Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |||||||||||||||
VI
| |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
althans die faculteiten concentreeren, waarvoor belangrijke subsidiën vereischt werden. Dit alles werd ontkennend beantwoordGa naar voetnoot1. Nog twee andere vragen getuigden van denzelfden geest. Zou men de academische gebouwen niet ten laste der steden kunnen brengen, waar de universiteiten gevestigd zijn? Wij zagen vroeger, dat de regeering reeds in 1818 het standpunt innam, dat de steden zooveel mogelijk voor gebouwen ten dienste van het hooger onderwijs moesten zorgenGa naar voetnoot2. Zou men een dotatie voor de hooge scholen kunnen creëeren uit de contributiën der studenten? Dat leek wel iets op de verfoeide universitaire heffing van de keizerlijke universiteit! De commissie achtte geen van beide maatregelen raadzaam of doenlijk, behoudens de meening, dat de steden zeer wel tot de instandhouding van sommige academische inrichtingen konden meewerkenGa naar voetnoot3. Weldra had de regeering nog dringender aanleiding, haar bezuinigingsstreven in toepassing te brengen, namelijk den Belgischen opstand. In het begin van 1832 ontvingen curatoren de kennisgeving, dat voortaan een merkelijk lagere som voor de uitbreiding en aanvulling van verzamelingen en inrichtingen, het zoogenaamd materieel subsidie, moest worden verleendGa naar voetnoot4. Inderdaad daalde die som van toen af periodiek. De eerste jaren na 1815, toen de nieuwe organisatie met frissche hoop moest worden uitgewerkt, waren de gulden jaren geweest. Toen waren belangrijke werken aan de Groningsche universiteit ten koste gelegd: de verbouwing van het nosocomium, van de anatomie en de bibliotheek, de aankoop van allerlei verzamelingen tot vorming der vereischte kabinetten enz.. De hiervoor van regeeringswege toegestane gelden hadden van 1816 tot 1818 bedragen: f 34.491, f 31.500 en f 33.403. Daarna was plotseling een achteruitgang gevolgd. In 1819 werd nog f 17.000 verleend, maar het onderwijsverslag van dat jaar was met zijn klachten over de duurte van het hooger onderwijs de eerste voorbode van de komende vermindering. Hoewel zeker niet alle billijke verlangens in de voorafgaande jaren bevredigd waren, daalde het materieel subsidie tot f 10.400 in 1820 en 1821; vervolgens was het jaarlijks f 10.575 tot 1829, echter vermeerderd met een buitengewone som, die wisselt tusschen f 2.500 en f 5.000, benevens het bedrag voor onderhoud van gebouwen en meubilair, jaarlijks om en bij f 3.000. Het buitengewoon subsidie verdwijnt in 1830 onmiddellijk; het gewone bedraagt in 1830 en 1831 f 11.000, daarna f 9.900 in 1832, welke som | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
met eenige schommelingen daalt tot f 9.025 in 1840. Op die hoogte blijft zij tot 1849Ga naar voetnoot1. Vermeerderd met de onderhoudssom van omtrent f 3.000 à f 4.000 was dit alles, wat buiten de salarissen door de regeering aan de universiteit werd besteed. Geen instelling had onder die karigheid meer geleden dan de bibliotheek, die haar jaarlijksch budget van f 3.500 in 1816 gaandeweg had zien slinken tot f 1.550 in 1834. Het was zoover gekomen, dat de regeering aan curatoren liet weten, dat vermeerdering der subsidiën ook voor volgende jaren niet te verwachten was, dat men zich moest bepalen tot het onderhouden der verzamelingen, en aan uitbreiding en vermeerdering slechts dan mocht denken, als er iets op de jaarlijksche som bleek over te schietenGa naar voetnoot2. Terwijl aan de eene zijde de aandrang op nog meer bezuiniging voortdurend bleef aanhouden, stegen aan de andere zijde de jammerklachten van curatoria en professoren op, dat er meer geld noodig was, wilde men het hooger onderwijs gaande houden. De regeering hoorde slechts: bezuinigen, en droeg in 1836 aan een opzettelijke staatscommissie op, te onderzoeken, met welke middelen men nog op de kosten van het hooger onderwijs zou kunnen uitsparen, waartoe zij haar enkele punten voorlegdeGa naar voetnoot3. De commissie ontried opnieuw, evenals die van 1828, ten stelligste de opheffing van een of meer hoogescholen, doch hoofdzakelijk op den nuchteren grond, dat het voorloopig weinig of geen besparing zou opleveren. Men zou, overeenkomstig de wenken der regeering, iets kunnen uitzuinigen op de prijsvragen, de uitgave der academische jaarboeken en de rijksbeurzen; men kon de vrijstelling van collegegelden voor theologen intrekken. Ook het regeeringsdenkbeeld, om in de behoefte aan hooger materieel subsidie te voorzien door een contributie der studenten, het denkbeeld dat nog in 1828 verworpen was, scheen de commissie wel uitvoerbaar, alsmede de aansporing tot de besturen der steden en provinciën, om bij te dragen tot de instandhouding der binnen haar palen gevestigde hoogescholen. Diensvolgens verschenen de koninklijke besluiten van 13 October 1836. Daarbij werd het aantal der jaarlijks uit te schrijven prijsvragen verminderd, de inrichting en omvang der Annales gewijzigd, die tot dusver voor elke hoogeschool afzonderlijk, statig in leder verschenen, en niet alleen alle oraties van hoogleeraren, maar ook den tekst der be- | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
kroonde prijsvragen opnamen; het aantal beurzen werd beperkt, en de vrijstelling van collegegelden voor theologische studenten ingetrokkenGa naar voetnoot1. Ten slotte werd daarbij het zoogenaamde academisch fonds ingesteld, te vormen uit een verhooging der inschrijvings-, recensie- en examengelden, de beide eerste met f 10 voor iederen keer, de laatste met de helft van het oorspronkelijke bedrag (f 30 tot f 100). Deze gelden zouden door curatoren uitsluitend worden aangewend ten behoeve der hoogeschool, bij welke zij waren ontvangen, en wel in het bijzonder tot uitbreiding der bibliotheek en andere verzamelingen, of ten nutte van eenig deel van het onderwijs, waarvoor het rijkssubsidie niet uitreikte. Het was aanvankelijk de bedoeling der regeering geweest, ook de hoogleeraren tot dat fonds te doen bijdragen door ‘eene matige retributie op de collegegelden’, ‘omdat zij geacht kunnen worden niet weinig belang te hebben bij de instandhouding enz. der kabinetten en bibliotheken’. Deze maatregel bleef niettemin achterwege, ofschoon de regeering van te voren verklaard had, geen reden tot nalaten te zien in het groote ‘misnoegen der hoogleeraren’, dat zij voorzag. Eigenaardig was de rechtvaardiging van de ingestelde heffing op grond van ‘den grooten toevloed van studenten, welke op den duur van schadelijke werking zou kunnen zijn’. Kwamen er wegens de verhoogde kosten wat minder aan, ‘dit ware niet als een groot nadeel te beschouwen, aangezien het getal van hen, die de hoogescholen bezoeken met oogmerk, om door de akademische graden eenen stand in de maatschappij te bekomen, in die dagen zeer aanzienlijk, ja welligt buiten evenredigheid groot was te noemen’Ga naar voetnoot2. Dat was de oorsprong van het academisch fonds, dat ongewild een geheel nieuw beginsel in het beheer der universiteiten invoerde, ja uit een fiscaal oogpunt een monstrum werd, sedert de rekenkamer in 1844 weigerde, langer van de verantwoording dier fondsen kennis te nemenGa naar voetnoot3. Voor het overige brachten zij een niet ongewenschte vrijheid in het straf gecentraliseerde beheer en een in verhouding tot de karige rijkssubsidiën niet onbelangrijke vermeerdering der middelen. Te Groningen bedroeg de jaarlijksche opbrengst ten bate van het fonds tusschen 1836 en 1850 ongeveer f 5000 à f 6000. Een ander koninklijk besluit van 2 Mei 1838 verhoogde de kosten | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
van het doctoraat in de geneeskunde, weer een ander van 7 Mei 1837 verminderde de pensioensaanspraken, die het statuut van 1815 aan emeritus-hoogleeraren toekende, niet onbelangrijkGa naar voetnoot1. Het was kort vóór een voorgenomen koninklijk bezoek aan Groningen. Daar verscheen in de Groninger courant van 13 Juni 1837 een ingezonden ‘woord bij de komst van Z.M. den Koning te Groningen’, waarin ‘een oud-leerling van den hoogleeraar Gratama’ zich de vrijheid veroorloofde, op een decoratie van den 80-jarigen grijsaard aan te dringen. Eigenlijk scheen dit maar een aanloop, om aan het slot den wensch te plaatsen, ‘dat de wetenschappen en de kweekscholen van hooger onderwijs een beschermer in Zijne Majesteit mogen vinden’, en ‘dat de tegenwoordige hoogleeraren nimmer in de regten, hun in den 3en titel van het K.B. van 2 Augustus 1815 verzekerd, door latere, tegen dat besluit geheel indruischende verordeningen verkort mogen worden’. De bedoeling was duidelijk, en het was niet moeilijk, in stijl en toon de pen van den hoogleeraar Lulofs te herkennen. De academische senaat haastte zich, zonder den naam van hun collega te noemen, hem te verloochenen, door aan curatoren hun afkeuring over het stuk uit te spreken. De Koning kwam, Gratama daalde nog in hetzelfde jaar ongeridderd ten grave. Curatoren evenwel, die zich reeds eerder over Lulofs' bedilzucht in gesprekken, missiven en schrijverij in couranten geërgerd hadden, vonden in deze zaak aanleiding, de regeering te adviseeren, om Lulofs, die aan de beurt was voor het rectoraat, niet tot rector magnificus te benoemen, ja, hem door den gouverneur der provincie over zijn gedrag te laten onderhouden. Alzoo geschiedde. Lulofs hield de eer aan zich, en verzocht zelf, niet tot rector te worden benoemd. Zoo werd hij eerst een jaar later met dien post bekleed, toen curatoren weliswaar nog eenig bezwaar maakten, maar toch gezwicht waren voor den wensch van den senaatGa naar voetnoot2. Het geïncrimineerde courantenartikel had ook niet nagelaten, Zijne Majesteit nog eens te wijzen op den deerlijken staat der academische gebouwen. ‘De vervallen gebouwen roepen als met open keel de hulp des Konings.’ Op dit thema moesten sinds jaren de rectoren hun vernuft scherpen en hun latiniteit de sporen geven, ten einde in hun | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
oratie den toestand der gebouwen te beklagen: dan eens sarcastisch, dan eens verontwaardigd, ze vergelijkende met een soldatenkazerne of een Augiasstal, de gehoorzalen beschrijvende ‘squallida, pallida, nigrum horrorem incutientia’Ga naar voetnoot1. Bijkans jaarlijks maakten de studenten der oudere jaren het zich ten taak, om in het litterarisch auditorium, waar zij voor die gelegenheid kwamen ‘hospiteeren’, door de groenen of eerstejaarsleden het meubilair te laten afbreken en in de kachel op te stoken, en zoodoende te voltooien, wat er nog aan het verval ontbrakGa naar voetnoot2. Zoo had de minister van binnenlandsche zaken de gehoorzalen gezien bij een bezoek in den zomer van 1839, half versperd door de puinhoopen van tafels en banken, die de dartele jeugd vernield had. Geen wonder dus, dat de rector in 1839 met blijdschap gewaagde van het koninklijk besluit van 13 Augustus van dat jaar, hetwelk den gouverneur der provincie machtigde tot een onderzoek aangaande een terrein voor een nieuw academiegebouw. Hoe was het zoover gekomen? - In het eind van 1838 had de gouverneur, baron Rengers, tevens president-curator, den minister de dringende behoefte aan een nieuw gebouw nog eens onder het oog gebracht. Men zou het kunnen stichten op het terrein, door de oude professorenwoningen ingenomen, maar, wilde men wat meer kosten maken, beter elders. De minister bleek eveneens niet voor halve maatregelen, en verzocht den gouverneur (die eigenaardigerwijs deze zaak niet in zijn academische qualiteit behandelde), een plaats aan te wijzen, waar het te stichten gebouw ook later voor vergrooting en uitbreiding vatbaar zou blijven. De gouverneur kon weldra behalve het terrein aan de Broerstraat drie andere plaatsen in bedenking geven: in de Oude Ebbingestraat tusschen Jacobijnerstraat en Hofstraat, waarover vroeger al eens was gesproken, aan de Vischmarkt tusschen Haddingestraat en Folkingestraat, en aan het Martinikerkhof tusschen het provinciehuis en het militair hospitaal, achteruit strekkende tot den Turfsingel toe. Op zijn verzoek werd hem thans de machtiging verleend, een nader onderzoek in te stellen aangaande die terreinen. Terzelfder tijd werd de goedkeuring verleend tot een vergrooting van het gebouw der anatomie en de vertimmering van de open hal van het corps de garde tot een benedenverdieping voor de berging der landhuishoudkundige instrumenten. Doch bij die laatste werken bleef het. Het onderzoek van den gouverneur had tot resultaat, dat de huiseigenaars aan de Vischmarkt en in de Ebbingestraat niet tot | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
verkoopen geneigd bleken. De 14 perceelen in de Oude Kijk in 't Jatstraat tusschen Broerstraat en Guichartsgang zou men kunnen koopen voor f 43.800; vermeerderd met de erven van het Menoldaconvent en van het professorenhuis, dat reeds rijkseigendom was, zou het een bruikbaar terrein opleveren voor een nieuw gebouw naast de oude academie, met het front naar de Kijk in 't Jatstraat. Het Martinikerkhof leek echter den gouverneur veel geschikter, en hij bleef een nadere uitwerking van dat plan ten zeerste aanbevelenGa naar voetnoot1. Dat was in Mei 1840. In het laatst van dat jaar was het weer al bezuinigen, wat de klok sloeg. Verontrustende geruchten van suppressie eener hoogeschool deden opnieuw de ronde, en vonden een dreigende bevestiging, toen de minister op den aandrang van een kamerlid voor Noord-Brabant toezeide, dat de opheffing van minstens één hoogeschool het volgende jaar een punt van overweging zou uitmaken. In October 1841 verklaarde de minister bij de begrootingsdebatten, dat hij, indien de stemmen, waarvan het zoo even bedoelde lid zich den tolk maakte, bleven toenemen, er geen bezwaar in zou zien, een der hoogescholen en het rijksathenaeum van Franeker op te heffenGa naar voetnoot2. Onder den indruk der bezuinigingsdiscussies vroeg de minister aan curatoren van Groningen, of er nog iets uitgespaard zou kunnen worden. Zij moesten antwoorden: het getal der professoren is niet overdreven, de gebouwen zijn slecht, de subsidiën te kleinGa naar voetnoot3. Niet overdreven, neen waarlijk niet. Om het met één voorbeeld te kenschetsen: chirurgie, physiologie, anatomie en pathologische anatomie waren nog in één hand vereenigd. Aan een nieuwen bouw van rijkswege werd blijkbaar in die omstandigheden voorloopig niet meer gedacht. Curatoren waren doende met prof. Claas Mulder, die na Stratingh's dood uit Franeker hierheen was gekomen, over den bouw van een chemisch laboratorium op het Westelijk deel van de Area, vereenigd met de professorenwoning van het rijkGa naar voetnoot4. Ook hiervan kwam niets. Het jaar 1843 bracht, niet zonder verband met de op 't hoogst geklommen financieele moeilijkheden der regeering, de uiterste maat- | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
regelen van bezuiniging. De beperking van beurzen, prijsvragen en jaarboeken van 1836 was nog slechts het voorspel geweest van het koninklijk besluit van 15 Februari 1843Ga naar voetnoot1, waarbij al deze drie geheel werden afgeschaft, terwijl de vierde verhooging der professorale jaarwedden werd opgeheven, de presentiegelden van curatoren ingetrokken, en de bureaukosten van rector en secretaris gehalveerd. Slechts met betrekking tot de beurzen werd een latere herleving in uitzicht gesteld uit de inkomsten der vicariën en beneficiën ad studia ter begeving der regeering. Geen klachten van Leiden, Utrecht of Groningen baattenGa naar voetnoot2. De Groningsche senaat zon terstond op middelen, om niettemin de ondersteuning van behoeftige studenten voort te zetten. Op voorstel van Van Hall werd op 30 Juni 1843 het ‘Fonds van de hoogleeraren te Groningen ter aanmoediging van geleerdheid’ opgericht, waarvan als grondslag zou dienen het peculium of de rectorskas, uit de senaatsboeten bijeengebracht, voortaan te versterken door contributies der professorenGa naar voetnoot3. De inkomsten reikten voorloopig alleen uit tot het bekostigen van prijsvragen, die dan ook geregeld verder werden uitgeschreven. In 1851 verzocht de Koning den senaten heuschelijk, hem het genoegen te gunnen, voortaan uit zijn persoonlijke middelen de médailles uit te lovenGa naar voetnoot4. In 1853 werden van rijkswege de beurzen hersteld: het was echter in het geheel slechts f 3.000 in plaats van de f 17.000 van 1815-1836, wat er voortaan uit de rijkskas, en alleen voor theologische studenten, beschikbaar was. Derhalve bleef het professorenfonds, dat kort te voren een inkomst uit het voor allerlei nuttige doeleinden gelegateerde fonds van prof. Van Swinderen had verworven, ook naast de landsbeurzen ondersteuning aan studenten verleenen, en stelde af en toe gelden beschikbaar voor de uitbreiding der bibliotheek. Het werd in 1853 door een wijziging van het reglement beter van den senaat gescheiden, en verruilde in zijn naam ‘ter aanmoediging van geleerdheid’ met ‘ter bevordering van studie aan de hoogeschool’Ga naar voetnoot5. Wij zullen het terugvinden bij de oprichting van het universiteitsfonds in 1893. Om terug te keeren tot het jaar 1843: het bracht ook de bezegeling van Franeker's lot. In de eerste dagen van 1842 was het ministerieele schrijven gekomen, dat het doodvonnis liet voorzien; in Maart 1843 | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
viel de slagGa naar voetnoot1. ‘Zie zoo’, zei menige ijveraar, die droomde van één groote universiteit, ‘dat is de eerste stap tot verbetering van ons hooger onderwijs; voordat alles tot ééne hoogeschool overgebragt is, zal er nooit iets goeds van komen.’Ga naar voetnoot2 Het arme landstadje was niet in staat, voor het behoud van de geliefde en eerwaardige instelling, die aan zooveel Nederlandsche geleerden de gelegenheid had geboden, zich voor een werkkring op ruimer tooneel te bekwamen, te doen, wat Groningen kon doen voor haar dierbaar pand. De regeering had steeds de steden voorgehouden, dat zij zooveel voordeel hadden bij de universiteiten, die in haar gevestigd waren, steeds aangedrongen, dat de steden zouden bijdragen tot de kosten der gebouwen, welnu, Groningen kon toonen, dat het waarde hechtte aan het behoud der universiteit, door op zich te nemen, wat de regeering reeds zoo lang had uitgesteld: de stichting van een nieuw gebouw. De man, die bij het stadsbestuur die inzichten den doorslag gaf, deed nog iets meer dan de landsregeering een kostbaar bouwwerk uit handen nemen; hij ontnam haar tevens daarmee opzettelijk een der belangrijkste motieven, die vroeg of laat tot dekmantel van een opheffingsbesluit zouden kunnen dienen. Die man was Mr Herman de Ranitz, toen wethouder van Groningen. Op 31 Januari 1842 deed hij in den raad een belangrijk en uitvoerig toegelicht voorstel. Men moest de hoop, dat aan een der pleinen of hoofdstraten een prachtig, nieuw gebouw zou verrijzen, thans maar prijsgeven na zooveel vergeefsche pogingen. De eenige plek, waar grond beschikbaar was of kon worden gemaakt, was het terrein van het oude academiegebouw. De stad had daar iets aan te bieden, immers de gronden van het Menoldaconvent, waarop de professorenhuizen van de theolologische en litterarische decani stonden, behoorden aan de stad. Uit de huurpenningen, die het rijk aan den rentmeester van het Menoldaconvent voor die huizen betaalde, en uit de overige inkomsten van dat fondsGa naar voetnoot3, bestaande uit rentebrieven ten laste van Groningen en één boerenhofstede, werden kleine jaargelden betaald aan vijftien minvermogende jufferen van goeden huize. Er waren juist verscheiden vacaturen in de juffersplaatsen. Zou de stad tekort doen aan de bepaling | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
van het tractaat van reductie van 1594, dat de geestelijke goederen moesten worden gebruikt ad pios usus, inzonderheid voor scholen, door de goederen van het Menoldaconvent, met schadeloosstelling der jufferen, in hun geheel te bestemmen voor het belangrijker doel van de stichting van een academiegebouw? De waarde dier goederen beliep f 18.000. Daarbij mocht men rekenen op het overschot uit de 2% der stedelijke inkomsten, die jaarlijks ter beschikking der algemeene regeering moesten worden gesteldGa naar voetnoot1. Deze waren op last der regeering sedert eenige jaren uitdrukkelijk voor een academiebouw gereserveerd. Tezamen met het kapitaal van het Menoldaconvent zou dat f 32.000 bedragen. Men kon dus een bescheiden gebouw stichten, dat later kon worden vergroot, zonder de stadskas te bezwaren, daarmee door daden toonen, dat Groningen prijs stelde op het behoud der hoogeschool, en meteen een der schijnschoone redenen wegnemen, om haar op te heffen. Hoe hevig de vrees voor dit laatste juist in den tijd van dit besluit de gemoederen beroerde, blijkt uit een bijvoegsel tot de Groninger courant van Februari 1842, waarin ‘een vreesselijke en geduchte tegenstand’ wordt voorspeld, indien de regeering tot een maatregel, zoo ‘anti-nationaal land- en volkbedervend’, zou willen overgaanGa naar voetnoot2. Het was derhalve toen nog niet de bedoeling, dat de stad de stichting van een aanzienlijk nieuw gebouw grootendeels voor haar rekening zou nemen, maar enkel om een goed begin te maken. De raad keurde 24 Februari 1842 de voorstellen van De Ranitz goed; spoedig daarop ontvingen curatoren mededeeling van deze voornemens en het verzoek, uit hun midden eenige leden te committeeren, ten einde met gecommitteerden uit het stedelijk bestuur de zaak tot rijpheid te brengen. Curatoren waren natuurlijk door de aanbieding der stad zeer getroffen en wezen als gecommitteerden hun voorzitter, gouverneur Rengers, en Jhr Mr O. van Swinderen van Rensuma aan, terwijl van wege de stad de wethouders De Ranitz en H.W. van Giffen, voorts Mr H.O. Feith en de secretaris Mr Hora Siccama werden afgevaardigdGa naar voetnoot3. In de aanvang van het volgende jaar nam De Ranitz, inmiddels tot burgemeester benoemd, ook als curator zitting, later, in 1846, ook Mr Feith. | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
In de conferenties der commissie is het plan uitgedijd van zijn oorspronkelijke bedoeling tot veel grootscher afmetingenGa naar voetnoot1. Men zou zonder steun van het rijk een volledig en aan alle eischen voldoend academiegebouw stichten op de gezamenlijke gronden, die aan rijk en gemeente behoorden. De raad keurde het plan goed op 8 Februari 1844, en nog dienzelfden dag schreven burgemeester en wethouders aan curatoren, dat de stad bereid was, mits zekere voorwaarden, aan de regeering te stellen, het plan der commissie uit te voeren. Tegelijk verzochten zij aan gedeputeerde staten, het daarheen te leiden, dat ook de provincie een belangrijken steun verleende. De financieele opzet van het plan was als volgt. De kosten werden geraamd op f 150.000 en de uitvoering van het werk verwacht in 1845. In dat jaar zou de stad kunnen beschikken over f 38.000. Kwam daarbij de reserve op de 2% der landelijke gemeenten van 1838 tot 1845, dan had men f 70.000. De rest zou de stad leenen, mits de provincie aan de rentebetaling en aflossing hielp, door gedurende 20 jaren van 1846 af jaarlijks f 1.000 toe te staan. Hiertoe besloten de provinciale staten in hunne zomervergadering. Van de regeering werd financieel niet anders verlangd dan de beschikking over de 2% der gemeentelijke inkomsten, waarvan de bestemming aan de landsregeering was voorbehoudenGa naar voetnoot2. De schets, welke toen aan curatoren werd voorgelegd, plaatste reeds, gelijk later tot uitvoering kwam, in het hoofdgebouw het groot auditorium, de curatorenkamer, de senaatskamer, faculteitskamers, gehoorzalen en een conciergewoning, en in den westelijken vleugel beneden de vertrekken voor het chemisch onderwijs, boven voor dat der natuurkunde. Een koepel, als sterrekundig observatorium bedoeld, doch daartoe door den hoogleeraar Ermerins zonder buitengewoon hooge kosten niet geschikt geoordeeld, wilde men als sieraad behouden. Voorts was er nog ontworpen een galerij, een geheel vierkant | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
vormende, die beneden de bibliotheek en boven het museum van natuurlijke historie kon herbergen, doch waarvan de bouw in ieder geval zou worden uitgesteldGa naar voetnoot1. Het duurde nog tot 1846, eer de onderhandelingen met de regeering tot een gunstig resultaat leidden. Het milde aanbod werd in den Haag geenszins met gratie aanvaard, ja, het scheen wel, dat de regeering er op uit was, de beslissing zooveel mogelijk te vertragen. Nadat zij eerst zekerheid had gekregen, dat het de bedoeling van stad en provincie was, het gebouw in eigendom aan het rijk over te dragen, kwamen er van het departement voor en na zwarigheden, die het begin van de uitvoering verschoven en daardoor de zaak financieel voor de beide besturen nadeeliger maakten. Had de stad wel het recht, om zonder machtiging over de goederen van het Menoldaconvent te beschikken? Zij mocht niet verwachten, dat de regeering de schadeloosstelling van de drie professoren voor het gemis van vrije woning voor haar rekening zou nemen. Het was mogelijk, dat de 2% zouden worden afgeschaft: konden stad en provincie de vaste toezegging geven, in dat geval uit andere middelen bijdragen en schulddelging te vinden?Ga naar voetnoot2. - Al deze bedenkingen werden door inschikkelijkheid opgeheven, maar De Ranitz schreef dan ook: ‘Het doet ons leed, dat telkens als aan de laatst gemaakte bedenking is voldaan, en de eindelijke beslissing verwacht wordt, na verloop van eenige maanden wederom eene nieuwe zwarigheid wordt voorgesteld, die de afdoening van de geheele zaak weder verschuift’. Inmiddels was de raming der kosten reeds van f 150.000 tot f 174.000 gestegen, waarop provinciale staten op verzoek van het stadsbestuur nog f 20.000 boven het vroeger reeds toegezegde voor hun rekening namen. Eindelijk was dan de zaak beklonken. De raad had terstond aan zijn voornemen, het gebouw aan het rijk in eigendom over te dragen, de voorwaarde verbonden, dat, mocht eenmaal de hoogeschool worden opgeheven, het rijk verplicht zou zijn, het gebouw in zoodanigen toestand, als het zich dan zou bevinden, aan de stad Groningen terug te gevenGa naar voetnoot3. Het was de gewone voorwaarde, waarop de stad ook in de veenkoloniën van haar grond tot den | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
bouw van kerken of scholen placht af te staan. Het koninklijk besluit van 5 Januari (no. 56), dat de machtiging tot den bouw verleent, neemt deze voorwaarde op, alsmede de financieele regeling, die de stad verlangd had. Het werk zou van wege het stadsbestuur worden uitgevoerd onder goedkeuring en toezicht van curatoren en onder directie van den hoofdingenieur van den waterstaatGa naar voetnoot1. De bestekken en teekeningen werden gemaakt door den stads assistent opzichter J.F. Scheepers Jzn, een kweekeling van de teekenakademie Minerva, en op eenige punten gewijzigd door den hoofdingenieur en door den Amsterdamschen architect Warnsinck. Het kon niet anders dan voordeel beduiden, dat in dit jaar als minister van binnenlandsche zaken graaf van Randwijck was opgetreden, die als curator de ontwikkeling van het geheele plan had bijgewoond. Men ging niet dadelijk tot de aanbesteding van het geheele werk over. Nadat de jeugd op 21 April voor het laatst nog eens glazen, banken en tafels van het dierbaar litterarisch auditorium had vernieldGa naar voetnoot2; nadat de colleges, die nog in het academiegebouw gehouden werden, waren ondergebracht in de promotiezaal der Latijnsche school en het huis in de St. Jansstraat, en de professorenwoningen ontruimd, werden de oude gebouwen 12 Mei 1846 voor afbraak verkocht. De opbrengst hiervan was het eenige, wat het rijk uit zijn middelen tot den bouw bijdroeg. In het begin van Juli was er van poortje en Area, auditoria en senaatskamer niets meer over; zelfs de gedenksteenen en opschriften verhuisden naar de stadsschuurGa naar voetnoot3, en het scheelde niet veel, of ook de grafzerken, vijftien jaren eerder uit de Academiekerk gered, waren thans verloren gegaan. Met het bouwen der fundamenten liet de stad zonder aanbesteding in daghuur beginnenGa naar voetnoot4. Op den verjaardag der hoogeschool, 8 October, werd de eerste steen van het fundament gelegd, doch helaas niet meer door burgemeester De Ranitz. Hij was den 3en Augustus 1846 buitenslands gestorven aan een ziekte, die hem temidden van zijn werkzaamheden in het vorige jaar had overvallen. De openbare aanbesteding had plaats op 2 Maart 1847. De aannemingssom, f 189.000, overtrof de raming van het geheele werk met inbegrip der reeds gelegde fundamenten. Het bleek noodig, eenige particuliere woningen, die het vrije gezicht op het gebouw zouden | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
belemmeren, aan te koopen, waarop niet was gerekend. Het totaal der kosten, f 231.564Ga naar voetnoot1, maakte dus tenslotte nog grootere opofferingen van stad en provincie noodzakelijk, die door beiden willig werden aanvaard. Van het tekort à f 57.500 nam de provincie op verzoek der stad twee derden voor haar rekeningGa naar voetnoot2. Intusschen waren de werkzaamheden geregeld haar gang gegaan. In den herfst van 1848 konden de Groningers de kolonnade van zes Ionische zuilen zien prijkenGa naar voetnoot3. Nog was het gebouw niet onder dak, of de stormen, die de stad door haar vrijgevigheid meende te bezweren, staken opnieuw en heviger op. Het verslag van den ministerraad aan Z.M. den Koning op 13 November 1848 uitgebracht, en door openbaarmaking aan ieders kritiek en adviezen overgegeven, gewaagde onder de middelen, welke door vereenvoudiging onzer staatsinstellingen tot besparing van uitgaven konden leiden, van het volgende. ‘Op de kosten der hoogescholen zal, hetzij door vernietiging van eene derzelve, hetzij door verdeeling der faculteiten onder dezelve, hetzij door verandering van inrigting kunnen worden uitgespaard 70.000 gulden.’Ga naar voetnoot4 Weliswaar waarborgde de nieuwe grondwet, dat dit alles slechts bij een wet kon geschieden, en beveiligde zoodoende tegen een plotselinge opheffing bij koninklijk besluitGa naar voetnoot5, maar waar die grondwet zelve een nieuwe wetgeving op het hooger onderwijs in het vooruitzicht stelde, opende zij meteen de gelegenheid, om nu eindelijk tabula rasa te maken. Groningen beefde, en Utrecht beefde ook. Wie van beiden het zwaard boven het hoofd hing, was nog niet uitgesproken. Wat Groningen in de laatste jaren begonnen was: een aanzienlijk deel in de lasten der hoogeschool op zich te nemen, hadden stad en provincie Utrecht reeds sedert jaren op andere wijzen evengoed gedaan, en het viel niet te ontkennen, dat in bloei en wetenschappelijk leven de Utrechtsche hoogeschool op dat tijdstip die van Groningen belangrijk overtrof. | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
Maar het was geen tijd, om tegen elkander te wedijveren, want onder de stemmen, die over de bezuinigingsplannen opgingen, werd de roep: één universiteit en niet meer, luid genoeg gehoord. Het was denkbaar, dat Utrecht en Groningen beide hun hoogeschool eerlang zouden zien bedreigd. In dien nood zocht men steun in de historie. Kon de regeering een universiteit opheffen zonder schending van historische rechten? In den Groningschen senaat had Star Numan dat reeds in 1841 ontkend, evenals ook de Eerste Kamer in hetzelfde jaarGa naar voetnoot1. Royaards ontzegde der regeering het recht voor Utrecht en Groningen beideGa naar voetnoot2. Voor Groningen in het bijzonder stelde, nadat reeds Hofstede de Groot de kwestie even had aangeroerd, Mr H O. Feith een uitvoerig vertoog op, waarvan de dood hem in Maart 1849 de voltooiing beletteGa naar voetnoot3. De geestelijke goederen in stad en provincie waren bij de reductie van Groningen aan de Unie bestemd, ‘om ad pios usus ende insonderheyt tot onderhout van schoeien ende educatie van de jeught uit Stad ende Ommelanden voorsz. binnen Groeningen geappliceert te worden’. In de 18e eeuw waren de kloostergoederen door de provincie verkocht, die sindsdien de academie uit haar kas bekostigde. Toen nu in 1798 de Bataafsche natie de schulden en bezittingen der provinciën overnam, ontving zij primo uit Groningen een aanzienlijk mindere schuldenlast, doordien weinige jaren te voren de schulden grootendeels waren gedelgd uit den koopprijs der kloosterlanden, en aanvaardde zij voorts, krachtens art. 201 der constitutie, alle verbindtenissen der provincie, daaronder ook die, om de scholen in Groningen te onderhouden, en naar de behoeften des tijds uit te breiden. Immers ook tot dit laatste waren de inkomsten der kloostergoederen en vervolgens de renten der koopprijzen ruimschoots toereikend geweest. Hoe, indien de kloostergoederen nog eens in natura aanwezig waren? Zouden dan niet provincie en stad een jus quaesitum op de inkomsten dier goederen kunnen laten gelden ten behoeve van het behoud hunner academie? - Een zwak punt van het betoog lag hierin, dat de bestemming der geestelijke goederen ad pios usus was uitgegaan van de Staten Generaal, | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
aan wie het tractaat van reductie het redresseeren van den staat van stad en landen opdroeg. Wat de generaliteit heeft voorgeschreven, zoo kon men redeneeren, kan de staat weer intrekken, tenzij de geheele hoogeschool uit hoofde van die bepaling als een stichting kon worden aangemerkt. Tegenover die bedenking stond echter weer een billijkheidsargument, gebaseerd op het koninklijk besluit van 5 Januari 1846. Wanneer de staat daarin van stad en provincie een geschenk ter waarde van twee ton gouds aanvaardde, ‘om ten dienste der hoogeschool aldaar te worden gebruikt’, kon hij dan drie jaren later de hoogeschool opheffen en het geschenk, waardeloos geworden, aan de gevers retourneeren? Niet alleen de stemmen van het verleden gingen op, ook die der toekomst. Er kwamen teekenen, dat Nederland eindelijk weer voor andere en hoogere belangen aandacht zou hebben dan voor bezuiniging alleen. Zulk optimisme sprak uit G.J. Mulder's frissche vertoogenGa naar voetnoot1. Toen de regeering in het begin van 1849 een commissie aanwees, om te onderzoeken, door welke middelen de gebreken in het hooger onderwijs zouden kunnen worden weggenomen, en tevens een ontwerp van wet in te dienen, werd er van het hatelijke ‘vernietigen’ eener hoogeschool niet meer gesproken doch van vereenvoudigen en verbeteren. De commissie, waarin uit Groningen Hofstede de Groot zitting had, was eenstemmig tegen faculteitsscholen. De meerderheid omhelsde tenslotte het gevoelen van de leden, die naast één grootere universiteit twee kleinere wenschten, mits ook de beide laatste, met name het zoo verwaarloosde Groningen, behoorlijk werden verzorgdGa naar voetnoot2. Opzoomer, de secretaris der commissie, ontvouwde zijn afwijkende denkbeelden, die op de stichting van slechts één groote hoogeschool te Utrecht neerkwamen, afzonderlijkGa naar voetnoot3. Het gevaar kon dus geweken worden geacht, en het feest der inwijding van het nieuwe gebouw in vreugde worden voorbereid. De feesten van 25 tot 28 September 1850 kan men in twee afzonderlijke gedenkschriften en bij Jonckbloet uitvoerig verhaald vinden. Het was | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
niet te verwonderen, dat de burgerij van stad en gewest ditmaal met dubbele geestdrift en trots de glorie van hun academie vierde. Immers zij hadden dat prachtige gebouw gesticht. Al was de eendracht, waarmede stad en Ommelanden het hadden tot stand gebracht, niet meer zulk een overwinning, als toen zij samengingen bij de stichting der hoogeschool zelve in 1614; ook nu nog was die eendrachtige offervaardigheid waard, om te worden geprezen. Redevoeringen en preeken, feestzangen, dichtregelen en nagalmen zijn op behoorlijke wijze aan de vergetelheid ontrukt. De plechtige inwijdingsrede van den rector magnificus, Philipse, in de Martinikerk werd in het Nederlandsch gehouden. In de oratie bij zijn vorig rectoraat in 1835 had hij een bescheiden nieuw gebouw gewenscht, ‘zoo ook niet luisterrijk door een zuilengang, althans behoorlijk van voorkomen’Ga naar voetnoot1. En ziet, nu stonden daar toch zuilen, elk 27.000 Nederlandsche ponden zwaar! Niemand dacht er destijds aan, het belachelijk te vinden, dat zij niet anders torsten dan een houten fronton. Op den gedenkpenning, ter eere van de inwijding geslagen, las men onder de afbeelding van het gebouw de woorden Splendeat usu. Het heeft slechts een gebruik van 56 jaren mogen zijn! De voldoening over het kostelijk nieuwe huis was algemeen. De senaat was een en al dankbaarheid. Er ontbrak nog wel het een en ander; enkele benoodigdheden waren vergeten, en gaven den actuarius bij het notuleeren der aanvrage stof tot de fraaiste Latijnsche omschrijvingenGa naar voetnoot2. Gedachtig aan de taaiheid van eenmaal bestaande studenten-gebruiken vreesde de senaat, dat de jongelingschap als van ouds hun krachten ook op het meubilair van het nieuwe gebouw zou willen beproeven. Met vroede voorzienigheid riepen zij dus de wijsheid van curatoren in, ter voorkoming van beschadiging van ‘onzen heerlijken tempel der wetenschap’. Getuigde het niet van veranderde zeden, dat de president-curator den rector van Vindicat bij zich ontbood, en aan de studenten zelf het toezicht over de lokalen opdroeg?Ga naar voetnoot3 In een nieuw huis hindert oude plunje. Terstond na de inwijding verving de senaat zijn eerwaardig hoofddeksel de steek door een baretGa naar voetnoot4. Ter versiering van de senaatskamer en tot heugenis voor de toekomst werd de portrettenverzameling aangelegd. Bijna alle toen aanwezige | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
professoren lieten zich schilderen door Ensing; van verscheiden der vroegere hoogleeraren ontving men portretten ten geschenke van de families; het portret van Ubbo Emmius was een geschenk van prof. Baart de la FailleGa naar voetnoot1. |
|