve, toen De Greuve in 1863 eindelijk vervangen werd door B.H.C.K. van der Wyck. De studenten hadden gepetitionneerd om Allard Pierson, doch deze verklaarde, niet voor een benoeming in aanmerking te willen komenGa naar voetnoot2. Het eerste optreden van Opzoomer's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jongen leerling, die zich toen nog niet van den meester had losgemaakt, was een groot succes. Het auditorium was te klein voor de drukbezochte colleges. Doch Van der Wyck kwam in een tijdsgewricht, dat voor den echten philosoof niet gunstig kon heeten. De belangstelling in wijsbegeerte, het begrip van haar waarde, was in de wetenschappelijke kringen zelf zoo gedaald, dat men niet verwachten kon, dat studenten, die nergens in hun studiën een bodem voor de toepassing van eenige wijsgeerige idee zouden terugvinden, zich blijvend zouden interesseeren voor een vak, dat als ‘verplicht’ hun primairen weerzin opwekte. Met de hartelijke waardeering van enkelen der besten moest de philosophiae professor uit den aard tevreden zijn. Zeker had de komst van Van der Wyck een nieuwe, niet geringe verzwakking beteekend van de heerschappij der Groninger theologie. Haar dagen waren geteld. De vermeerdering van het drietal met E.J. Diest Lorgion als buitengewoon hoogleeraar in 1860 beduidde in zooverre nauwelijks een versterking, dat de aanleiding gelegen was in de toenemende verzwakking van PareauGa naar voetnoot1. Na Pareau's dood in 1866 werd geen nieuwe vierde theoloog aangesteld; Diest Lorgion nam zijn plaats in. Reeds in 1864 bekende Muurling zich overgegaan tot de vrijzinnige richting, daarin later min of meer door Lorgion gevolgd. Toen eindelijk voor De Groot het uur van heengaan gekomen was, en Muurling in hetzelfde jaar 1872 bedankte, deed met D. Chantepie de la Saussaye de ethisch-orthodoxe richting haar intrede, terwijl terzelfder tijd in Van Bell een der eerste leerlingen van Scholten uit Leiden optrad, beiden mannen van reeds gevorderden leeftijd. Men had nu het eigenaardige verschijnsel, dat, terwijl Leiden homogeen modern en Utrecht orthodox was, de faculteit te Groningen met haar drie leden ook drie richtingen vertegenwoordigde: de Groningsche, de ethisch-orthodoxe en de moderne. De oude Groningers keerden zich veel scherper tegen de laatste richting dan tegen de eerste. Van Bell's intreerede werd in het laatste stuk, dat van het tijdschrift Waarheid in Liefde verscheen, scherp beoordeeld. De talentvolle De la Saussaye kwam hier als 't ware zijn loopbaan slechts eindigen. Hij stierf reeds in het begin van 1874, doch de richting, die hij geschapen had, werd in zijn opvolger Lamers voortgezet, en veroverde twee jaren later met Cramer ook den leerstoel van Lorgion. Zoo behoorde de Groningsche richting in de theologische faculteit alhier tot het verleden, nog voor de oude wet had uitgediend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Groningsche school had in haar latere dagen, ondanks haar invloed in de Synode, de geesten niet meer beheerscht. Doch ook de richtingen, die haar opvolgden, deden dat niet ten volle. Een algemeene gelijkgezindheid, zooals De Groot en de zijnen hier omtrent 1840 hadden gekend, keerde nimmer terug. En het was geen zuivere verdeeling tusschen orthodox en modern, die nu plaats had. In steeds wijder kringen openbaarde zich de algeheele onverschilligheid voor elk kerkelijk leven. Reeds in 1855 klaagt Hofstede de Groot over den materialistischen tijdgeestGa naar voetnoot1. Men moet zich door dien term niet op een dwaalspoor laten brengen. De klagers bedoelen in dien tijd met materialistisch gewoonlijk niet een wereldbeschouwing, die het zelfstandig bestaan van het geestelijke loochent, maar veeleer het maatschappelijk utilisme, de nuchtere prozaïsche levensopvatting, om kort te gaan de geestelijke platheid, die ook voor onzen kijk den tijd van omstreeks 1860 typeert. Het kon zijn, dat men in zijn gemoed voor een tam kerkgeloof een salonnetje reserveerde, waar men enkel des Zondags zat, terwijl toch de geest negatie was. Het platte utilisme liet zich rijmen met de ouderwetsche vroomheid en met de verstgevorderde vrijzinnigheid. Claas Mulder doceerde de zoölogie nog in den geest van de Volmaaktheden van den Schepper, zuiver teleologisch beschouwd, maar hij ontkende platweg de waarde van alle letterkundige studiën en van de klassieke talenGa naar voetnoot2. ‘'t Is eigenlijk geen vak, die philosophie’, zei op zijn beurt weer een hoog ontwikkeld classicus met de beminnelijkste overtuiging der vanzelfsprekendheid tot zijn collega, die de wijsbegeerte te doceeren had. Het waren de dagen, dat iedereen glimlachte, wanneer maar het woord metaphysica genoemd werd. De leidende geesten waren klaar met hun wereldbeschouwing, en een zeer goedkoope. In sommige kringen, die zelf ijverig tegen het materialisme te velde trokken, heerschte het vermomd in zijn ergsten vorm als spiritisme en tafeldanserij. Onder de beoefenaars der natuurwetenschappen nam het getal der bewuste materialisten gaandeweg toe. Ermerins, de mathematicus, dikwijls geërgerd, dat men uit de natuurwetenschap wapenen smeedde ter bestrijding van het christelijk geloof, stelde het zich in zijn latere jaren tot levenstaak, om den godsdienst tegen aanvallen op gronden aan de natuurwetenschap ontleend, te verdedigenGa naar voetnoot3. Hoe ver was men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de dagen van Bakker en Uilkens, wanneer Van Deen in zijn rectorale oratie hier voor het eerst rondweg het vitalisme bestreed en de physiologen aanspoorde, zich niet te laten afschrikken door die beschuldigingen van materialismeGa naar voetnoot1. Stof en kracht, de ziel electriciteit en geen onsterfelijkheid, dat was voor velen philosophie genoeg. Onder de studenten hadden, ook nadat de lectuur van Moleschott en Büchner hier en daar ernstige breuken sloegen, de materialistische denkbeelden nog geenszins de overhand. De zwetsende atheïst bleef een figuur uit den oesterkelder op onwaarschijnlijke uren. Multatuliclub was omstreeks 1867 een scheldnaam. Toen eenige jaren eerder een paar kalverachtige vrijgeesten hun vereering voor den meester luchtten in een reeks van onbehouwen aphorismen, die zij aan de drukpers prijsgaven, wekten zij hevige verontwaardiging; andere studenten verzochten hun, zich voortaan niet meer als student te betitelen, terwijl perfide stemmen niet ontbraken, die alarm riepen over zulke vruchten van de moderne richtingGa naar voetnoot2. Doch ook in edeler vormen is het materialisme gekomen, juist als een bevrijding uit den nuchteren saliegeest, ja zelf gloeiend van geestdrift en poëzie, een stormvlaag van jeugd en levensmoed. Er waren er, die in het eigen denken den ganschen weg van het oude kerkgeloof over het modernisme heen tot het materialisme met gewonde voeten hadden afgelegd, en die vol van de zuiverste wetenschappelijke bezieling, in hun jonge godloochenende wereldbeschouwing al de schatten van hun geest nederlegden. Bij hen zou waarschijnlijk het materialisme als wereldbeschouwing later in hun leven plaats maken voor een voornaam agnosticisme. Maar het was de kracht van hun jeugd geweest. Wie thans den materialist van vijftig jaar geleden enkel als een prozaisch ontkenner meent te zien, heeft de besten van die generatie niet gekend.
Van de vertegenwoordigers der natuurwetenschap aan de Groningsche universiteit vielen overigens in dien tijd nog weinig hemelstormende nieuwheden te duchten. De groote meerderheid der leerstoelen in de philosophische en de medische faculteit werden sinds lange jaren ingenomen door mannen van een ouden, deels zeer ouden stempel. Een zekere deftige eerwaardigheid kenmerkte de beide faculteiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Hall, J.W. Ermerins en Claas Mulder, die respectievelijk sedert 1826, 1835 en 1841 de botanie, de mathesis en physica, en de natuurlijke historie doceerdenGa naar voetnoot1, hoorden, wat hun wetenschappelijken geest betreft, nog geheel in het tijdperk der teleologische natuurbeschouwing. Van Hall had De Volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd van zijn voorganger Uilkens vervolgdGa naar voetnoot2. Zijn colleges behandelden voornamelijk plantensystematiek; de studenten spotten over de teleologische moraal dezer botanieGa naar voetnoot3. - J.W. Ermerins, de ‘kleine Ermerins’ of ‘Ermerins van de Nieuwe weg’, zooals hij ter onderscheiding van zijn neef, den medischen professor, genoemd werd door degenen, die Cijfer of Cijferbeer te oneerbiedig vonden, was een zeer goedhartig en welmeenend man. Hij trachtte met hartelijke belangstelling de studenten, die voor het ‘klein mathesis’ allen van hem de lagere wiskunde te leeren hadden, wat algemeen te ontwikkelen en hun wenken te geven voor de studie. Op het examen, zei men, was een beleidvol afwachtende houding meestal voldoende, om den goedigen professor zelf de gevraagde problemen op het bord te laten oplossen. De beoefening der natuurkunde bleef, al ijverde Ermerins ervoor, om het peil daarvan te verheffen, huiselijk. ‘Van stelselmatige oefening in experimenteele physica was bij hem niet veel meer dan bij Van Rees sprake.’ In het nieuwe academiegebouw was een bovenverdieping voor het onderwijs in de physica bestemd. Zij bestond uit een ruime collegekamer, waarin de proeventafels en het bord door een stevig hek gescheiden waren van de studenten, een werkkamer en een zitkamer voor den professor, en een zaal, waar in kasten langs de wanden de fraaie verzameling van instrumenten stond opgesteld, waaraan Ermerins zijn liefde gegeven had. Het beeld zou niet volledig zijn zonder den voortreffelijken amanuensis en instrumentmaker Deutgen, met twee rechterhanden geboren, die voor den ietwat schutterigen hoogleeraar de proeven voorbereiddeGa naar voetnoot4. Ermerins had indertijd een benoeming te Leiden afgeslagen, en werd algemeen zeer hoog geacht. Hij was een edel voorvechter van zijn wetenschappelijke idealen, 't zij hij het nut der wiskunde voor de theologen verdedigde, of de natuurwetenschap vrij pleitte van de beschuldiging, gevaren op te leveren voor den christelijken godsdienst, of aanspoorde tot ‘dieper onderzoek der men- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schelijke natuur en der voortreffelijke vermogens, haar met het heerlijkste doel door den wijzen Schepper ingeplant en in de schoonste harmonie verbonden’Ga naar voetnoot1. Ermerins en zijn tijdgenooten Claas Mulder en Philipse, de jurist, (zij waren van 1798 en 1797) vormden een drietal collega's van merkwaardig gelijken levensloop en geestesrichting. Alle drie waren uit den Leidschen studietijd groote vrienden; allen waren zij heel jong professor te Franeker geworden, en in verloop van tijd naar Groningen overgegaan. Even hartelijk als Ermerins door zijn omgeving als onderwijzer en geleerde bewonderd, deelde Mulder met dezen den strengen godsdienstzin en de teleologische natuurbeschouwing. De ware godsdienst uit de natuur geput was het geliefkoosde thema van zijn sterk rhetorische ontboezemingen, door zijn eigen generatie nog hoogelijk bewonderd, maar door de studenten, zijn hoorders omstreeks 1860, niet meer. Zooals het physisch kabinet voor Ermerins was het museum van natuurlijke historie Mulder's heiligdom. Hij was evenals Ermerins van studiewege medicus. Te Franeker hadden hij en zijn vriend vele jaren de gansche natuurwetenschap op hun schouders getorst. Vandaar dat Mulder, als opvolger van Stratingh benoemd, hier in 1841 eerst de scheikunde voor zijn rekening kon nemen, om tien jaar later bij Van Swinderen's dood op het vak van zijn keuze, de dierkunde, over te gaan. Zijn zoölogie was van volkomen dilettantischen aard. Zijn vriend en geestverwant Ermerins zelf vindt het noodig, voor dit gebrek verzachtende omstandigheden te pleitenGa naar voetnoot2. Populaire spreekbeurten en stukjes in tijdschriften en couranten waren het hoofdelement van zijn roem. Bij de opheffing van het athenaeum te Franeker in 1843 was W.A. Enschedé, die daar Ermerins' opvolger was geweest, als hoogleeraar aan de philosophische faculteit te Groningen toegevoegd. De minister had hem de keus gelaten, aan welke der hoogescholen hij wenschte te worden geplaatst, en hij had gemeend, dat te Groningen de meeste behoefte bestond aan een versterking der faculteit. Het onderwijs in de hoogere wiskunde en de astronomie, waarmee hij tot het aftreden van Ermerins in 1868 was belast, bracht hem met slechts weinig studenten in aanrakingGa naar voetnoot3. Enschedé's groote beteekenis voor de universiteit ligt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in zijn werkzaamheid als bibliothecarisGa naar voetnoot1. Sedert den dood van Van Limburg Brouwer in 1847 was het beheer der bibliotheek, wier personeel in 1844 was uitgebreid met een bediende, waargenomen door Hecker, sedert 1844 daaraan als amanuensis werkzaam. Het stelde hem bitter teleur, dat de post van bibliothecaris tenslotte in 1851 niet aan hem maar aan den hoogleeraar Enschedé werd opgedragen. Een Enschedé was zeker voor die betrekking wel reeds door den naam aangewezen, en de benoemde toonde de tradities van dien naam, die van boeken spreekt, te kunnen hooghouden. Had Van Limburg Brouwer's werk bestaan in het herstellen van een deerlijk vervallen en verwarde boekerij, Enschedé stelde zich tot taak, de bibliotheek voor het ruimer gebruik, dat daarvan onder zijn beheer spoedig werd vergund, ook in alle opzichten praktisch in te richten. Het ideaal van bibliotheekordening was destijds voor den vakman een strikt systematisch-wetenschappelijke indeeling en opstelling. Op dat gebied viel nog alles te doen, want het oude systeem van ordening had reeds lang alle praktische waarde verloren. Enschedé ontwierp nu, waar 't noodig was in overleg met zijn collega's, een indeeling in 69 hoofdafdeelingen en 660 onderafdeelingen. Alle aanwezige boeken werden daarin ondergebracht, vervolgens systematische lijsten aangelegd, de boeken zelf van de nieuwe signatuur voorzien en verplaatst, en tenslotte de titels in de bestaande alfabetische catalogi met de nieuwe signatuur gemerkt, alles met eerbiediging van den samenhang van verzamelwerken en een praktische scheiding der formaten. Het was een werk van zes jaren, dat Enschedé grootendeels alleen verrichtte. Ook na dien tijd bleef hij aan de verbetering en volmaking ervan werken. Het eenige wat daarbij achterwege bleef, was een nieuwe alfabetische catalogus, die eerst onder zijn opvolger naar het fichessysteem is aangelegd. Voor de uitbreiding moest men zich nog met bescheiden eischen tevreden stellen. De subsidiën vloeiden nog in de eerste jaren na 1850 bijzonder karig; van 1850-52 genoot de bibliotheek tusschen f 1100 en f 1200, daarna f 1650, sedert 1856 f 2850; het academisch fonds, dat bijspringen moest, leed onder de daling van het aantal der studenten. Voor het ruilverkeer had Groningen zelf weinig te bieden. Een belangrijke aanwinst was de bibliotheek van het genootschap Pro excolendo jure patrio, hoofdzakelijk bestaande uit boeken en handschriften op het gebied der vaderlandsche rechtsgeschiedenis, met name die van Gro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ningen en Ommelanden. Deze werd in 1853 door het genootschap in bruikleen afgestaan. Het aantal der aanwezige boekdeelen, dat door Cuvier in zijn rapport als 8189, benevens 500 à 1000 oningebonden deelen wordt opgegeven, bedroeg in 1830 14.994, in 1853 28.634 en in 1857 31.921. Het steeg dus geregeld en vulde het oude gebouw geheel. Niet alleen gebrek aan plaatsruimte trouwens vestigde de aandacht op de behoefte aan een nieuw bibliotheekgebouw. De oude kloostergebouwen stonden thans werkelijk op instorten. De hoofden der arme knapen daarbeneden in het gymnasium werden niet enkel figuurlijk bedreigd door zware oude schrijvers; de balken bogen door, het muurwerk scheurde. Aan den oostkant moest in 1859 de puntgevel worden afgebroken en het zware steile dak door een lichter vervangen. De westelijke vleugel baarde eveneens groote zorg. In 1861 werd de Latijnsche school ontruimd en in de lokalen stutten aangebracht om den boekenlast daarboven nog te schoren, totdat de plannen voor een nieuw gebouw hun beslag hadden. Dit gebeurde vrij spoedig; het moest ook wel. Nadat een plan om een nieuwe bibliotheek ten westen van het academiegebouw te zetten met het front naar de Kijk in 't Jatstraat was opgegeven wegens de hooge kosten, die de aankoop van terreinen daar zou meebrengen, viel de keuze op de oude plaats. De boeken werden in 1862 overgebracht naar het koor der Martinikerk, terwijl bureau en leeskamer ingericht werden in het voormalige Ommelanderhuis in de Schoolstraat (later het gebouw van de Loge). Intusschen had Thorbecke, inmiddels als minister opgetreden, het bouwplan van den hoofdingenieur te Groningen, Brunings, in handen gesteld van den architect J.W. Schaap, die juist het vorige jaar met den Leidschen bibliothecaris verschillende buitenlandsche bibliotheken had bezocht, met het oog op voorgenomen verbouwingen te Leiden. Het gevolg was, dat het Groningsche plan terzijde werd gelegd, en een nieuw plan van Schaap tot uitvoering kwam. Het was een gelukkige gedachte van den grooten staatsman geweest; het plan van Schaap, die daarbij vooral zijn voordeel had gedaan met ervaringen in het Britsch Museum, was niet enkel veel goedkooper, maar gaf aan zetruimte meer dan een derde meer dan het eerste plan: in het oude gebouw 2000 m, in het plan Brunings 2560 m, in dat van Schaap 4000 m. De inwijding van het nieuwe maar nog ledige gebouw kon plaats hebben tijdens de feesten van het tweehonderdvijftigjarig bestaan der hoogeschool in September 1864. In gebruik genomen worden kon het eerst, nadat enkele bezwaren, die zich voordeden, verholpen waren, in den loop van 1866. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste jaren in het nieuwe gebouw gaven nog niet de gelegenheid tot groote uitbreiding der boekerij; wat er aan subsidie meer gegeven werd, ging grootendeels op in de meerdere kosten van den dienst en het onderhoud. Eerst na 1870 begon een aanmerkelijke stijging. Enschedé bleef nog eenige jaren na zijn emeritaat in 1881 als bibliothecaris met onverflauwden ijver werkzaam. Het was van hem niet te vergen, dat hij de nieuwere beginselen van bibliotheekbeheer, die sedert zijn tijd waren opgekomen, nog in toepassing zou brengen. Hij had genoeg en meer dan genoeg voor de belangen der universiteit gewerkt, toen hij in 1886 ook den post van bibliothecaris neerlegde. Eén afwijking vertoonde de faculteit der wis- en natuurkunde van de richting, door Van Hall, Ermerins en Claas Mulder vertegenwoordigd, namelijk in den chemicus P.J. van Kerckhoff. De benedenverdieping voor de scheikunde in het nieuwe gebouw was bij zijn optreden niet fraaier of beter ingericht dan die voor de natuurkunde daarboven. Toen Van Kerckhoff in 1851 hier kwam, om van Mulder bij diens overgang tot de zoölogie het chemisch onderwijs over te nemen, was het in 't oog vallendste blijk, dat men in een chemisch laboratorium was, de groote alchymistische schoorsteen. Onder Claas Mulder had de beoefening der scheikunde tien jaar vrijwel stilgestaanGa naar voetnoot1. Van Kerckhoff was een man van aanpakken en praktijk. Hij was voor een goed deel autodidact; zijn opleiding was hoofdzakelijk praktisch geweest, in fabrieken en werkplaatsenGa naar voetnoot2; van Gerrit Jan Mulder had hij als jongen te Rotterdam privaatlessen genoten, en later diens vriendschap en raad, wanneer hij de vacantiën van zijn leeraarsbetrekking aan het athenaeum te Luxemburg met laboratoriumonderzoekingen te Utrecht kwam doorbrengen. Een vrome verheffing van zijn wetenschappelijke inzichten in den zin der hier zoo uiterst taai levende teleologie was hem ten eenenmale vreemd. Het eerste wat Van Kerckhoff te Groningen deed, was, het pas een jaar tevoren ingerichte laboratorium weer geheel te veranderen. De alchymistenschoorsteen verdween, wellicht tot schade van de schilderachtigheid. Er kwam een practicum-zaal met trekkasten en rekken voor reagentia; een droogstoof, zand- en waterbad en distilleertoestel werd aangevraagd, de collegekamer kreeg een experimenteertafel; er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden ovens aangebracht in het grof laboratorium. De amanuensis werd vervangen door J.M. van BemmelenGa naar voetnoot1, spoedig daarop met den nieuwen rang van assistent. Toen in 1853 de stedelijke gasfabriek geopend werd, en het gebouw van gasleiding voorzien, mocht het chemisch laboratorium voor den tijd uitmuntend ingericht heeten. Nu moesten ook de studenten eraan gelooven. Praktische oefeningen werden zoowel voor de propaedeutici der geneeskunde als voor chemici in engeren zin verplicht gesteld. Van Kerckhoff zelf was een uitstekend en zeer streng docent, die evenmin onkundige vakgenooten als studenten ontzag. Zijn zware onderwijstaak werd nog verzwaard door voortdurende werkzaamheden als chemisch adviseur in plaatselijke en provinciale aangelegenheden, waartoe men hem evenals vroeger Stratingh geroepen achtte, en waarvoor hij zeker evengoed berekend wasGa naar voetnoot2. Toen Van Kerckhoff in 1868 de opvolger van G.J. Mulder te Utrecht werd, had derhalve het scheikundig onderwijs te Groningen de moderniseering, die alle vakken vroeger of later moesten ondergaan, reeds ontvangen, voorzoover de middelen dat toelieten.
De moderniseering van het geneeskundig onderwijs had meer voeten in de aard. In het jaar 1848 verscheen in een Duitsch geneeskundig tijdschrift een artikel van een jong Nederlandsch geleerde, die te Heidelberg zijn opleiding had genoten, en daar als privaat docent aan de universiteit verbonden was, getiteld: Die medicinischen Lehranstalten an den Hochschulen NiederlandsGa naar voetnoot3. De schrijver was Jacob Moleschott. De zakelijke titel was misleidend, want inderdaad bevatte het stuk na een korte inleiding over de wijze van benoeming der Nederlandsche professoren niet anders dan een onbarmhartige revue van de personen, die in Nederland met het geneeskundig onderwijs waren belast. Teleurgestelde verwachting was aan de motieven tot deze scherpe uiting niet vreemd. Het oordeel was hard en onbillijkGa naar voetnoot4. Opzienbarender nog dan de afkeuring der personen en de beschuldiging van algemeene achterlijkheid was de eindconclusie van den schrijver. Bedenken wij: het was 1848; te Frankfurt zat het Duitsche parlement; alom blaakte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het grooter Duitsch nationalisme. In geen ander jaar had een Nederlander het volgende kunnen schrijven. ‘Niederland habe den Muth, sein provinzielles Ich zu verläugnen, sich in dem herrlichen Augenblick der Wiedergeburt Eins zu fühlen mit dem grossen deutschen Vaterlande, indem es sich geistig und politisch rückhaltslos dem deutschen Bunde anschliesst, der in das freie deutsche Volk verwandelt ist... Kein Preussen, kein Oestreich, kein Schleswig, kein Holland, sondern Deutschland! Das ist die einzige Lösung, von welcher Niederland sein Heil zu erwarten hat.’ - De Nederlandsche natie en haar medische professoren zouden eerlang op den stouten zoon gewroken zijn. Zes jaar later wist Moleschott, wat de vrijheid in zijn Duitschland zeggen wou, toen de Badensche regeering hem het onderwijs geven wegens zijn materialistische strekking verbood, en hij zich genoodzaakt zag, verder weg de vrijheid te zoeken en de wetenschap te dienen. Zoo was de baan geëffend voor Moleschott, om later het krasse woord als een jeugdige dwaasheid te herroepenGa naar voetnoot1, en voor Nederland, om hem later weer als een echten zoon hartelijk te vereeren. Met dat al was Moleschott's oordeel over den stand der geneeskundige wetenschap hier te lande volstrekt, niet uit de lucht gegrepen. Inderdaad werd in Nederland de nieuwe aera, welke voor die wetenschap reeds lang was aangebroken, nog nauwelijks bespeurdGa naar voetnoot2. Waar Moleschott zakelijk oordeelde, sprak hij het volkomen juist uit, dat ‘de gansche richting der wetenschap in Nederland nog altijd de geleerde en niet de levensfrissche is, die naar het eigenlijke weten streeft’Ga naar voetnoot3. Het was, alsof de van oudsher hier zoo breed ontplooide philologie nog altijd met haar geest en methode ook de medische wetenschap doordrong. Van het bedachtzaam eclectisme kwam de academische leeraar der geneeskunde als vanzelf tot een philologisch-historische behandeling zijner wetenschap: hij beschreef de systemen, wier eenzijdigheid hij doorzag en wier geldigheid hij bestreed, en gaf historie voor inductief onderzoek. En dit was in rebus medicis: steenen voor brood. Zoo kon het gebeuren, dat omstreeks 1850 aan al de drie rijksuniversiteiten een belangrijke leerstoel in de schaarsch bezette faculteiten bekleed werd door een geleerde, wiens hoofdverdienste lag in de beoefening van de geschiedenis der medicijnen. In de school van Pruys van der Hoeven te Leiden waren de Utrechtsche hoogleeraar Loncq en de Groningsche F.Z. Ermerins gevormd. Frans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zacharias Ermerins, die in 1844 de plaats van S.E. Stratingh had ingenomen, genoot de eer, door Moleschott in zijn hatelijke monstering ‘jedenfalls der bedeutendste des historischen Triumvirats’ te worden genoemd. De verdiensten, die hij zich voor de geschiedenis der medische wetenschap verworven heeft door zijn uitgaven van Aretaeus, Hippocrates, Soranus en kleinere bronnen, zijn nog niet vergeten. Hij had daardoor een naam ver buiten de grenzen des lands... altijd in de kringen, die zich voor deze studiën interesseerdenGa naar voetnoot1. Zeer bevriend met Cobet, was ‘de Griek’ niettemin alles behalve opgesloten in de wereld der klassieke medici; hij was een man van een fijne algemeene beschaving, die op zijn geliefkoosde wandelingen buiten Groningen zijn vrienden bezighield met de aangenaamste litteraire causerie over Cervantes, en in verrukking raakte over een goedgevonden Shakespeare-conjectuur. Daarbij een groot bewonderaar van Plato en zeer muzikaal. Ermerins was in opzichten eenigszins conservatief: van de vele hem opgedragen vakken behandelde hij de algemeene pathologie nog in het Latijn. Met zijn dichterlijk-teleologische natuurbeschouwing stond hij ook omstreeks 1850 onder zijn medische collega's nog geenszins alleen: Pruys van der Hoeven en Schroeder van der Kolk waren niet anders dan hij. Doch hoezeer ook zijn liefde en zijn aanleg eigenlijk op humanistisch gebied lagen, aan den nauwgezetten ijver, waarmee hij ook het strikt geneeskundige gedeelte van zijn veelomvattende taak behartigde, was evenmin als aan zijn nobel karakter bij iemand twijfel mogelijk. Behalve klinische lessen had hij de algemeene pathologie, de pathologische anatomie en de histologie tot zijn deel, aanvankelijk ook nog de diaetetiek en gedurende één cursus (1850-1851) de physiologie nog bovendien. En al maakte een oogziekte, die tot bijna volslagen blindheid verergerde, hem voor die zware taak in klimmende mate ongeschikt, zijn einde was dat van den echten medicus, die van zijn werk het offer wordt: hij stierf in 1871 aan een typhus, dien hij bij het ziekbed had opgedaanGa naar voetnoot2. Baart de la Faille was nog altijd de populaire professor, tot wien van heinde en ver de buitenlui om baat stroomden. Hij was gebleven, die hij was: de geestige en imposante wonderdoctor van een ouderwetschen stempel; de tijd was niet ver meer, dat de studenten zouden gaan klagen over zijn oude dictaten. Ook hij had sterke historische neigingen doch in een anderen vorm dan Ermerins; hij was een be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
faamd numismaat en bibliophiel, verzamelaar van curiositeiten, autografen, anatomische rariteiten, zoodat de senaat hem het conservatorschap opdroeg van het academische oudheidkundige kabinet, dat dreigde door gebrek aan zorg in het ongereede te rakenGa naar voetnoot1. Het wettelijke drietal der medische faculteit eischte sedert lang dringend vermeerdering. Reeds in 1832 was vergeefs beproefd, den vierden leerstoel te behouden. Te Leiden had men nu reeds vijf; te Groningen waren vóór 1850 nog altijd chirurgie, anatomie en physiologie in één hand vereenigd. Tot de eerste splitsing dier vakken kwam het niet, dan nadat men een ervaring had gemaakt van de geldigheid van het spreekwoord van den put en het kalf, die aan de Groningsche hoogeschool den hooggeroemden Sebastian kostte. Sebastian, die in het meergemeld artikel van Moleschott, misschien mede om zijn Heidelberger school, er bijzonder goed afkwam, en als ‘der tüchtige Anatom und Physiologe’, de ster der faculteit, om zijn ‘immensen Anstrengungen’ geprezen werd, had in 1848 een leerstoel te Leiden afgeslagen en eenige jaren eerder een te Amsterdam. Het werpt een eigenaardig licht op de medische universiteitstoestanden, dat hij hier als clinicus, daar als chirurg beroepen was, terwijl hij zich zelf blijkbaar physioloog en anatoom voelde en daarom uit de nauwgezetheid, die al zijn doen kenmerkte, een minder overladen werkkring afweesGa naar voetnoot2. Curatoren verzochten thans op zijn aandrang de aanstelling van een vierden hoogleeraar. Sebastian was zich bewust, schreef hij, ten koste van zijn gezondheid al die jaren zooveel te hebben gewerkt. Het tweemaal herhaald verzoek werd niet ingewilligd; op een bereidverklaring van het stadsbestuur, den vierden hoogleeraar voor zijn rekening te nemen, werd niet ingegaan. Toen verzocht Sebastian zijn ontslag. De openbare meening schreef dat natuurlijk toe aan de weigering der regeering, hoewel de hoogleeraar aan curatoren verklaarde, dat de bedenkelijke staat van zijn gezondheid hem toch tot aftreden zou hebben genooptGa naar voetnoot3. Juist in die dagen werd te Utrecht de vijfde medische professor aangesteld, wat de ontevredenheid nog verhoogde. Ook het inmiddels opgetreden ministerie Thorbecke was voor vermeerdering der faculteit nog niet terstond te vinden. Men trachtte Donders voor de vacature Sebastian te krijgen, die bedankte en zijn vrienden en mede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkers Van Deen en Hissink Jansen aanbevalGa naar voetnoot1. De laatste werd in 1850 in Sebastian's plaats benoemd. In Jansen had men een superieur mensch, een fijnen, aesthetischen geest met een trek naar het geniale, die echter door een gaandeweg toenemende neurasthenie niet gaf, wat hij beloofde, en in de latere jaren zooveel van zijn onderwijs moest verzuimen, en zoo moeilijk tot het verrichten van operaties kon besluiten, dat ook door hem de medische faculteit nog niet die verjonging kreeg, die zij zoo hoog noodig had. De rol van de jeugdige kracht, den man van nieuwere methoden, die Van Kerckhoff met groot succes vervulde in de faculteit der wis- en natuurkunde, bleef in de medische weggelegd voor Izaak van Deen, hoewel hij van jaren vrij wat ouder was dan Jansen. Van Deen kreeg den vierden, buitengewonen, leerstoel voor physiologie in te nemen, tot welks instelling de regeering eindelijk in 1851 overging. Een mondeling gesprek van den curator Wichers met den minister had dezen tenslotte van de noodzakelijkheid overtuigd; daarbij was ook reeds over personen gesproken, zoodat curatoren bij het heugelijk bericht, dat de regeering bereid was tot het instellen van een buitengewoon professoraat voor de physiologie, tevens aan de faculteit terstond een groslijst van candidaten konden aanbieden, waarop o.a. Moleschott en Van Deen voorkwamenGa naar voetnoot2. Van Deen, die als geneesheer te Zwolle practiseerde, had met zijn veel jongere vakgenooten Donders en Moleschott de Holländische Beiträge zu den anatomischen und physiologischen Wissenschaften uitgegeven, een der eerste teekenen, dat het medische Nederland aansluiting zocht bij de Duitsche wetenschap. Hij was als de aangewezen opvolger van Sandifort te Leiden genoemd; volgens Moleschott had, evenals vroeger op G.J. Mulder, eerst van uit het buitenland de aandacht der Nederlandsche geleerden op de beteekenis van Van Deen gevestigd moeten wordenGa naar voetnoot3. De kritiek der faculteit op de lijst van curatoren was in meer dan één opzicht merkwaardig. Vooreerst omdat op dat grostal bij vergissing de namen van Tiedemann en Chelius waren beland, twee wereldberoemde grondleggers der nieuwere physiologie en sedert dertig jaren ordinarius aan een van Duitschland's vermaardste hoogescholen, die curatoren thans goedgunstig voor een extraordinariaat te Groningen in aanmerking wenschten te zien genomen. De faculteit maakte met eenig leedvermaak op de overigens zeer vergefelijke vergissing opmerkzaam. Moleschott, zeiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij niet zonder reden, had door zijn berucht artikel met de Nederlandsche hoogescholen gebroken. Maar ook Van Deen stond hun niet aan: zijn persoonlijkheid, zijn vermoedelijke gaven als docent gaven geen grond tot aanbevelingGa naar voetnoot1. De invloedrijkste man in de faculteit, Baart de la Faille, vertegenwoordigde de conservatieve richting in de geneeskunde; hij vond de toestanden lang zoo slecht niet, en had indertijd het rapport van de radicale minderheid uit de staatscommissie van 1841, dat naast de namen van Hendriksz en Heye dien van Van Deen droeg, als een beleediging van den medischen stand opgevat en vrij heftig bestredenGa naar voetnoot2. De president-curator won het advies van Donders in: op grond daarvan werd een voordracht opgezonden, die de namen bevatte van Van Deen en Moleschott, en waaruit de minister den eersten benoemdeGa naar voetnoot3. Zoo deed de eerste jood zijn intrede aan een Nederlandsche universiteit. Hij had geweigerd, om, zooals sommigen hem rieden, het geloof zijner vaderen, dat hij zelf niet meer deelde, er voor af te zweren, hij wilde toch den ouden stam getrouw blijven. Negentien jaar later, toen Van Deen gestorven was, bracht de rector magnificus aan curatoren openlijk den lof, dat zij destijds krachtig een verouderd vooroordeel hadden durven trotseerenGa naar voetnoot4. De Groningsche hoogeschool mag het in haar geschiedenis met eere vermelden, dat in dezen hier het voorbeeld is gegeven. Het jaar 1851 is nog om een andere reden dan de vermeerdering der leerstoelen belangrijk in de geschiedenis der medische faculteit, namelijk door het tot stand komen van het Algemeen provinciaal, stads- en academisch ziekenhuis. Wij hebben vroeger de eerste ontwikkeling van het nosocomium academicum nagegaanGa naar voetnoot5. Het was sedert 1830 altijd blijven kampen met het chronisch gebrek aan middelen bij stijgende behoeften. In 1836 waren de posten van medicus en chirurgus van het gasthuis gesupprimeerd, om de daardoor uitgespaarde wedden ten voordeele van de inrichting te kunnen gebruikenGa naar voetnoot6. Het aantal patiënten was in de jaren 1839 tot 1848, wat de uitwendige afdeeling betreft, ten naastenbij stationair gebleven, verminderd wat de verloskundige, maar tot meer dan het dubbele gestegen, wat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
interne afdeeling betreftGa naar voetnoot1, zoodat men steeds moest afwijzen. Als directeur van het gasthuis was Stratingh opgevolgd door Sebastian, maar deze mocht op zijn verzoek die functie in 1848 aan curatoren zelf overdragen, omdat de uitoefening ervan de eensgezindheid in de faculteit voortdurend in gevaar brachtGa naar voetnoot2. Korten tijd daarna kwam de behoefte aan uitbreiding van het klinisch onderwijs in een nieuw licht. De geruchten, dat misschien binnen kort één klinische school de medische faculteiten in het land zou vervangen, ja de bedreiging van het bestaan der academie zelve, spoorden ook in dit opzicht tot handelen aan. Het élan van opofferingen ten bate der hoogeschool, door stad en provincie betoond met de stichting van het nieuwe academiegebouw, was sterk genoeg, om ook hier de moeilijkheden, die in den weg lagen, te overwinnen. Het stadsziekenhuis, dat na het verblijf in de Schuitemakerstraat verhuisd was naar de Popkenstraat, hoek SchoolstraatGa naar voetnoot3, moest men met het academisch gasthuis zien te vereenigen. In het stadsziekenhuis waren in 1847 293 zieken verpleegd; de verplegingskosten waren er bijna dubbel zoo hoog als in het academisch gasthuis, zoodat de stad belang had bij de vereenigingGa naar voetnoot4. Reeds langen tijd geleden, in 1819, waren er plannen aanhangig geweest tot de oprichting van een provinciaal ziekenhuis. Later hadden die plaats gemaakt voor het plan van een krankzinnigengesticht, waarvoor zelfs in 1838 grond was aangekocht, namelijk de terreinen, waar tevoren de teekenacademie en nu de societeit De Harmonie gevestigd is.Ga naar voetnoot5 De provincie had daartoe fondsen gereserveerd, die thans, nadat het plan was opgegeven, nog geen bestemming hadden bekomen, en waarover zij, naar de medische faculteit ter oore kwam, in de hachelijke omstandigheden van 1848 wel zou willen beschikken ten bate van het academisch klinisch onderwijs, in den vorm van een provinciaal ziekenhuis. De faculteit berichtte hierover aan curatoren, en wees | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarbij nadrukkelijk op den gunstigen invloed, dien het welslagen dezer plannen op het voortbestaan der faculteit of zelfs der hoogeschool zou kunnen hebbenGa naar voetnoot1. De uitbreiding van het academisch gasthuis zou juist nu gemakkelijk kunnen plaatshebben, daar met de aanstaande voltooiing van het academiegebouw het museum van natuurlijke historie achter het nosocomium daartoe vrij zou komen. De correspondentie van curatoren met de regeering leidde tot het gewenschte resultaat. De minister machtigde hen, met de stad in overleg te tredenGa naar voetnoot2. Deze bleek tot de vereeniging der ziekenhuizen genegen en stond daartoe f 11.600 benevens f 5.200 jaarlijks toe, terwijl de provinciale staten f 15.000 en jaarlijks f 12.000 beschikbaar steldenGa naar voetnoot3. Een oogenblik scheen het, dat er nog een kink in den kabel zou komen. Blijkbaar meende Thorbecke, dat de staten evenals met de stichting van het academiegebouw hier enkel ten bate van het hooger onderwijs over provinciale middelen wilden beschikken; in afwijking van zijn ambtsvoorgangers, die dergelijke geschenken aan het rijk hadden aangemoedigd, achtte hij dit een misbruik van macht der provincie en de uitgave niet als provinciaal of huishoudelijk te beschouwen. Gelukkig konden curatoren hem overtuigen, dat de termen, waarmee het subsidie was verleend ‘ter medebestrijding der kosten van onderhoud van het nosocomium academicum en inrigting van hetzelve tot een provinciaal ziekenhuis’ die gedachte uitslotenGa naar voetnoot4. Zoo kwam het, dat de nieuwe gecombineerde inrichting in haar naam haar aard duidelijk moest te kennen geven: Algemeen provinciaal, stads- en academisch ziekenhuis. De bestekken werden gemaakt in 1850. Het volgende jaar werd het contract tusschen rijk, provincie en gemeente afgesloten en de verbouwing uitgevoerd. Want meer dan een belangrijke verbouwing was het niet, gelijk ook de daarvoor bestemde sommen van nog geen f 30.000 aangeven. Het was nog altijd het oude West-Indisch huis, dat, hier afgebroken, daar opgelapt, hier verhoogd, ginds uitgebreid, onder het bedekkende geelgrijze pleister den schijn van een nieuw gebouwde eenheid aannam, en den schijn gaf, dat thans aan de eischen des tijds was voldaan. - Er waren 124 bedden. Drie dagen na zijn intrede schreef Van Deen aan curatoren in korte termen: ik begin aanstaande week mijn colleges ‘en dien behalve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een collegekamer een physiologisch laboratorium te hebben met alles, wat daartoe behoort’. Hij gaf die benoodigdheden, zeer bescheiden, op, en verzocht bericht, waar hij voorloopig de physiologische lessen zou geven. Curatoren waren voor den laconischen humor van dit schrijven niet ongevoelig; zij wezen hem voorloopig, terwijl zij evenals Van Deen dit woord steeds zorgvuldig onderstreepten, de collegekamer der anatomie aan, en traden onmiddellijk in correspondentie met den minister, dien zij erop opmerkzaam maakten, dat Van Deen's behandeling der physiologie geheel afweek van die van Sebastian, en dat de stand der wetenschap een laboratorium eischteGa naar voetnoot1. Wat Van Deen vroeg, was waarlijk niet overdreven: twee vertrekken met een open plaats voor dierenhokken, en een vasten bediende. In 1853 werden boven de werkkamer der anatomie aan den achterkant van het gebouw twee collegekamers opgetrokken: een voor Van Deen en een voor Ermerins Van Deen richtte de zijne terstond als laboratorium in; het kostte f 580, waarvan hij er zeil f 280 verstrekte. Werkkamer en collegekamer waren dus nog een. Maar Van Deen bleef vragen, ieder jaar. In het begin van 1858 werd de vierde leerstoel, die met zooveel moeite verworven was, tot een gewone gemaakt; er braken langzamerhand betere tijden aan voor de medische wetenschap. Niet lang daarna kreeg hij een assistentGa naar voetnoot2. Na 1858 kwamen bij curatoren geen vragen tot verbetering van het gebrekkig physiologisch laboratorium meer in. Van Deen begreep, dat afwachten voor de toekomst beter beloofde. De geneeskundige wetten waren in voorbereiding, Donders drong krachtig aan op de stichting van laboratoria aan alle drie universiteiten. Zoodra op de begrooting voor 1864 een belangrijke post voor een physiologisch laboratorium te Utrecht voorkwam, hervatte Van Deen den aanval, krachtig gesteund door curatoren, en met succes. In het jaar, waarin de geneeskundige wetten werden ingevoerd, werd de zaak beklonken; in 1866 verrees in den tuin van het academiegebouw aan de Guichartsgang het ‘schitterende physiologisch laboratorium’ (zoo prees de rector het), dat Van Deen verworven had ‘iterum iterumque petens’. Het was helaas niet genoeg zichtbaar van verre, vond men; ook waarschuwde de zachtmoedige Muurling zijn ambtgenoot, daar in zijn nieuwen tempel nu niet te veel dieren te offerenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groningen was vóór: in Nederland, neen, in Europa! Te Utrecht, Leiden en Amsterdam waren de gebouwen nog niet klaar, Tübingen alleen was in 1865 met den bouw van een opzettelijk als zoodanig ontworpen physiologisch laboratorium voorgegaanGa naar voetnoot1, en naar men zeide, was dat te Groningen beter. Het was het eerste van een nieuwe reeks gebouwen, het begin van een aera, en daarom waard, eenigszins uitvoerig te worden besproken. Het nu door den physioloog reeds weer ontruimde gebouw is een gewichtig monument in de geschiedenis der hoogeschool. Van Deen heeft slechts drie jaar het huis mogen gebruiken, dat zijn naam in den gevel draagt. Met hem verdween een merkwaardig vertegenwoordiger van de jonge wetenschap uit het midden der 19e eeuw. Hij was een geestdriftige, zoozeer zelfs, dat zijn onderwijs eronder leed, want hij sprong van den hak op den tak en hield geen orde onder zijn gedachten. Hij is de type van het enthousiaste materialisme en den hartstochtelijken drang tot het experiment. ‘Er lebte der Wissenschaft, mochte er bei seinen Kranken, mit seinen Büchern oder unter seinen Fröschen sein.’ Gedenkwaardig blijft het verhaal, hoe hij af en toe in de diligence reisde met een blikken effectentrommel op de knieën. De dommelende medereizigers behoefden, meenden zij, niet te twijfelen aan het bedrijf van den joodschen man, totdat des morgens de effecten ontwaakten... en kwaakten.Ga naar voetnoot2 De invoering der geneeskundige wetten van 1 Juni 1865 maakte een einde aan de veelsoortigheid van medische bevoegdheden en opleiding. De klinische scholen van 1823 verdwenen, al de lagere wijdingen van Aesculapius: plattelands- en scheepsheelmeester, vroedmeester, oogen tandmeester werden opgeheven. De medici kregen de vurig begeerde eenheid van stand. Aan het universitaire onderwijs werden daarmee veel hooger eischen gesteld: de hoogeschool had voortaan alle geneeskundigen op te leiden, terwijl het staatsexamen hun tenslotte de praktische bevoegdheid verleende. Thorbecke was er de man niet naar, een regeling te scheppen, zonder de middelen tot uitvoering te geven, al week hij ook hier niet af van zijn beginsel, dat de hoogescholen eenvoudig behooren te zijn ingericht en het personeel der hoogleeraren niet te talrijk. Waarschijnlijk bij hetzelfde mondeling onderhoud, waarin de bouw van het physiologisch laboratorium be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loofd werd, verklaarde de minister zich bereid, bij het aanstaande aftreden van Baart de la Faille in den zomer van 1865 twee gewone hoogleeraren in diens plaats te benoemenGa naar voetnoot1: een voor obstetrie en een clinicus, wien de taak zou wachten, de toestanden in het ziekenhuis te hervormen. Want het was voor niemand een geheim, dat deze zeer veel te wenschen overlieten, meer zelfs dan de gebrekkige en beperkte inrichting van het gebouw en de onvoldoende financiën onvermijdelijk maakten. De la Faille was oud, en niet meegegaan met den tijd, sedert hij zelf als jong armendoctor in 1817 den stoot had gegeven tot de stichting van het eerste stadsziekenhuisGa naar voetnoot2; Ermerins was bijna blind en Jansen zeer dikwijls ziek. De ruimte was te klein, de zalen ondoelmatig ingericht, het aantal bedden per zaal te groot, verwarming en ventilatie slecht. Er was geen inwonend geneesheer en geen apotheek aan het ziekenhuis verbonden, een sectiezaal ontbrak. De scheiding tusschen acute en chronische, geneeselijke en ongeneeselijke gevallen, ja zelfs de afzondering der besmettelijke lieten alles te wenschen over. De voorwaarden van opneming en de verhouding tot het armbestuur waren niet in het belang van het academisch onderwijs. Tegen den winter zocht allerlei schorriemorrie een onderkomen in het ziekenhuis en zat er met een pijp om de kachel. Daarbij een ziekenvader, die dronk; oude oppassers van verdacht allooi en te weinig in getal, die naast de verzorging der zieken ook keukenwerk te verrichten hadden. De reiniging werd verwaarloosd; er waren niet genoeg ziekenhuiskleeren, zoodat veel patienten hun eigen plunje behielden met den aankleve van dien. Het eten was slecht door de schraalheid der geldmiddelen. Wat het klinisch onderwijs betrof, de studenten liepen vrij in en uit het ziekenhuis en oefenden zich op hun eigen houtje onder leiding van den chirurgijn Jonxis sr. Thermometers en stethoscopen werden weinig gezien en niet geregeld gebruikt. Curatoren, de medische faculteit zelf en de commissie van toezicht op het ziekenhuis waren allen van de dringende behoefte aan verbetering innig overtuigdGa naar voetnoot3. Het stond reeds vast, dat men de kracht, die daartoe noodig was, uit Duitschland zou zien te krijgen. Van Deen was hier in deze aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegenheid de leidende persoon. Men vroeg aan Traube en Virchow te Berlijn, of zij iemand konden aanbevelenGa naar voetnoot1, en het gevolg was, dat S.S. Rosenstein een schrijven ontving, dat hij op zijn Duitsch als een ‘Ruf’ opvatte, en waarop hij den toestand te Groningen eens in oogenschouw kwam nemen. Onmiddellijk stelde hij het aannemen van een professoraat afhankelijk van de belofte tot ingrijpende verbeteringen van het ziekenhuisGa naar voetnoot2. Die belofte werd hem gegeven en op 8 Februari 1866 aanvaardde Rosenstein hier zijn ambt. De interne afdeeling van het ziekenhuis werd nu aanstonds zooveel verbeterd, als het gebouw en de middelen dat toelieten. Voor een inwonend assistent was geen plaats, en het kostte nog heel wat aandringen, voor hem een uitwonende werd toegestaan. De ziekenvader werd ontslagen en er had een rechte opschooning plaats. Maar dat alles gold toch enkel als voorloopig en bij gebrek aan beter. Want onmiddellijk na Rosenstein's komst was de stellige eisch op het programma gezet: een geheel nieuw ziekenhuis. Bijbouwen was onmogelijk; zelfs al wierp men de bestaande gebouwen tegen den grond, zou nog het terrein ongeschikt blijven. Buiten de poort zou het beste zijn, maar daartegen leverde voorloopig de vestingtoestand nog ernstige bezwaren. Met den brief, dien de medische faculteit op 19 Mei 1866 hierover aan curatoren richtteGa naar voetnoot3, begint de lijdensgeschiedenis van het nieuwe ziekenhuis, waarvan men de bijzonderheden kan nalezen in het werk van Dr G. van EysselsteijnGa naar voetnoot4. De nieuwe vijfde leerstoel der faculteit, die voor obstetrie, was bezet door Tj. Halbertsma, die evenals Rosenstein niet lang te Groningen bleef. Nog voor de nieuwe wet in werking trad, was het gansche personeel der medische faculteit vernieuwd; Jansen trad juist op dat tijdstip af. Het waren jaren van afwachting en onzekerheid, die waarin Sänger, D. Huizinga, Middendorp en Kooyker de plaatsen van Halbertsma, Van Deen, Ermerins en Rosenstein innamen. Wat er nu nog gewenscht werd, moest evenals het ziekenhuis ‘wachten op de nieuwe wet’. Dat was reeds lang een wachtwoord voor veel dingen. Doch de periode van den grootsten achterstand was, toen die wet eindelijk kwam, op het gebied der medische faculteit reeds achter den rug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij den wasdom der litterarische faculteit waren niet als bij dien der geneeskunde de physieke levensbelangen van den Nederlandschen burger onmiddellijk gemoeid. Het tijdperk 1848 tot 1876 was in het algemeen de aankweeking van geleerde litterarische studiën niet gunstig. Er komt geen verandering in het getal der leerstoelen: één voor philosophie, één voor Oostersche talen (over hen, die deze beide bekleed hebben, is in een ander verband reeds gesproken)Ga naar voetnoot1, één voor Grieksch en Latijn samen, één voor algemeene geschiedenis en antiquiteiten, en één voor Nederlandsche taal- en letterkunde en geschiedenis. In de personen zag dit tijdperk vrij wat wisseling en ook ontwikkeling. J.A.C. Rovers en J.A.C. van Heusde, de eerste een neef en pleegzoon, de laatste een zoon van den grooten Philip Willem, waren in den zachten schijn van het Utrechtsche licht der wijsheid opgegroeid en hielden het vol piëteit brandende na het heengaan des meesters: Rovers door zijn Memoria Heusdii, Van Heusde door de uitgave van De school van Polybius en den herdruk van andere werken zijns vaders. Rovers, die in 1843 Lenting was opgevolgd, droeg aan zijn neef, die in 1847 Van Limburg Brouwer verving (Geel had er gaarne Alphonsus Hecker voor gezien)Ga naar voetnoot2, het Grieksch en Latijn over en behield geschiedenis en antiquiteiten. Geen van beiden oefende een belangrijken invloed uit; Rovers was als docent wel gezien, maar ter wille van zijn gezondheid en die van zijn door een aaneenschakeling van verliezen tenslotte geheel uitgestorven gezin veel buitenslands. Van Heusde, een in zich zelf gekeerd man, was in geenen deele gezien. In het zelfde jaar, 1855, verlieten beiden Groningen, de eerste om in Utrecht een leerstoel te bekleeden, de ander om ambteloos te gaan leven. Nu werden de beide klassieke leerstoelen ingenomen door een tweetal, dat wel geschikt was, de voor- en nadeelen van de oudere en de nieuwere richting in de philologie door tegenstelling te doen uitkomen. Voor Rovers kwam W. Hecker, die reeds in 1846 als lector paedagogices en beambte bij de bibliotheek aan de universiteit was verbonden, en gedurende Rovers' langdurige afwezigheid omstreeks 1850 diens lessen had waargenomen. De studenten petitionneerden, om den populairen man tot professor te krijgen. Hecker was een waardig leerling der oude school, zooals die te Groningen had ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bloeid. Als philoloog veel minder bekend dan zijn jongere broeder Alphonsus, die toen reeds tot hopelooze krankzinnigheid vervallen was, had hij van Ten Brink en Lulofs den litterairen zin, de ruime belezenheid in oude en nieuwe poëzie, ook de klinkende redenaarsgaven van den laatste, van beiden de heftige, niet altijd billijke en juiste vechtlustigheid op het veld der Nederlandsche dichtkunst. Zijn voornaamste uitingen als dichter en criticus waren uit zijn jonge jaren vóór het professoraat: Hippokreen-ontzwaveling van 1838, Quos ego van 1844. Hij had zich daarin een beslist voorstander van het oude getoond, die noch het romantische, noch ‘den kopieerlust des dagelijkschen levens’ kon waardeeren, en op Beets en Potgieter gelijkelijk smaalde. In dit opzicht was hij dus dubbel van de oude school, vooreerst door zijn litteraire opvatting van de klassieke philologie zelf, en bovendien nog doordat hij in het litteraire een richting van het verleden vertegenwoordigde. Van Van Limburg Brouwer had hij het cultuur-historische, ook wel geografische interesse. Tekstkritiek en historische methode was zijn zaak niet. Hecker's redevoeringen omvademden gewoonlijk het gansche wereldverloop uit een of ander oogpunt. Zijn geestdriftig dichterlijke colleges gaven de historische feiten dichterlijk gekleurd of met een moreel-philosophische strekking. De studenten liepen er hoog mee, vooral de niet-litteratoren, van wie nog menigeen het bewustzijn bewaart, door Hecker waarlijk ontwikkeld te zijn. De litteratoren kregen van het oreeren wel eens genoeg en prezen Hecker's colleges over antiquiteiten of speciale historische onderwerpen, waarbij zijn pegasus wat minder hard draafde, en waarin hij toonde, voor strikt philologisch onderzoek volstrekt niet ongeschikt te zijn. Dat was de oude richting: onwetenschappelijk maar algemeen, en geheel in den geest van het systeem van studie, zooals 1815 het had bedoeld. Naast hem was de destijds nieuwe richting vertegenwoordigd in C.M. Francken. Naar het schijnt was eerst P.A.S. van Limburg Brouwer gevraagd, om den leerstoel in te nemen, die eenmaal die zijns vaders was geweest, maar hij bedankteGa naar voetnoot1. Francken's opvattingen der klassieke philologie kwamen, naar de meesten zijner hoorders meenden, enkel neer op handschriftenonderzoek en tekstkritiek, exegese en grammatica, zuivere latiniteit in spreken en schrijven. Dit was niet juist. Francken had wel degelijk een goed ontwikkeld orgaan voor de historia litteraria, doch hij was een schoolman in hart en nieren. Niets kenschetst hem in dat opzicht beter dan het feit, dat hij, schoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overtuigd liberaal, niettemin de Aprilpetitie geteekend had, uit spijt, dat Thorbecke het staatsexamen had afgeschaft!Ga naar voetnoot1 In zijn onderwijs, streng en precies, ontbrak, naar het schijnt, het algemeene en het vormende evenzeer, als het bij zijn collega Hecker den boventoon voerde. Bij zijn vrienden was Francken gezien als een hoogstaand karakter. De echte litteratoren waardeerden hem als een uitstekend docent. Eerst door Francken was voor hen een afzonderlijk college ingesteld, waar zij niet in hun philologische ontwikkeling belemmerd werden door de hopelooze schare der propaedeutici. Bij deze laatsten, die enkel gedwongen zijn colleges volgden voor hun examen, gold Francken niet meer dan als een school vos. De schuld lag niet zoozeer aan den man als aan de richting. Het paste niet meer bij het vaderlijk opvoedende stelsel van 1815, een door en door wetenschappelijk philoloog de academische propaedeuse te laten geven. Het strikt wetenschappelijke der methode moest, waar het gepaard ging aan een onmiskenbare dorre eenzijdigheid en een kleinheid van opvatting, en verspild werd aan studenten, die nimmer philologen dachten te worden, leermeester en leerlingen verdrietelijkheden bezorgen, terwijl de onbekommerde oppervlakkigheid van den ouden geest van letterkundige studie voor den grooten hoop nog altijd vruchtbare zaden genoeg uitstrooide. De overgang van de oude op de nieuwe school heeft nergens zoo snel en zoo treffend plaatsgegrepen als op het gebied der vaderlandsche taal en letteren. Zij die in 1815 en vervolgens tot de nieuw opgerichte professoraten geroepen werden: Siegenbeek, Simons, Schrant, Lulofs, Van Kampen, L.G. Visscher, hebben zich van de eenigszins ouder-wetsch-nationale bedoeling, die het statuut aan die leerstoelen verbond, niet weten vrij te maken. De zuiverheid der Nederlandsche taal te bewaren, dichtkunst en welsprekendheid aan te kweeken, predikanten en advocaten tot vaderlandsche redenaars te vormen, dat was het, wat van hen geëischt werd. Wetenschappelijke taal- en letterkunde was bijzaak. Lulofs was misschien nog het verst den weg der moderne taalwetenschap opgegaan in zijn hartelijke bewondering van Jakob Grimm. Maar het was bij hem als bij de anderen geliefhebber en meer niet. Dat er in Duitschland een wetenschappelijke beoefening der nieuwere litteratuur en een welgegronde taalwetenschap was opgebloeid ontging hun; ja de verdiensten van Hoffmann von Fallersleben, Mone en anderen voor de geschiedenis der Nederlandsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
letteren zelf merkten zij nauwelijks op. En juist Lulofs moest het op zijn ouden dag weervaren, dat over de oude school in hem, toch al door 't leven verbitterd, het strafgericht werd gehouden door den aanvoerder van de jongeren, Jonckbloet. In De Gids van 1846 werd hij letterlijk onttroond en verdrevenGa naar voetnoot1. Drie jaren later waren hij en zijn ambtgenoot Meyer van het tooneel verdwenen. Gelukkig voor Lulofs, dat hij niet behoefde te beleven, dat de jonge vijanden zijn plaats innamen. Het was wel niet terstond Jonckbloet, maar Matthijs de Vries, diens vriend en medelid van de in 1843 opgerichte Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde, die in 1849 voor Lulofs werd benoemd. De Vries was eenige jaren jonger dan Jonckbloet en als vertegenwoordiger der nieuwere richting minder radicaal. Het was niet alleen de kring, waaruit hij voortkwam, maar ook zijn aangeboren geest, die hem nog in meer dan één opzicht met de oude school verbond: zijn keurigheid op den vorm, zijn voorliefde voor vernuftige etymologische invallen. In zijn eerste geschriften was van systematische taalwetenschap nog weinig te bespeuren geweest. De kritische tekstverbetering paste hij veel voorzichtiger toe dan Jonckbloet het op Lachmann's voetspoor deed. Bovendien was zijn kalme persoonlijkheid er niet naar, om aanstonds te Groningen een storm van nieuwe wetenschap te ontketenen. Toch wist weldra iedereen, wien men in den jongen professor in zijn midden had. De Vries bleef te Groningen van 1849 tot 1853, toen Leiden hem riep. Uit dien tijd dateert het Ontwerp van een Nederlandsch woordenboek, waaraan De Vries als secretaris der commissie het grootste aandeel had. Dat hij te Groningen waardeering had gevonden, bewees niet alleen de bijzonder erkentelijke, haast eerbiedige toon, waarmee curatoren van hem afscheid namenGa naar voetnoot2, maar ook het feit, dat de student Eelco Verwijs hem naar Leiden volgde. Thans was Jonckbloet, die inmiddels aan het athenaeum te Deventer werkzaam was geworden, buiten kijf de aangewezen man. Men was echter noch te Groningen noch onder de letterkundigen in Nederland zijn aanval op Lulofs vergeten. De oude vrienden van Lulofs deden al hun best om hem te weren. Toen verzocht De Vries aan Jakob Grimm, een oordeel over Jonckbloet aan de Nederlandsche regeering kenbaar te maken, en deze voldeed daaraan in een brief aan den minister, waarin hij Jonckbloet den grondlegger der wetenschappelijke studie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Nederlandsche letterkunde naar het Duitsche voorbeeld noemtGa naar voetnoot1. Jonckbloet werd benoemd en aanvaardde hier 30 Maart 1854 zijn ambt. Dat was met recht een vreemde eend in de bijt! De volmaakte Hagenaar burger van Groningen, de student, die model gezeten had voor den echten Leidschen Flanor, en honoris causa was gepromoveerd, omdat hij geen examens verkoos te doen, professor! Ver buiten den kring van leerlingen en collega's oefende Jonckbloet te Groningen een bijkans magischen invloed uit. Hij bespotte de sterk lokale gezichtspunten, gewoonten en manieren en sleep iets af van het geijkte Groningsche naturel door zijn losse Haagsche vormen. Zijn onuitputtelijke scherpe geestigheid en jovialiteit, om niet te zeggen studentikositeit, vielen in de beste aarde bij den Groninger, voor humor zeer toegankelijk. Niet het minst bij zijn studenten. De ouderwetsche hooggeleerde deftigheid was hem ten eenenmale vreemd. Dat was nog eens een professor, die 's avonds op de kamers der leden van Belgicis litteris sacrum met de jongelui kwam werken, een glas wijn bleef drinken en toch voortdurend de gerespecteerde gentleman wist te blijven. De vormende kracht, die van hem uitging, was nog veel grooter dan die van Hecker; het geheim daarvan zat dus niet in de oude school, maar in den persoon. Hij sprak over alles en nog wat, hij bracht de studenten aan allerlei lectuur; zelfs eenige philosophische strekking was hem niet vreemd; hij vormde den smaak met zijn Shakespeare- of Goethecollege en gaf soliede wetenschap bovendien. Toch beviel ‘het schoolmeesteren’ Jonckbloet zelf op den duur niet. Na de eerste jaren maakte hij minder werk van de collegesGa naar voetnoot2. Ook aan het Groningsche milieu kon hij zich niet blijvend hechten. ‘Verbitterden jaloersch op ieder, die uit Groningen vertrekt’, beschrijft iemand den van nature zoo vroolijken man in de latere dagen van zijn verblijf alhierGa naar voetnoot3. De politiek bood de uitkomst, die hij zocht. Toen hij bij het 250-jarig feest der hoogeschool zijn Gedenkboek in het licht gaf, het sterke stukje, dat hij in een half jaar had volbracht, en als rector magnificus de feestrede hield, was hij reeds tot lid der Tweede Kamer voor Winschoten gekozen. Maar ontstemming en misverstand hebben van den aanvang af die politieke loopbaan begeleid. En zijn aftreden te Groningen met de daaruit voortvloeiende kwestie van zijn opvolger beteekende ook het einde van zijn vriendschap met De Vries. Geniaal en wild is Jonckbloet steeds genoemd. Wij denken bij die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
termen onwillekeurig aan een anderen tijdgenoot: aan Bakhuizen van den Brink. En men vraagt zich af: waardoor is van dezen laatste zooveel gebleven, ja in waarde steeds gestegen, terwijl van Jonckbloet, die toch ook zijn tijdgenooten fascineeren kon, buiten zijn tekstuitgaven en philologische studiën letterlijk niets meer leeft? Het antwoord op die vraag was reeds gegeven, lang voor de vraag zelve gesteld kon worden: in Bakhuizen's kritiek op de Warenar-uitgave van De VriesGa naar voetnoot1. Wie dat stuk herleest, vindt er op onvergetelijke wijze uitgesproken, wat die twee groepen scheidde, die beide los wilden van wat duf en versleten was: hier Jonckbloet en De Vries, daar Potgieter en Bakhuizen, genen onmisbaar voor de universiteit en de wetenschap, dezen voor de natie. De eersten verstonden de oude Nederlandsche taal, zooals geen ander Vóór hen had gedaan, de laatsten verstonden het oude Nederland zelf... ‘Als geen finantieele redenen overwogen, zou ik geen moeite doen om de Groningsche ballingschap’, schreef Potgieter in Augustus 1864 aan Busken Huet. ‘Zijn de uitzigten inderdaad zoo gunstig, dan wendde ik mij in uwe plaats direct tot Jonckbloet.’Ga naar voetnoot2 Jonckbloet had echter toen reeds in Van Vloten zijn candidaat, die, naar het schijnt, ook door Bakhuizen werd aanbevolen. De Vries deed Moltzer aan de hand, en deze was het, die, met Th. Jorissen voorgedragenGa naar voetnoot3, in November werd benoemd. Waarop Van Vloten in zijn toorn de Nederlandsche taal verrijkte met ‘het kathederboefjen’ en ‘het kanselgeboefte’Ga naar voetnoot4. - Busken Huet, Van Vloten! Het zou met beiden een teruggang in wetenschappelijke taalkunde en philologie hebben beteekend, maar geen teruggang tot de oude school. En de geschiedschrijver der Groningsche universiteit zou er wat voor geven, wanneer hij na Jonckbloet een periode Busken Huet had te beschrijven!
Van den overgang van een oude school tot een nieuwe in den zin, waarin deze na het midden der 19e eeuw op het gebied van natuurwetenschappen, geneeskunde en letteren plaats vond of... zich wachten liet, is in de faculteit der rechtsgeleerdheid geen sprake. In al de eerstgenoemde wetenschappen beduidde die overgang de toepassing van een meer exacte, vergelijkende, inductieve methode, het prijsgeven van de teleologische of romantische algemeene beschouwing en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de behoefte aan een onmiddellijke zedelijke werking der wetenschap. Zulk een scherpe overgang, wat methode en strekking betreft, valt in de rechtsgeleerdheid niet op te merken. Zij had haar levenwekkend nieuw beginsel reeds ontvangen in de historische beschouwing. In Duitschland had de vernieuwing over het geheele veld van menschelijke kennis zich voorgedaan als één groot en ten naastenbij gelijktijdig verschijnsel, hier te lande waren in de eerste helft der 19e eeuw de juristen in het opnemen van nieuwe beginselen onweersprekelijk vóór geweest bij de andere vakken van wetenschap: Savigny had hier veel eerder en dieper gewerkt dan Bopp, Ranke en de grondleggers der nieuwere natuurwetenschap. Aan den anderen kant bleef de rechtsgeleerde wetenschap uit haren aard meer gemeenschap behouden met het oude wetenschapsideaal van directe wereldverbetering en menschverheffing: krachtens haar normatief karakter kon zij zich evenmin als de theologie losmaken van een strekking voor het leven, een gereede toepassing op staat en maatschappij. Die zedelijke strekking was echter in den regel ook vroeger reeds niet de vaag-romantische van letterkunde en natuurwetenschap geweest, maar eene van nuchterder aard. Wat in de periode na 1850 de geschiedenis der juridische faculteit merkwaardig maakt uit een oogpunt van algemeene cultuur, is eenerzijds de doorwerking van het historische beginsel en de oplossing van het contrast der historische en abstracte school, anderzijds de academische ontplooiing der groote tegenovergestelde staatkundige beginselen. De Groningsche faculteit verkeerde na 1850 in een onmiskenbaren toestand van inzinking. Nienhuis was op, ook Star Numan, schoon nog niet oud, had zijn beste jaren gehad, alleen Philipse veranderde weinig. Het conservatisme, dat door alle drie gehuldigd werd, maakte hen en hun kring ongeschikt om geestelijke en politieke leiding te geven in een stad en gewest, waar de nieuwe staat van zaken zooveel warmen aanhang had. In 1856 werd aan Nienhuis wegens zijn toenemende verzwakking Van Boneval Faure als buitengewoon hoogleeraar toegevoegd, die weldra al diens vakken overnam, en na Nienhuis' aftreden in 1858 nog een jaar als gewoon hoogleeraar te Groningen gedoceerd heeft, vóór hij het met Leiden verwisselde. Star Numan stierf in Mei 1857. Zijn opvolging werd een ietwat teere politieke kwestie, die herhaaldelijk in de Kamers op eenigszins bedekte wijze ter sprake kwam en de gemoederen langen tijd, ook buiten de Groningsche universiteit, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spanning hieldGa naar voetnoot1. De regeering was bereid gevonden, de opengevallen plaats met twee personen te bezetten, een gewoon en een buitengewoon hoogleeraar. Het curatorium, waarin wij ons den invloed van den commissaris des konings, den vurigen Thorbeckiaan Mr I.A. van Royen, als overwegend mogen voorstellen, beval tot schrik van alles wat conservatief dacht, voor de eerste plaats Thorbecke's discipel Mr Olivier aan. Hun correspondentie met het conservatieve ministerie werd gevoerd in een geprikkelden toon. Ten slotte kwam in Januari 1858 de benoeming van Mr B.J. GratamaGa naar voetnoot2. Men schreef de keuze van dezen jongen antirevolutionairen jurist algemeen toe aan den invloed van den minister van justitie Van der Brugghen. Of de conservatieve groep te Groningen in hem voor Numan een opvolger naar hun hart gekregen had, zou nog moeten blijken. De nieuwe buitengewone leerstoel werd ingenomen door den voortreffelijken Otto van Rees, die staatsrecht, volkenrecht en staathuishoudkunde kreeg. Reeds in 1860 vertrok hij naar Utrecht, inmiddels reeds hier tot gewoon hoogleeraar bevorderd. Groningen zou zich het kort bezit van den uitstekenden historischen economist wel zeer hebben beklaagd, wanneer het niet in zijn opvolger een man had gekregen, die bestemd was, voor universiteit, stad, gewest en land een buitengewoon belangrijke rol te spelen. Het was Tellegen, die in het einde van 1860 uit een voordracht, waarop met hem de naam van J.T. Buys stond, tot gewoon hoogleeraar werd benoemdGa naar voetnoot3. Intusschen was Faure een jaar eerder vervangen door Gerhardus Diephuis. De drie nieuwe hoogleeraren, Gratama, Diephuis en Tellegen, waren allen leerlingen van de Groningsche faculteit zelve, uit den besten tijd van hun voorgangers. Toen Philipse in 1867 emeritus was geworden, werd ook zijn plaats door een leerling bezet, Wiardus Modderman. Alle vier waren figuren van beteekenis. Diephuis is de naam van een boek geworden. Alles leidde er toe, dat de persoon reeds bij zijn leven schuil zou gaan achter het werk. In hem was niets, wat zich naar voren drong of tot de verbeelding sprak, niets wat in het openbare leven om erkenning vroeg. Rustig wikkelde hij den draad verder af, die hier door Duymaer van Twist was geknoopt en door Nienhuis voortgezet: de soliede, nauwkeurige inter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pretatie van de wet, buiten welke hij geen recht kende. Met een onverdroten stelselmatigheid heeft de stille bescheiden werker zijn krachten gegeven aan het werk, dat zijn leven heeft begeleid van zijn promotie in 1840 tot aan het einde zijner dagen in 1892. Het Nederlandsch burgerlijk regt was in negen deelen voltooid, reeds vóór hij professor werd. Toen heeft hij het herzien, daarna opnieuw breeder opgezet en nogmaals voltooid in dertien deelen. Reeds tijdens zijn leven groeiden zijn boeken hem boven het hoofd. Nadat zijn Handboek verschenen was, kwam men niet meer op zijn colleges. Op Diephuis, altoos zich zelven gelijk, den bedachtzamen, eenvoudigen, zachtaardigen was het ‘bene vixit qui bene latuit’ ten volle toepasselijk. In den lande bleef zijn persoon bijna volkomen geïgnoreerd. Maar intusschen sloegen overal de magistraten ‘Diephuis’ op. Daar vonden zij geen wijsgeerige bespiegelingen, geen schitterend vernuft, maar een eenvoudig recept, dat zij maar hadden op te volgen. En vonnis op vonnis werd volgens Diephuis gewezen, ja geen belangrijk proces liep zonder hem af. Modderman, die op 28-jarigen leeftijd den katheder beklom, en na een lange ziekte, 43 jaar oud, stierf, heeft niet kunnen geven, wat er van hem verwacht mocht worden, sedert zijn onderwijs van het Romeinsche recht de bewijzen had gebracht van zijn buitengewone scherpzinnigheid en helderheid. Zijn boekje over de receptie van het Romeinsche recht, dat ook in het Duitsch werd vertaald, en zijn Handboek van het Romeinsche recht getuigen van zijn voortreffelijken stijl en zijn boeiend en bondig betoog. Doch het waren maar weinig jaren, dat hij in volle kracht werkzaam is geweest. In Gratama en Tellegen stonden twee contrasten naast elkaar. Contrasten van geest, van standpunt en van persoonlijkheid. Star Numan was hun beider leermeester geweest in de vakken, die zij nu deelden: staatsrecht, staathuishoudkunde en strafrecht. Van hem konden beiden het sterk historische besef hebben geleerd, dat aan hun onderzoek richting gaf, maar in het staatkundige was de antirevolutionaire Gratama al even ver van zijn conservatieven leermeester afgeweken als de liberale Tellegen. Bij den laatste, bemind en vereerd als weinigen, is Gratama, meer dan hij verdiende, in de schaduw gebleven. Daaraan had natuurlijk in het liberale Groningen ook zijn politieke standpunt deel, doch niet in de eerste plaats. Aanleg en wijze van beschouwing maakten hem minder geschikt, om in zijn tijd en omgeving gewaardeerd te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mr Bernard Jan Gratama had van zijn grootvader, den hier eenmaal zoo ge vierden Seerp, al evenmin de meeningen geërfd als de eigenaardige gaven om in breeden kring schoolvormend te werken. In tegenstelling met Tellegen nam hij slechts weinigen voor zich in; de meesten vonden hem een lastig en te vreezen docent. Had Tellegen, wien het onderwijs in staats- en volkenrecht en staathuishoudkunde was opgedragen, door den aard dier vakken meer gelegenheid, om de geesten politisch te vormen, daartegenover stond, dat dit alles slechts testimoniumvakken waren, en dat Gratama voor het zeer uitvoerig behandelde strafrecht bijzonder veel van den studietijd opeischte. Ook was hem de wijsbegeerte des rechts toevertrouwd. Doch wat hij bood, ging er niet van harte in. Hoewel volstrekt niet vervelend of ook eigenlijk duister, miste zijn betoog door een hardnekkige gewoonte van voortdurend divergeeren de noodzakelijke eenheid. Voor velen ging hij te diep en onderstelde te veel bij zijn hoorders. Zijn philosophische aanleg paste slecht bij den algemeenen geest van tijd en omgeving. Want Gratama was een door en door speculatieve geest en een uiterst veelzijdig geleerde. In privaat recht en staatsrecht was hij evengoed thuis als in het strafrecht; zijn ongemeene kennis van historisch recht, vooral het Germaansche, bracht hij steeds te pas. Op wijsgeerig gebied beheerschte hij het meest uiteenliggende: Stuart Mill, Lubbock, Spencer, Darwin zoo goed als Hegel, Schopenhauer, Krause, Feuerbach en Von Hartmann. Daar zijn onderwijs niet recht insloeg, was het dubbel jammer, dat hij die groote algemeene kennis ook niet in geschriften waarlijk levend heeft kunnen maken. De lijst van zijn werken is zeer kortGa naar voetnoot1. Hij zelf had het gevoel, niet tot stand te kunnen brengen, wat hij wenschte; de gevolgen van een val op het hoofd beletten hem af en toe het werkenGa naar voetnoot2. Buiten eenige verhandelingen van zuiver juridischen aard zijn van hem merkwaardig de beide artikelen Verband tusschen godsdienst en regt, die hij in het tijdschrift van zijn vriend Chantepie de la Saussaye publiceerde, en dat over het Ontwerp van wet tot afschaffing der doodstrafGa naar voetnoot3. In die ietwat kleurloos en eentonig gestyleerde, maar van een diepe overtuiging doordrongen beschouwingen heeft hij de hoofdzaak van zijn eigenaardig godsdienstig-politiek standpunt neergelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gratama stond daarmee eenigszins terzijde van de erkende leer der antirevolutionaire partij. Hij was evenals zijn collega en geestverwant Valeton een van die menschen, wien het een levensbehoefte geworden is om tegen den draad in te gaan en te behooren tot een miskende minderheid, voor wier rechten zij strijden kunnen, een martelaarsnatuur, die met hartstocht haakte naar meerderen drukGa naar voetnoot1. De grondtrek van zijn wezen schijnt een nobele behoefte aan individueele geestelijke vrijheid. ‘Teederheid van geweten’, zooals hij het noemt met een woord van Star NumanGa naar voetnoot2, is de eigenschap, die hij in anderen het meest waardeert. Ook tegenover zijn medestanders behoudt hij zich die vrijheid ten volle voor. Van geloof meer de ethische richting toegedaan dan de confessioneele, schijnt zijn predestinatiebegrip en hiernamaalsvoorstelling in sterke mate philosophisch gealtereerd te zijn geweestGa naar voetnoot3. Hij had den twijfel gekendGa naar voetnoot4. Hij hield niet veel van het genus predikanten, aan wie hij hun gebrek aan ontzag voor het recht verweetGa naar voetnoot5. Aan Groen van Prinsterer, die hem herhaaldelijk om een oordeel vraagt, schrijft hij steeds vrijmoedig maar vol hartelijke vereering zijn afwijkende meening of zelfs afkeuring van Groen's beleid. ‘Wilde ik tot u als mijns gelijke praten over kerk en staat, vellen zou ik vol schrijven, die gij of niet zoudt lezen, of die u voor altijd de lust zouden doen vergaan, mijn oordeel te vragen.’Ga naar voetnoot6 Gratama had een hartgrondigen afkeer van alle conservatisme en aristocratie. Hij bewondert Thorbecke naast Groen, en zegt het den laatsteGa naar voetnoot7. Zijn naam prijkt naast die van zijn liberale ambtgenooten onder het bekende advies van de rechtsgeleerde professoren tegen het ministerie in 1866. Niet zonder welgevallen memoreert hij, hoe vriend Jonckbloet hem ‘den rooden onder de groenen of den groenen onder de rooden’ noemde; zelfs het ‘wij democraten van het noorden’ klinkt niet vreemd in zijn mondGa naar voetnoot8. Op den bodem van zijn beschouwingen over den aard van het recht en den staat ligt een ten einde toe doordacht evolutiebegrip. De ontwikkeling is ‘de eerste der wetten, die God der menschheid gaf’Ga naar voetnoot9. Onverschrikt door wat kwaden roep ook (wij zijn in 1873), aanvaardt hij de grondslagen van Darwin's leer. Edoch, de ontwikkeling heeft haar ontwikkelaar, die tegenover zijn relatief zelfstandige schep- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ping dan eens minder dan eens meer werkzaam optreedtGa naar voetnoot1. Bijna Marxistisch luidt het, als Gratama zegt, hoe bij de ontwikkeling van rechts- en staatsinstellingen niets blijvend is ‘dan eenige zeer weinige grondtrekken, en de wetten zelve der ontwikkeling, die grootendeels uit aard en wezen der langzame vergadering van maatschappelijke rijkdommen voortvloeijen’Ga naar voetnoot2. Geloof heeft met recht en staat rechtsstreeks niets te doen, het woord recht is ‘nimmer te bezigen ten aanzien van de betrekking tusschen God en ons’Ga naar voetnoot3. ‘De rechts- en staatsinstellingen geeft de menschheid zich zelve in steeds voortgaande ontwikkeling.’ ‘De bijbel is geen handboek voor alle volkeren en tijden, van geschiedenis of aardrijkskunde, van psychologie of geologie; maar evenmin een wetboek voor regts- en staatsinstellingen.’ ‘Zoo men dus stellige uitspraken van den Christus over de een of andere regtsinstelling kon aanvoeren, dadelijk zoude ik ze uit het debat over behoud of afschaffing dier instelling verwijderd willen hebben. Voor den toenmaligen maatschappelijken toestand geldend, zou ik aan haar voor den tegenwoordigen toestand op grond van de ontwikkeling, de eerste der wetten, die God der menschheid gaf, alle gezag ontzeggen.’Ga naar voetnoot4 Het is geen wonder, dat deze radicale opvattingen Gratama wel eens wantrouwen en ontstemming bezorgden in de kringen zijner geestverwanten, en bijval, vanwaar hij dien niet begeerdeGa naar voetnoot5. Het innig verband, dat hij middellijk aannam tusschen geloof en recht, was voor velen niet genoeg. Dit middellijk verband betoogt hij aldus. De grond van het recht ligt noch in wil, noch in macht, noch in nut, maar in het volksgeweten, zooals hij bij voorkeur wil noemen, wat de Duitsche historische rechtsschool ‘Gesamtüberzeugung’ noemtGa naar voetnoot6. Geweten is hem gelijk aan besef van aanleg en bestemming; de houding en de inhoud van dat besef worden voortdurend bepaald door den goddelijken wil; deze is dus de diepere grond van het recht. Buiten die transcendentale betrekking doet zich dus het volksgeweten niet anders voor dan als de overheerschende uiting van den maatschappelijken geest eens tijds. De tijdelijke structuur der maatschappij zelf wordt zoo het kenmerk van den goddelijken wil. Slechts de vaste overtuiging, dat ook in het tegenwoordige het ware volksgeweten doordrongen is van de positief christelijke beginselen, kon deze opvattingen vrijwaren voor een volkomen geresigneerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
politiek quietisme; zoo zeer overweegt hier het ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld’. De praktische gevolgtrekkingen naderden inderdaad tot quietisme. Zoolang de middenstand (in den Engelschen zin te verstaan), die ons regeert en regeeren moet, schrijft hij aan GroenGa naar voetnoot1, niet van de modern-godsdienstige overtuigingen uit zich zelf tot het geloof terugkeert, zou ik, al stond het in mijn macht, de beide Kamers aan te wijzen, die klasse geen schoolinrichting willen opdringen, die op het geloof steunt, maar die met hare overtuigingen strijdt. Immers ‘onze overtuiging zal zegevieren, de Heere heeft het beloofd. Wanneer? dat weet Hij alleen. Over jaren, over eeuwen? Hij heeft den tijd. Wat gaat ons dat aan?’ Zoolang dus het volksgeweten kennelijk spreekt in een anderen geest dan den eenig waren, wil Gratama niet veel meer dan berusten en afwachten. De roeping van den staat en het doel der wetgeving zijn geen andere, dan die stem van het volksgeweten nauwlettend te beluisteren, en zoodra die stem klinkt met het gezag der meerderheid, den inhoud van het volksgeweten in begrippen te vereenigen en in vaste regelen op te lossen. Miskent echter de wetgever dat volksgeweten, dan ontstaat er verzet onder het volk, en dan is niet dat verzet de ware revolutie, maar de verderfelijke regeeringsmaatregelen zelf, hoe wettig en hoe goed bedoeld ook, zijn de revolutie. Een volksomwenteling, die het recht herstelt of hervormt, zoodat het weer in overeenstemming wordt gebracht met het volksgeweten, is slechts een formeele revolutie; zij is steeds onwettig, maar somtijds rechtvaardig en heilzaam. Een regeeringsbeleid daarentegen, dat aan de natie hervormingen opdringt, met haar geweten in strijd, kan nog zoo wettig zijn; toch is het de echte, materieele revolutie, en altijd onrechtvaardig en verderfelijkGa naar voetnoot2. Een tweesnijdend wapen, deze theorie, dat een welbestuurde hand vereischte, om het te hanteeren. Slechts de vaste overtuiging, dat het ware volksgeweten toch altijd naar den wil van Christus sprak of daartoe zou terugkeeren, behoedde hier voor fatalisme. Immers bij elke revolutie moest het criterium worden aangelegd: aan welken kant sprak hier het volksgeweten? Aan dien kant was het recht. Bevond nu de historie het volksgeweten eens niet aan de zijde der christelijke beginselen, wat dan? - Dan dwaalde de historie. Gratama was overigens ver verheven boven dien merkwaardigen vorm van historisch verstand, dat plotseling stilstaat, als de klok 1789 slaatGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In één opzicht heeft Gratama, al heeft hij niet op velen gewerkt, toch een belangrijk deel in de ontwikkeling der staatkundig-religieuze gevoelens in Nederland gehad, namelijk door den invloed, die zijn onderwijs heeft gehad op de vorming der politieke beginselen van Jhr Mr A.F. de Savornin Lohman. Bij de stichting der vrije universiteit werd hij door dezen als curator voorgeslagen, doch door Dr A. Kuyper als te heterodox verworpenGa naar voetnoot1. Zoo er iemand komen moest, om de onvoldaanheid te logenstraffen, die de ontwikkelde Groningsche burgerij na 1850 koesterde over het oude professorenkringetje, dat zich in zich zelf opsloot en niet met den tijd meeging, dan was het Tellegen. Hij werd ruim twintig jaar lang het politieke hart van stad en gewest. 't Was nog meer zijn persoon, die dat mogelijk maakte, dan zijn beginsel of zijn kennis. Tellegen streefde niet als zijn ambtgenoot Gratama naar het diepzinnige; ook werd hij wellicht door dezen overtroffen in den omvang van veelzijdige kennis. Maar hij bezat, naast een toch eveneens zeer veelzijdig weten, in de hoogste mate al de eigenschappen, die Gratama als docent miste. Alles, wat Tellegen had, wist hij niet alleen in ongeëvenaarde onbaatzuchtigheid en integriteit en met een volmaakte gratie aan het algemeen welzijn te bieden, maar ook te doen aannemen. Allen die hem gekend hebben, getuigen, nooit iemand te hebben ontmoet, bij wien het publiek belang en de liefde voor den staat tot in dagelijksche kleinigheden toe zoo op den voorgrond stonden, en die daarbij zoo wars bleef van alle eerbejag. Een in ieder opzicht harmonische persoonlijkheid, die alles wat hij was, van ganscher harte was: een echte liberaal, een echte Groninger en een echte professor. Hij was de belichaming van een tijdsidee, die van 1848, ook in haar eenzijdigheden, maar in een zuiverheid en hoogheid van opvatting, die het heele Noorden verhief. Bernardus Dominicus Hubertus TellegenGa naar voetnoot2 sproot uit het kleine maar eigenaardige kringetje van deftige Groningsche katholieken, waarin de familie zijner moeder, het patricische en hoogbeschaafde geslacht Cremers, den toon aangaf. Zijn vader, die geneesheer te Groningen was, verloor hij vroeg; in een vrouwelijke omgeving kreeg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij zijn opvoeding. De gehechtheid aan de kerk is vroegtijdig uit hem geweken. Evenmin als van het ouderlijk geloof vertoont zijn geest in later jaren sporen van de staatsleer, die hem zijn leermeester, de conservatieve Star Numan, voorhield. Niet dat hij van Numan niet zou hebben geleerd. Tellegen heeft hem in de warmste bewoordingen geprezen, ‘een dankbaar schoon ontrouw leerling van Star Numan’ noemt P.A.S. van Limburg Brouwer Tellegen en zich zelvenGa naar voetnoot1. Aan Numan was trouwens ook elke enghartigheid vreemd: hij was het, op wiens raad Tellegen na zijn doctoraal te Utrecht Ackersdijk, Holtius, Vreede en Opzoomer ging hooren; hij schreef een voorrede bij de vertaling van eenige toespraken van den Amerikaanschen republikein Channing, die Tellegen kort na zijn promotie in het licht gafGa naar voetnoot2. Tellegen had zich reeds tot een veelzijdig man der praktijk ontwikkeld, toen hij in het laatst van 1860, bijna 38 jaar oud, het professoraat aanvaardde. Bleven ook staats- en volkenrecht, waaraan hij zijn nog altijd geprezen dissertatie over het volkenrecht ter zeeGa naar voetnoot3 had gewijd, het geliefkoosde domein van zijn geest, de advocatuur had hem een uitstekend civilist gemaakt, het leeraarschap aan de landhuishoudkundige school en het secretariaat der kamer van koophandel, dat hij ook als professor steeds bleef waarnemen, een goed economist. Hij was te Groningen reeds een algemeen beminde figuur, toen hij de pleitzaal voor den katheder verwisselde. Ook voortaan bleef zijn groote invloed haast nog meer de burgerij en zijn oud-leerlingen gelden, dan dat die onmiddellijk voortvloeide uit zijn academisch onderwijs. Alle vakken, die Tellegen doceerde: staats- en volkenrecht, staathuishoudkunde en statistiek, waren testimonium-vakken. Prachtige colleges, zeiden de studenten, maar toch bleven de meesten er weg. Dat was nu eenmaal de vrucht van het stelsel. Tellegen was te goedhartig en te hooghartig, om door weigering van testimonia tot geregeld collegebezoek te dwingen, al hinderde hem wel eens het dun gezaaid gehoor. Des te meer genoten de weinigen, die begrepen, wat de anderen zich ontgaan lieten, van zijn hartelijke belangstelling in zijn leerlingen, hoewel hij niemand aanhaalde en zelfs karig was met lof. Tellegen was, waar hij sprak, in den senaat, in de provinciale staten, in het rechtsgeding, in commissies en vergaderingen, de man, naar wien geluisterd werd. Hij bezat het geheim om anderen te overtuigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klein van gestalte maar welgebouwd en gesoigneerd in kleeding en manieren, donker van haar en baard, imponeerde hij reeds door zijn doordringenden en toch vriendelijken blik en zijn diepe sonore stem, meer nog door zijn groote bedaardheid en de volmaakte orde zijner gedachten, het meest door de volstrekte hoogheid van al zijn bedoelingen. De gave van het juiste woord en den juisten toon was hem in de hoogste mate eigen; hij kon ontspannen, waar misverstand dreigde, en den knoop doorhakken, die verward raakte. De verdiensten van zijn stijl zijn meer die van den redenaar dan van den schrijver: de bondigheid en pittigheid, de afkeer van het opgeschroefde en hoogdravende, die in het geschrevene soms nadert tot alledaagschheid, de sterke effekten in vraag en uitroep, de ironische beelden, die hij gaarne aanwendt, en die bij het lezen een enkele maal wat goedkoop aandoen. Met dat al een stijl, zooals men hem meer zou wenschen te lezen. De liberaal van 1848 in zijn edelste stempeling. De laatste generatie, die haar leven lang van de Vrijheid heeft kunnen spreken, zonder dat het valsch klonk. Tellegen's hartstochtelijke liefde voor de vrijheid, die hij reeds uitte als primus gymnasii over Tiberius Gracchus oreerende, daarna in het afscheidswoord aan zijn academievrienden in zijn dissertatie, in zijn politieke geschriften, in zijn meesterlijke rectorale redevoering, heeft nog iets van den klank niet van 1848 maar van 1789. Doch zeker niets van de holheid van dien klank. Die vrijheidszin was het richtsnoer van al zijn daden. ‘Leve de vrijheid te roepen, is niets; maar alle teleurstellingen ten spijt door daden te toonen, dat gij niet u zelven zoekt, maar het algemeen welzijn beoogt, dat is de zaak.’Ga naar voetnoot1 Al schijnen voor ónzen tijd de grenzen van Tellegen's politieken blik eenigszins beperkt, hij was toch vrij van doctrinaire eenzijdigheid en partijzucht. Hij zelf streefde er voortdurend naar, eenzijdigheid te ontgaan, zijn eigen meening te proeven, of hij ook van zijn standpunt de waarheid te kort deedGa naar voetnoot2. Hij wist de meeningen van anderen objectief en helder weer te geven. Maar hij kon zich niet onttrekken aan de geaardheid van zijn heele denken. Zijn geest is, zooals bij zoovelen in zijn dagen, sterk afkeerig van deductieve speculatie en philosophische abstractie. Alle supranaturalisme in wetenschappelijke dingen is hem uit den booze. In zijn nuchtere waarheidsliefde vreest hij achter diep- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnige beschouwingen terstond den toeleg, om ‘feiten of maatregelen philosophisch smakelijk te maken’, is beducht voor ‘groote woorden en ijdele bespiegelingen’. Aan te toonen, dat een beeld onbruikbaar, een vergelijking valsch, een term zinledig is, dat is een rechte bezigheid voor zijn vernuftGa naar voetnoot1. In nauw verband met zijn tegenzin in wijsgeerige bespiegeling staat een zekere afkeer van Duitsche wetenschap. Engeland bleef voor hem de school van het staatsrecht. Er zijn er onder zijn leerlingen, die zich het later hebben beklaagd, dat Tellegen hen niet ook wat meer op Duitsche schrijvers had gewezen, en die het gemis van een philosophischen grondslag voor hun beschouwingen van het staatsrecht als een gebrek hebben gevoeld. Tellegen streefde er niet naar, zulk een grondslag te leggen. Het praktisch nuttige is hem alles; hij onderwijst het staatsrecht met zuiver praktische bedoelingen. Het gevaar van dit onwijsgeerig utilitarisme wordt echter bij Tellegen grootendeels goedgemaakt door een scherp vergelijkend historisch inzicht. Het is niet zonder beteekenis, dat Tellegen door een historisch werk nu nog voortleeft. Historische zin zonder een zweem van romantisme is zijn scherpste wapen. Ook met het scherpste wapen slaat men niet altijd raak, vooral wanneer de tegenstander eigenschappen heeft van Proteus. Of als men liever wil, van Antaeus. Het was in 1861. Friedrich Julius Stahl, de rechts- en staatsphilosoof der protestantsch-christelijke monarchie, was gestorven. Dood en begraven, meende het liberale Nederland. ‘Stahl zal wel niet meer uit de dooden opstaan,’ sprak Pierson. Een kwaadstichter, schimpte Van Vloten, en zond hem het heilige kruis achternaGa naar voetnoot2. Op verzoek van Lintelo de Geer schreef Groen van Prinsterer een uitvoerig artikel Ter nagedachtenis van StahlGa naar voetnoot3, waarin hij, met inachtneming der afwijkingen, de gelijkheid van diens leer met de Nederlandsche christelijke en historische beginselen betoogde. Op dat geschrift vatte Tellegen vuur. In een toespraak tot zijn studenten, die in druk verscheen, weerlegde hij hetGa naar voetnoot4. Het kwetste zijn vrijheidsideaal, den verdediger van het monarchaal gezag, wiens leus luidde: autoriteit, geen majoriteitGa naar voetnoot5, als voorbeeld te zien aangeprezen aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrije Nederlanders. Hij moge deugen voor Duitsche onderworpenheid: voor ons is Stahl noch historisch noch nationaal. Stahl keurt elke revolutie af: ‘onze geschiedenis begint met eene revolutie!’Ga naar voetnoot1 Dat was juist, maar Tellegen vergat in zijn verontwaardiging, dat Groen zich reeds zijn afwijkingen van den meester had voorbehouden en op het verschil van Pruisische en Nederlandsche toestanden had gewezen. Groen had ook reeds het noodzakelijke specifieke onderscheid gemaakt tusschen de prijzenswaardige omwentelingen van 1572 en 1688 en de RevolutieGa naar voetnoot2. Tellegen's nuchter historisch verstand was nauwelijks vatbaar voor dat denkbeeld ‘de Revolutie’, dat, uit toorn en schrik geboren, van het historische feit slechts het uitgangspunt neemt, om een naam te geven aan de romantisch-apocalyptische voorstelling, die de jongere vorm is van het Augustinische begrip der civitas terrena. Een voorstelling, waarvan het wezen is ‘de stelselmatige afval van Gods openbaring’, de uiterste tegenstelling tegen het christendom, de uiterste zonde op politiek gebied, ‘nicht ein einmaliger Akt’, maar ‘ein fortdauernder Zustand’, ‘die Gründung des ganzen öffentlichen Zustandes auf den Willen des Menschen statt auf Gottes Ordnung und Fügung’Ga naar voetnoot3. Evenmin was Tellegen toegankelijk voor een zienswijze, waarbij het vrijheidsideaal was opgeheven en vernietigd in de gehoorzaamheid aan de geopenbaarde voorschriften Gods. Door die onvatbaarheid om de grondbegrippen van zijn tegenstander te waardeeren kan Tellegen's geschrift, hoe zuiver van toon, thans niet meer den indruk maken van een bestrijding, die het doel in 't midden treftGa naar voetnoot4. Dat punt trof Tellegen eerst, toen hij de artikelen schreef, die verzameld zijn uitgegeven onder den titel De Wedergeboorte van NederlandGa naar voetnoot5. Immers daar is de strekking: Nederland heeft de door allen erkende grondslagen, waarop de tegenwoordige staat is opgebouwd, voor een niet gering deel te danken aan de groote Revolutie zelf. ‘Men begint weder het verband te miskennen, dat er bestaat eenerzijds tusschen 1813 en volgende jaren en anderzijds tusschen de revolutie van 1795 met hetgeen er op gevolgd is. Men is er weder op uit, de beteekenis dier revolutie in de schaduw te stellen, men sluit de oogen daarvoor, dat met haar de staatseenheid niet alleen maar ook het streven naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staatshervorming hunne intrede hebben gedaan in ons vaderland.’Ga naar voetnoot1 Het betoog geldt de onloochenbare waarheid, ‘dat ook hier te lande met de revolutie niet werd gebroken; integendeel, dat men, bewust of onbewust, in de hoofdzaak voortbouwde op de grondslagen, gelegd in de achttiende eeuw’. Zoo eindigt het boekGa naar voetnoot2. In een uitvoerige aankondiging van Kemper's Verhandelingen door Tellegen's leermeester Star Numan in De Gids van 1840 worden zinsneden aangetroffen, die ondanks het hemelsbreed verschil van strekking, levendig herinneren aan het zooeven aangehaalde. Evenals Tellegen vereerde Numan Kemper boven Hogendorp, ziet hij in het optreden van den eerste het bij uitstek gewichtige en zegenrijke feit in de geschiedenis der omwenteling van 1813. ‘Handelde men niet, - schrijft hij, sprekende van Hogendorp's plannen -, alsof men het tijdsverloop van 1795-1813, met al de verschillende staatsvormen en staatsinrigtingen, de nieuwe begrippen en denkbeelden, door de grootste maatschappelijke omwenteling, waarvan de geschiedenis der menschheid gewaagt, bij een geheel nieuw geslacht ontstaan, wegdenken wilde, om het tot den zuiveren geest der grafelijke tijden terug te voeren?’Ga naar voetnoot3 Dien toeleg, meent Numan, voorkwam Kemper en bestreed hij ook later tegenover de school van Bilderdijk. Is het niet opmerkelijk: Star Numan, de vriend, die Groen op Stahl opmerkzaam maakte, en in wiens gedachten wij hier verwantschap met die van Tellegen's Wedergeboorte meenen te bespeuren? Het is niet onmogelijk, dat Tellegen, misschien meer dan hem bewust was, op gedachten heeft voortgebouwd, die Star Numan hem het eerst had verkondigd. Maar dan wel in zeer gewijzigden zin. Tusschen Stahl en De Wedergeboorte ligt nog een ander politiek vertoog, dat in 't oog springt: de rectorale redevoering Duitschland en NederlandGa naar voetnoot4, het meest welsprekende, wat hij geschreven heeft. Eén band houdt de drie bijeen: Tellegen's hartstochtelijk geloof aan de vrijheid. Het was in October 1870. Het ijzeren Duitschland zegeviert, er hangt een zware wolk ook over ons volksbestaan. Zal de vrijheid behouden blijven? Of zullen wij wellicht onafhankelijk blijven als staat, maar als volk gedwongen zijn, den Duitschen weg van het gezag te volgen, dien ook hier sommigen wenschen? Autoriteit of majoriteit, - het is weer Stahl, wiens woord hij telkens laat klinken, om ten laatste te besluiten: geen autoriteit maar vrij onderzoek, geen autori- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teit maar zelfregeering, niet Duitsch maar Nederlandsch! - Het is een prachtig stuk welsprekendheid. Maar een caricatuur van Duitschland en den Duitschen geest. - Wie zou in October 1870 daaraan zijn ontkomen! Hoe kon men de schaduw van den dreigenden reus op dat oogenblik anders zien dan spookachtig verwrongen! Toch blijft het ook nu nog een edele en lezenswaardige uiting van echt Nederlandsch liberalisme. Tellegen's staatsleer verschilde van die van Thorbecke door een lichte nuanceering naar het republikeinsche. Zijn verdedigingsgronden voor de erfelijke monarchie zijn van vrijwel negatieven aardGa naar voetnoot1. In hoofdzaak was en bleef hij Thorbeckiaan van den echten stempel. Van Houten's bestrijding van den grooten staatsman werd de eerste aanleiding tot een blijvende verwijdering tusschen Tellegen en Van Houten. In het staatkundig leven van Nederland heeft Tellegen een rol vervuld, die er niet minder eigenaardig om is, dat zij grootendeels achter de schermen werd gespeeld. Niet lang na Tellegen's optreden als professor werden zijn beide oude Groningsche vrienden tot de hoogste regeeringsambten geroepen: Mr E.J.J.B. Cremers als minister van buitenlandsche zaken in 1864, Mr J.H. Geertsema als minister van binnenlandsche zaken in het begin van 1866, toen Thorbecke en Olivier uit het ministerie traden. Door de hartelijke verstandhouding van dit drietal, waarin hij intellectueel de eerste was, raakte Tellegen, veel meer dan het professoraat in het staatsrecht meebracht, bij de leiding der publieke zaak betrokken. Niet onwaarschijnlijk werd reeds in 1864 tot 1866 zijn raad herhaaldelijk gevraagd. Cremers en Geertsema leden met hun ambtgenooten in het ministerie, ‘dat den kapitein over boord had gezet’, nog in den zomer van hetzelfde jaar 1866 schipbreuk op de cultuurwet. Eenige maanden later stond men voor het scherpe constitutioneele conflict, waartoe de eerste ontbinding der Tweede Kamer door het kabinet Van Zuylen-Heemskerk aanleiding gaf. Dat Tellegen's naam niet ontbrak onder het advies der dertien rechtsgeleerde professoren, dat de ontbinding afkeurde, sprak vanzelf. Autoriteit of majoriteit, nu was het immers de vraag. De verkiezingen brachten geen afdoende beslissing, slechts een gewapenden vrede. Een jaar later deed de kritiek op Van Zuylen's politiek beleid in zake Luxemburg en Limburg de kwestie opnieuw rijzen. Ditmaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren Tellegen's beide vrienden ten nauwste in de zaak betrokken. De minister Van Zuylen had bij de verdediging van zijn beleid een stap van zijn voorganger Cremers ten scherpste gelaakt. Geertsema was voor den afwezigen ex-ambtgenoot in de bres gesprongen door een paar brieven van den Nederlandschen gezant te Berlijn, aan Cremers tijdens zijn ministerschap gericht, over te leggen. Dit had echter voor Cremers het bedenkelijke gevolg, dat thans zijn persoonlijke integriteit door sommigen in twijfel werd getrokken, die hem beschuldigden, ambtsbrieven te hebben achtergehouden. Het was derhalve niet alleen de zeer ingewikkelde politieke toestand, maar ook de trouw aan zijn vriend, die thans Tellegen tot spreken noopte. Tijdens de crisis (de begrooting van buitenlandsche zaken was afgestemd) verscheen in de Groninger courant van 11 December 1867 een Protest, waarin men gemakkelijk Tellegen's stijl herkent, en dat door hem en drie andere Groningers geteekend wasGa naar voetnoot1. Het richtte zich tegen een naamloos artikel, dat de verdachtmakingen tegen Cremers had verdergesponnen, en gold de verdediging van Cremers' goeden naam. Zulk een verdediging was echter onmogelijk zonder scherpe uitvallen tegen het ministerie. Nadat Tellegen alleen daarop reeds twee artikelen had doen volgen, getiteld De ministerieele crisisGa naar voetnoot2, bereikte hem een officieele waarschuwing naar aanleiding van het eerste Protest, om zoo niet voort te gaan, ‘een waarschuwing in zijn eigen belang’, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. Hij kon nu toonen, dat het hem met de vrijheid ernst was. In de courant van 8 en 10 Januari 1868 verschenen opnieuw, voluit geteekend, twee nadere artikelen van dezelfde strekking over De ontbinding der tweede kamer. Maar tot een uitvoering van eenige bedreiging tegen hem kwam het niet. De hitte van dien strijd was in later jaren vergeten. Tegenstanders van weleer hebben nog vreedzaam kunnen samenwerken. Het eenige wat blijft, is de moed van overtuiging, toen betoond. Tijdens het ministerie, waarin De Vries, Geertsema en Van de Putte zitting hadden (1872-1874), was Tellegen de voortdurende raadsman van het kabinet. Hij was vergeefs aangezocht, er zelf deel van uit te maken; zijn niet zeer sterke gezondheid verbood het hem. Zoo bleef hij de stille vennoot op een afstand, die in alle gewichtige zaken geraadpleegd werdGa naar voetnoot3. Tot het einde toe is Tellegen Groningen trouw gebleven. Ook toen in 1877 de krachtigste pogingen werden gedaan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem naar Amsterdam en naar Leiden te trekkenGa naar voetnoot1. Zijn laatste openbare werkzaamheid was het lidmaatschap der commissie tot herziening der grondwet in 1883. Tellegen's aandeel in het werk dier commissie moet zeer belangrijk zijn geweest. Het voornemen om zijn opstellen over 1813 te vervolgen met een geschiedenis van 1815 en de volgende jaren, heeft hij niet meer ten uitvoer kunnen brengen. Hij stierf 10 Februari 1885. Tellegen had met veel Nederlandsche geleerden gemeen, dat hij geen dikke boeken schreef. De Wedergeboorte, een klein octavo boekje van ruim tweehonderd bladzijden, is een verzameling van Gidsopstellen. De lijst van zijn geschriften is lang genoeg, en daarbij zijn nog tal van andere Gidsartikelen, bestemd en geschikt, om in wijden kring te werken. Zij hebben gewerkt in hun tijd, zeker, doch zij hadden verdiend, langer te blijven werken. Het is te betreuren, dat bij zijn dood het uitgeven van verspreide geschriften nog niet zoo in de mode was als tegenwoordig. Stellig zou men hem thans zulk een monument hebben gestichtGa naar voetnoot2. Er had meer van hem in herinnering moeten blijven dan het geval is. |
|