Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
V
| |
[pagina 165]
| |
door kellners werd gedragen. Het viel overigens met die deftigheid wel wat mee. Welke in het algemeen veroorloofde genietingen het waren, die den professor ontzegd bleven, vermeldt het zooeven aangehaalde bericht niet. Niet pijpen rooken en avondgezelschappen bezoeken, want dit juist beschouwt de oppervlakkige waarnemer als de geregelde ontspanning van den professor. Ja, de losheid kon nog veel verder gaan. Ten Brink was een groot voorstander van het tooneel en kon het omstreeks 1825 met zijn waardigheid wel rijmen, om in een liefhebberij-theater de rol van een plotseling uitgevallen acteur over te nemen, en zelfs, met een rapier doorstoken, op het tooneel dood te liggenGa naar voetnoot1. Ook lichaamsoefeningen waren den professor niet ontzegd, met name het paardrijden werd door sommigen beoefend, al bepaalden de meesten zich tot ijverig wandelen, al mediteerende natuurlijk. Pareau maakte zijn college over de theologia moralis grootendeels op wandelingen naar HarenGa naar voetnoot2. Nog op een ander punt zou men zich de professorale deftigheid dier dagen licht te groot voorstellen. Veelal wordt de meening aangetroffen, ‘dat men vroeger niet zoo jong professor werd’. Dit is een dwaling. Zij, die tusschen 1814 en 1876 te Groningen het professoraat hebben bekleed (met inbegrip van degenen, die reeds vóór 1814 hier professor waren), hebben dat ambt aanvaard op een gemiddelde leeftijd van ruim 35 jaren. Slechts vijf aanvaardden het ambt op den leeftijd van 50 jaar of ouder, veertien tusschen 40 en 50, veertig tusschen 30 en 40 en niet minder dan achttien tusschen 24 en 29 jaar. Daarbij moet nog in aanmerking worden genomen, dat in de periode vóór 1850 verscheidenen reeds een professorale loopbaan te Harderwijk, Franeker of Deventer achter den rug hadden: telt men die jaren mede, dan wordt het gemiddelde van den leeftijd, waarop de Groninger hoogleeraren uit het tijdperk 1814-1850 professor geworden zijn, 32 jaar. Het was dus geen wonder, dat oneerbiedige studenten, in plaats van den veelvuldigen overgang van den kansel op den katheder te constateeren, voor het eerste wel eens van een kinderlijker gestoelte gewaagden, dat eveneens met katheder allittereerde. Groningen had destijds in de athenaea te Harderwijk (tot de opheffing in 1818), Franeker en Deventer zijn pépinières. Van de Groningsche professoren uit de genoemde periode waren te voren vijf te Harderwijk werkzaam geweest, drie te Deventer; drie werden | |
[pagina 166]
| |
tengevolge van den Belgischen opstand van de zuidelijke hoogescholen hierheen verplaatst, maar verreweg de meesten leverde Franeker, vooral toen de opheffing van het athenaeum in 't vooruitzicht kwam. Vroeger reeds waren het Tinga, De Wal, J.W. Ermerins, Philipse, die van Franeker hierheen kwamen, bij het naderen van de opheffing Muurling, Rovers, Claas Mulder, Juynboll, Enschedé. Van het athenaeum illustre te Amsterdam werd de ruil met een Groningsch professoraat doorgaans niet begeerd, wel eens de omgekeerde, als in het geval van Vrolik. Zes van hen, die tusschen 1814 en 1876 te Groningen professor waren, moesten worden afgestaan aan Leiden, acht aan Utrecht, een aan Leuven. Dertien bedankten er vóór den wettelijken leeftijd van het emeritaat. Het getal van hen, die een benoeming naar elders afwezen, is niet zoo gemakkelijk met zekerheid te berekenen, maar er waren er zeer velen. Daartegenover zou een aanzienlijk getal van bekende Nederlanders zijn op te sommen, aan wie een leerstoel te Groningen vergeefs is aangeboden. Bij de toen nog zooveel sterker isoleering der noordelijkste provinciën en het nog zooveel levendiger particularisme, zou men allicht verwachten, dat onder de benoemden het getal der geboren Groningers en Friezen, of wel dat der voedsterlingen van de hoogeschool zelve, belangrijk zou overwegen. Dit is niet het geval. Van de 77 uit de genoemde periode zijn 16 geboren en getogen Groningers en 10 Friezen, doch van de Groningsche hoogeschool stamden er slechts 24, van Leiden 26, van Utrecht 20, van Amsterdam 4, van Franeker 5 en van Harderwijk 5Ga naar voetnoot1. Niet zoozeer aan het opzet, om tot professoren, gelijk Bilderdijk riedGa naar voetnoot2, vooral ‘fatsoenlijke’ lieden te benoemen, als aan het feit, dat er van uit andere kringen nog zeer weinig werd gestudeerd, zal men het moeten toeschrijven, dat, voorzoover dit blijkt, slechts 5 van de meerbedoelde 77 voortkwamen uit den landbouw en de kleine burgerij, waartegenover uit koopmansfamilies en gezeten burgerij 11, uit ambtenaars- en gestudeerde gezinnen 53, waarvan 8 professorenzoons. Bij de keuze van geschikte candidaten was destijds het materiaal nog minder aangewezen dan tegenwoordig. Een academische loopbaan gelijk in Duitschland bestond bij ons te lande toen evenmin als nu. Bovendien werd er ook na 1815 langen tijd nog betrekkelijk weinig | |
[pagina 167]
| |
afgestudeerd in de faculteiten van letteren en wis- en natuurkunde; de ‘hoofd- of broodstudiën’ bleven de drie overige. Het talrijke personeel voor die beide faculteiten kon dus zeer dikwijls niet uit eigenlijk geschoolden worden gerecruteerd; de leerstoelen voor wis-, natuur- en scheikunde werden nog veelal door medici bezet, die der letteren door juristen of theologen, die als liefhebberij deze wetenschappen beoefenden. In de litterarische faculteit waren Ten Brink, Van Eerde, De Waal en Lulofs allen meester in de rechtenGa naar voetnoot1, Van Limburg Brouwer doctor in de geneeskunde en de letteren, in die der wis- en natuurkunde waren Driessen, De la Faille Sr, Stratingh, Brouwer, J.W. Ermerins, Van Hall en Cl. Mulder van studiewege medici, Uilkens theoloog, Van Swinderen gedoctoreerd in rechten en philosophie. Een zonderlinge voorbereiding tot het professoraat in de bespiegelende wijsbegeerte was zeker die van C. de Waal. Al kon hij niet wedijveren met zijn Utrechtschen ambtgenoot J.F.L. Schröder, die alvorens mathesis en wijsbegeerte aan de universiteit te doceeren, luthersch proponent en commandant van een fregat met den rang van zeekapitein was geweest, het was toch ook vreemd genoeg, dat deze Groningsche philosoof achtereenvolgens orientalist, mislukt predikant, jurist en koopman was, en zelfs in 1815 een half jaar verlof verkreeg uit zijn professorale werkzaamheden, om te Amsterdam het handelshuis van zijn overleden vader gaande te houdenGa naar voetnoot2. Waar de keuze zoo beperkt was, liet de bevoegdheid tot de opgedragen vakken wel eens te wenschen over. Hofstede de Groot en zijn vrienden leerden als student hun philosophie onder elkander en hun Oostersche talen bij Muntinghe, den theoloog, en niet bij Wolters, die als een goed classicus en een strikt vegetariër te boek stond, doch zoo weinig verstand had van het Hebreeuwsch, waarvoor hij aangewezen was (om van Arabisch en Syrisch niet te spreken), dat curatoren zich met zijn onderwijs hadden te bemoeienGa naar voetnoot3. Van 1841 tot 1851 was de zoöloog Claas Mulder met het onderwijs in de chemie belast, dat dientengevolge na de lange bloeiende periode onder Driessen en Stratingh gedurende dien tijd vrijwel stil stondGa naar voetnoot4. Er werd in het begin der 19e eeuw stelselmatiger en openlijker gesolliciteerd naar het professoraat dan men toegaf, maar het denkbeeld, | |
[pagina 168]
| |
door de regeering in 1828 geopperd, of men het Fransche concours zou herstellen, waarbij de posten op grond van een vergelijkend examen werden vergeven, vond algemeene afkeuring. Volgens het statuut van 1815 werden de hoogleeraren, gelijk thans nog in Duitschland geschiedt, benoemd in de faculteit, maar niet voor een bepaald vak van onderwijs. De professoren waren dus in het onderling verdeelen der leervakken vrij, behoudens de goedkeuring van curatoren. Dit was opzichzelf uitstekend, doch het collegegelden-systeem, in verband met de verplichte en onverplichte colleges, maakte het eene vak veel begeerlijker dan het andere, en gaf somtijds aanleiding tot ongewenschte vormen van concurrentie, waarbij de belangen der wetenschap niet altijd uitsluitend werden gediend. Aan een kleine universiteit, waar een daling in het getal der studenten zich soms bitter deed gevoelen in de professorale inkomsten, waar sommige hoogleeraren om den broode minderwaardig vertaalwerk moesten beginnenGa naar voetnoot1, deed zich dat euvel uit den aard der zaak des te sterker gelden. Het kwam voor, dat een pasbenoemd professor het vak, waarin hij uitmuntte en waarvoor hij bestemd was, door een der oudere collega's in beslag genomen vond. Men prees om strijd den studenten zijn colleges aan. ‘Mijne lessen moet gij noodzakelijk bijwonen, en gij kunt ook een college bij collega X en bij collega Y houden’, zegt de professor tot een student, die zijn intrede aan de academie beschrijft. ‘Ik besloot dus, om, ten einde allen genoegen te geven, bij ieder één college te houden.’Ga naar voetnoot2 De aanteekeningen van Van Swinderen geven een pijnlijk beeld van de jacht op colleges, waarmee een eerzuchtig professor, die zich veelzijdig bekwaam achtte, zich in allerlei moeilijkheden met zijn collega's stak en zijn goede stemming bedierf. Nu eens zoekt hij de technologie te veroveren, dan eens de wiskunde. Na Uilkens' dood ontstaat er een wedstrijd om de botanie. Dan weer meent hij, de juristen en theologen te kunnen trekken met ‘natuurlijke historie van het vaderland als propaedeutica voor staats- en landhuishoudkunde’; het gaat een aantal jaren goed, maar dan verklaren zijn rechtsgeleerde collega's het voor de juristen onnoodig. Toen scheen er kans, dat statistiek een ‘dwangcollegie’ voor juristen zou worden. ‘Maar Van Eerde (de historicus) zei, dat het zijn vak was.’ Wanneer Van Hall natuurlijke historie des | |
[pagina 169]
| |
vaderlands aankondigt, maakt Van Swinderen op zijn beurt bezwaar. Eenige jaren vindt hij baat bij een college over paedagogiek, in verband met het besluit, dat het onderwijs in dat vak voorschreef, maar hij slaagt er niet in, het tot een testimonium-college te doen verklaren, en het verloopt uit gebrek aan belangstellingGa naar voetnoot1. De regeling der academische studiën bij het statuut van 1815 berustte, gelijk reeds vroeger werd aangeroerd, op de gedachte van een voor allen gelijke algemeen wetenschappelijke vorming, gevolgd door speciale vakstudiën. De universiteit was vaderlijk opvoedend gedacht. Het beschavingsideaal was het oude humanistische: klassieke letteren, wiskunde en logica. De leermethode zette nog meer dan één traditie uit oude tijden voort. Het college is in zijn eigenlijken aard een hoogst verouderde instelling, die uitgaat van de veronderstelling, dat er nog geen handboeken bestaan. De wet van 1815 schreef uitdrukkelijk voor, dat het geheele systeem eener wetenschap in een bepaalden tijd, gewoonlijk een jaar, moest worden afgehandeld. Dit was een bescherming van den student tegen den professor, die hem zou willen noodzaken, jaren achtereen de colleges te volgen. De responsie werd beheerscht door de catechetische opvatting, dat er op elke vraag een bepaald antwoord is, en bestond veelal uit niet veel anders dan het overhooren van een quantum behandelde stof. Disputatie en theses zitten vast aan de scholastieke opvatting, dat er voor iedere stelling een zeker stel van argumenten bestaat, dat de geoefende verdediger als schaakstukken in het veld brengt. Er was in het geheel nog veel formalistisch en schoolsch, dat zijn voordeelen had, waar het gold, in het gemoed van jeugdige hoorders een vast fundament te leggen. De student werd geacht, iederen dag van acht tot drie uur colleges te volgen. Wat hij daar van elk vak leerde, kan in een algemeene schets als deze niet worden nagegaan, slechts hoe hij het leerde. Vele colleges staan op de series aangekondigd als te geven aan de hand van een of ander compendium, soms werken van reeds zeer hoogen ouderdom. Het schijnt, dat de bezigheid van den professor zich bij die colleges dikwijls bepaalde tot het laten respondeeren over den tekst dier handboeken, met eenige commentaar. De regel was echter, dat op het college zelf des professors eigen compendium werd voorgedragen en wel woordelijk gedicteerd. Het was volkomen rationeel geweest in den tijd, toen er nog geen handboeken bestonden. Omstreeks 1830 was deze gewoonte in Nederland nog zeer verbreid. ‘Tinga had zijn | |
[pagina 170]
| |
dictaten in een laadje van zijn katheder, sloot het open, dicteerde er uit en borg het weer weg voor onze oogen.’ Zijn collega's Muntinghe en Ypey dicteerden eveneens; de jonge Hofstede de Groot kon het niet vatten, hoe een verstandig man als Muntinghe nog aan die methode gehecht kon zijnGa naar voetnoot1. Er werd natuurlijk op die wijze zeer weinig afgedaan, en het was niet opwekkend. Een levendig temperament kon aan dit laatste euvel tegemoet komen. Seerp Gratama placht ieder oogenblik zijn jaar op jaar met vernieuwde zorg bewerkte dictaten af te breken met mondelinge ophelderingen, waarbij hij improviseerende in onberispelijk Latijn op zijn verheven katheder in vuur geraakte, zoodat men hem tot ver buiten het academiegebouw hooren kon, totdat, soms wel twintig maal in een uur, het ‘Redeamus ad calamum!’ werd gehoordGa naar voetnoot2. - Dit ging van zelf over in de methode, waarbij een korte schets werd gedicteerd en vervolgens mondeling geëxpliceerd. De Fransche wetten schreven die methode voor, en zij werd ook later wel gevolgd.Ga naar voetnoot3 Van den Duitschen trant, om snel voort te spreken of te lezen, wordt doorgaans met weinig goedkeuring gesproken. Het dictaat kreeg onder die omstandigheden een ietwat lapidair karakter, en dit had ten gevolge, dat het, in meerdere exemplaren verspreid, een handelsartikel werd, en dat de professor, zoodra het in aller handen was, 't zij men het kocht of liet afschrijven, somtijds het in 't geheel niet meer voordroeg, maar er enkel over liet respondeerenGa naar voetnoot4. De slaperigheid, die er moest uitgaan van een in het Latijn woordelijk gedicteerd college voor een gehoor, dat niet uit vrijen lust het vak beoefende, kan ons nu nog doen geeuwenGa naar voetnoot5. Men kan nog den weerklank vernemen van alle verveling, eenmaal doorstaan door thans hoogbejaarde hoorders, wien daarvan altijd in de ooren is blijven hangen een nasaal ‘jamjam itaque’ of slepende ‘Hoeksii et Kabeljausii’ en niets meer. Bovendien werkten het afgerond en doorwerkt karakter | |
[pagina 171]
| |
van het Latijnsche dictaat, ten deele ook het besef, dat het toch slechts voor halfwillige en onaandachtige propaedeutici bestemd was, het gevaar in de hand, dat de professor zijn stof niet bijhield en herzag. De klachten zijn talrijk over ‘gele bladen, die langzaam voorgedreund, onder de handen der studenten tot dictaten werden, en niet zelden zoo proefhoudend bleken te zijn, dat later de zoons nog dikwijls uit het zweet en den inkt hunner vaderen voordeel konden trekken’Ga naar voetnoot1. Mocht voor die klachten thans nimmer meer reden bestaan. Dat de vorming der studenten in hoofdzaak schoolsch was gedacht, blijkt ook uit de onvoldoende wijze, waarop met hun belangen rekening was gehouden bij de regeling van het gebruik der bibliotheek. Reeds gedurende de gansche 18e eeuw was het ambt van bibliothecaris als een soort apanage verbonden geweest aan een der professoraten in de oude philosophische faculteit, meestal aan dat in de geschiedenis en welsprekendheid. Zoo bleef het, toen Van Eerde in 1816 in de plaats van De Rhoer werd aangesteld, wiens ambt hij reeds vroeger belangeloos had helpen verlichten en sedert zijn dood in 1813 had waargenomenGa naar voetnoot2. Het salaris was f 300; de bediende, die als eenige beambte naast hem stond, zag zijn titel in 1822 tot dien van amanuensis verhoogd. Het bibliotheekbeheer van Van Eerde werd een lijdensgeschiedenis. Eenigszins verward en slordig van aard, was hij volstrekt niet voor die taak berekend. Volgens art. 174 van het academisch statuut moest er een alfabetische en een systematische catalogus worden aangelegd en bijgehouden. Van den laatsten kwam zoo goed als niets terecht, de eerste werd een rechte steen des aanstoots voor den bibliothecaris zelf en voor curatoren, wien op dit punt door het statuut bijzondere zorg uitdrukkelijk was opgedragen. Zij betrachtten werkelijk de uiterste lankmoedigheid met den armen man, die, als de vermaningen en klachten weer inkwamen, placht uit te roepen, dat die catalogus hem nog den dood zou aandoenGa naar voetnoot3. Eindelijk, den 1en Augustus 1833, kon de catalogus als voltooid worden beschouwd, maar hoe! Van een contrôle, of de boeken, in de oudere lijsten vermeld, ook werkelijk nog aanwezig waren, was geen sprake geweest, zoodat de catalogus veel bevatte, wat men vergeefs zocht; aan den anderen kant ontbraken tal van aanwinsten in Van Eerde's werk. Daarbij kwamen | |
[pagina 172]
| |
nog allerlei andere klachten: het bijhouden van vervolgwerken was alleronvolledigst geschied, de achterstand van het bindwerk onrustbarend, de verliezen door wegraking aanzienlijk. Er kwamen hoogloopende kwesties met verschillende faculteiten wegens onbillijke verdeeling van het subsidie over de verschillende wetenschappen. En wat het ergste was: door overschrijding van het subsidie en ongeregelde betaling kwam er een aanzienlijk tekort, dat de regeering allerminst in een stemming was, met bijzondere middelen te dekken, en liepen de boekhandelaars met hun rekeningen bij Van Eerde en curatoren. Het kwam zoover, dat het college den armen man moest adviseeren, zijn ontslag te vragen, toen hij kort daarop in het laatst van 1835 overleed. Van Limburg Brouwer, die hem als bibliothecaris opvolgde en in zijn plaats gewoon hoogleeraar werd, vond dus een moeilijke taak voor zich: die van een grondige restauratie der totaal vervallen boekerij. Hij kweet zich daarvan uitstekend. De staat der bibliotheek werd nauwkeurig gecontroleerd, waarbij bleek, hoeveel er verloren was geraakt; het incomplete, voorzoover het niet kon worden aangevuld en onvolledig waardeloos was, werd met de doubletten verkocht; supplement-catalogi aangelegd. Van een geregelde uitbreiding kon bij de karig toegemeten subsidiën nauwelijks sprake zijn. Het was al een uitkomst, dat uit het in 1836 opgerichte academisch fonds de tekorten en het achterstallige bindwerk konden worden bestreden, en het hoogst noodige bijgehouden. Het systeem der regeering was destijds nog, dat alleen kostbare werken, die men in de bibliotheken der professoren en studenten niet kon verwachten, zouden worden aangekocht. Na de opheffing van het Franeker athenaeum in 1843 deden senaat en curatoren alle moeite, om de boekenschat, waarop de Groningsche hoogeschool reeds eenmaal tevergeefs had gevlast, machtig te worden; doch zonder gevolg. De Franeker bibliotheek werd grootendeels aan de provincie Friesland geschonken ter vorming eener provinciale boekerij. Het gebruik der bibliotheek was in het begin der 19e eeuw nog zeer beperkt. De nieuwe leeskamer was des Maandags, Woensdags en Zaterdags geopend van twee tot vier. Alleen de curatoren, professoren en de rector der Latijnsche school, later ook de praeceptoren, mochten boeken mee naar huis nemen, waartoe zij ze zelf inschreven in een register. De professoren hadden elk een sleutel der bibliotheek. Een hek scheidde de boekzalen van de voor andere bezoekers toe- | |
[pagina 173]
| |
gankelijke lokalen. Op verzoek van den senaat werd in 1823 een nieuw reglement uitgevaardigd, dat de openstelling in het belang der studenten uitbreidde tot alle werkdagen: des Maandags, Woensdags en Zaterdags van negen tot een, des Donderdags en Vrijdags van twee tot vier. Het oude jus clavium, dat reeds van 1623 dateerde, werd opgeheven: wel behielden curatoren en professoren op alle tijden toegang, doch slechts onder geleide van den amanuensis. Het recht van uitleening bleef ook nu nog tot hen beperkt. Geen wonder, dat de studenten, te wier behoeve de instelling toch in de eerste plaats behoorde te dienen, met de bibliotheek weinig ingenomen waren. Hun verzoek, om boeken te mogen leenen, werd in 1829 door curatoren afgewezen; ook de toegang tot de kasten bleef hun ontzegd; de eenige onderbeambte had de boeken voor hen te zoeken. Of hij ze vond, was onder Van Eerde's beheer zeer problematisch. Vandaar herhaalde klachten in de studenten-almanakken. In 1843 beschrijft een student den toestand der bibliotheek aldus. ‘Zij is merkwaardig door eene ellendige opgang, na welke men in eene menagerie meent te komen; het bagatel boeken achter hekken als wilde dieren, waar men gebruik van maken kan, wanneer men vriendelijk tegen den oppasser spreekt, om onder het luisteren naar de interessante gesprekken der beambten het een en andere te lezen, zonder zooals te Leiden of te Utrecht het boek mee naar huis te mogen nemen.’Ga naar voetnoot1 Gelukkig werd dit eenigermate vergoed door de bereidwilligheid, waarmee sommige professoren hun bibliotheek voor de studenten openstelden; vooral Star Numan werd hierom geprezen. Eerst na Van Limburg Brouwer's beheer (hij stierf in 1847), verleende het nieuwe reglement van 1852 een ruimer openstelling. Het recht van uitleening, in 1847 toegestaan aan de predikanten der Nederduitsch hervormde gemeente, was nog in 1848 geweigerd aan eenige jonge advocaten en doctoren, allen oud-studenten van Groningen (Mr S.M.S. Modderman, Mr B.D.H. Tellegen en Mr R. van Boneval Faure waren erbij), die daartoe een verzoek aan curatoren hadden gericht. Het reglement van 1852 breidde het recht van uitleening uit, in de eerste plaats tot de studenten, voorts tot gegradueerde personen en geestelijken, en tot andere geletterden ter beoordeeling van den bibliothecaris. Tevens verwierven zij toegang tot de boekenkasten, het nog altijd bewaarde, kostbare voorrecht, waarmee de Groningsche universiteit thans welhaast eenig is geworden, en dat in het be- | |
[pagina 174]
| |
lang van studie en wetenschap nog lang moge worden gehandhaafd. Tegenover de overmaat van schoolschheid staat het feit, dat niettemin de paedagogische bedoelingen van het statuut van 1815 volstrekt niet in elk opzicht hadden gefaald. Er werd veel werk gemaakt van het respondeeren, in de meeste lessen dagelijks. Het ging wel eens wat schoolsch: Seerp Gratama eischte, dat ieder student elken morgen voorbereid moest zijn om te respondeeren, en liet geen auditores toe. Bij de meesten gold, dat zij, die wel respondeeren wilden, op de voorste bank gingen zitten; was er geen ander, dan moest de praetor respondeerenGa naar voetnoot1. Ook de dispuut-colleges waren zeer in eere. Reeds Duymaer van Twist stelde een zoogenaamd casuspositie-college, een dispuutcollege en een kweekschool voor aanstaande pleitbezorgers in, waarbij het gansche proces werd geïnsceneerd. Hij was vermaard om de voortreffelijke en gemeenzame wijze, waarop hij die samensprekingen wist te leidenGa naar voetnoot2. Nienhuis volgde hem in die gewoonte. Nederlanders, die in dien tijd het universitaire onderwijs in Duitschland met dat bij ons te lande vergelijken, prijzen het allen, dat in Nederland de dialogische methode, door het besluit van 1815 gewild, zooveel meer tot haar recht komt, en dat het contact tusschen professoren en studenten zooveel grooter is. Zij zagen daarbij wel eens over 't hoofd, dat aan de Duitsche hoogescholen de practische wetenschappelijke oefening reeds bezig was, zich buiten de gewone colleges in veel minder schoolsche vormen uitstekend te ontwikkelen. ‘De Duitsche professor’, meent de senaat van Groningen, ‘leest en anders niet. De Nederlandsche onderrigt de studenten in zijn huis, geeft hun raad over hunne studiën, opheldering over hunne zwarigheden, leert hen door zijnen omgang, moedigt hunne werkzaamheden en oefeningen aan, laat zich ook aan het gedrag van velen hunner gelegen liggen.’Ga naar voetnoot3 Een Duitsch theoloog, die omstreeks 1830 ons land bezocht, roemt in vergelijking met de Duitsche universiteitstoestanden deze drie dingen: de dagelijksche responsie, den wetenschappelijken geest, door de disputen gekweekt, en het vriendschappelijk verkeer der studenten | |
[pagina 175]
| |
met professoren en burgerijGa naar voetnoot1. - Inderdaad, iets kwam er wel van die socratische verhouding terecht. Van meer dan een professor, wiens gewone colleges ellendig waren, werden de privatissima geroemdGa naar voetnoot2. Menig student had één hoogleeraar als bijzonderen mentor en vriend, die hem ook buiten zijn engere studie veld den weg wees. De drie theologische professoren plachten sedert 1832 de studenten in de godgeleerdheid in drie groepen te verdeden, waarvan elk er een onder zijn vleugelen namGa naar voetnoot3. Ondanks die voorkeur voor het vaderlandsche systeem was men niet blind voor zijn gebreken. Reeds heel spoedig na 1815 begonnen de klachten. Sommigen noemden de nieuwe regeling enkel terugkeer tot het oude, anderen wenschten meer van het oude terugGa naar voetnoot4. De afkeuring nam scherper vormen aan, nadat de Zuidelijke provinciën in 1816 een organisatie van het hooger onderwijs hadden gekregen, die op enkele punten van die in het Noorden afweek, maar in de meeste opzichten de Belgen aan de tradities en de eischen van het Noorden onderwierp. Die tradities waren hun ten eenenmale vreemd en onwelgevallig. De Belgen zwoeren of bij hun oude katholieke Leuven uit den Oostenrijkschen tijd of bij het Fransche stelsel, en beschouwden het Hollandsche systeem als verouderde barbarie. Met de zware eischen van de nieuwe inrichting kon het Zuiden nog niet mee. De talrijke Duitsche professoren, waarmede de leerstoelen aan de Zuidelijke universiteiten moesten worden bezet, wezen hun op de voordeelen van het Duitsche stelsel boven het Hollandsche. Zoo rees er gaandeweg een berg van klachten en bezwaren, waarin het Noorden slechts voor een klein deel met het Zuiden overeenstemde. Een aantal klachten werd door de academische kringen in het Noorden als pure banausia en obscurantisme van de hand gewezen: het geroep over den langen studietijd, de vele lessen, de onnutte propaedeuse, de moeilijke examens, de duurte der colleges. Krachtig kwam het Noorden op voor de lange vacanties, die het Zuiden, waar ze korter waren, ons benijdde. ‘Wij aarzelen niet te verklaren’, schreef de Groningsche senaat in 1824, ‘dat de geleerde roem des lands voor een deel aan de vacantiën bij de hoogescholen moet worden toegeschreven.’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 176]
| |
De regeering wilde het goede. Zij wilde ook gaarne het verschil tusschen de beide deelen des lands zooveel mogelijk uitwisschen. Het waren vooral de jaren 1825 tot 1830, waarin kunsten en wetenschappen haar ernstig ter harte gingen. Vroeger is reeds gesproken van de pogingen, in die jaren gedaan, om een vruchtbaar technisch onderwijs tot stand te brengen. In 1826 werden de tot dusver bij ons onbekende graden bij examina en promoties ingevoerdGa naar voetnoot1. Uit 1827 dateert het koninklijk besluit, dat aan alle hoogescholen het onderwijs der paedagogiek voorschreef voor aanstaande leeraren aan gymnasia. De hoogleeraren der oude talen en der wiskunde moesten eenige methodologische lessen in verband met hun vakken geven; daarnaast moest een college gegeven worden over de algemeene theorie van onderwijzen en opvoeden. Het kostte moeite, daarvoor de geschikte docenten te vinden. Van Swinderen verklaarde zich tenslotte bereid, aan zijn encyclopaedie der natuurwetenschap het een en ander over paedagogiek te verbinden. Hij was toch reeds gewoon, des zomers af en toe studenten mee te nemen op schoolbezoek ten platten lande, en hoopte nu van de nieuwe taak een kweekschool voor schoolopzieners te maken. Doch deze tochten ontaardden weldra in een lolletje, en het college werd slecht bezocht, aangezien er geen testimonium of examen werd gevorderd. De paedagogische lessen over de oude talen en de wiskunde schijnen na 1831 niet meer te zijn gegeven: Van Swinderen staakte de zijne in 1841Ga naar voetnoot2. Als een uiting van de groote wetenschappelijke idealen der regeering zou men ook het breed opgezette plan uit 1826 tot een vaderlandsche geschiedvorsching van rijkswege kunnen noemen, waarvan niets gekomen isGa naar voetnoot3. De noodlottige scheuring wierp reeds haar schaduw vooruit. Het scheen wel, dat het Nederlandsch gemoed zich bij voorbaat verhardde tegen al wat direct of indirect uit België kwam, en angstvallig vasthield aan het inheemsche. Immers ook vota academica, die de ernstigste overweging verdienden, werden door het geleerde Nederland na kort betoog verworpen. Nadat de regeering reeds in 1823 aan de senaten aanmerkingen en wenken had gevraagd betreffende de bepalingen op het hooger onderwijs, werd in 1828 een staatscommissie | |
[pagina 177]
| |
ingesteld, aan welke men een reeks van vraagpunten voorlegde, die tevens aan de colleges van curatoren en de academische senaten ter beantwoording werden gezonden. Reeds in 1824 waren de particuliere adviezen beginnen te vloeien, die, veelal in briefvorm, thans met de officieele consideratiën van curatoren, senaten, faculteiten tot een stroom van drukwerk aangroeidenGa naar voetnoot1. Maar wien men van de Nederlanders hoort: Bake en Geel, of Reuvens, Siegenbeek, Van Heusde, Lulofs, Tydeman, - het is op de hoofdpunten bijna zonder uitzondering een stem voor het behoud. Behoud van het hoog wetenschappelijk karakter van het onderwijs, behoud van de zes hoogescholen, behoud van het Latijn, van de lange vacantiën, van de colleges van curatoren. Op twee belangrijke punten in het bijzonder was men algemeen afkeerig van een navolging der Duitsche gewoonten: de semesterindeeling (die in het Zuiden reeds gold) en de uitbreiding van het onderwijzend lichaam door de toelating van privaatdocenten. Het invoeren van den halfjarigen cursus zou volgens Jacob Geel onmiddellijk leiden tot een verkorting en vermindering der studie en voldoende zijn, om de landsposten te zien innemen ‘door zulken, die niets grondig geleerd, en even den baard in de keel hebben’, zoodat daardoor het welzijn der burgerij op het spel kwam te staanGa naar voetnoot2. De aandrang naar de facultas legendi door anderen dan de aangestelde professoren duidde naar het oordeel van den Groningschen senaat op ‘eene voorbarigheid en vermetelheid, die men moeijelijk voor de kenmerken van een’ uitstekenden aanleg en kundigheden zou kunnen houden’. Inwilliging van die ‘zucht om opzien te baren’ zou licht veroorzaken, dat aan de studeerende jeugd ‘wonderspreukige en woeste begrippen in plaats der vruchten van een bedaard onderzoek’ werden meegedeeldGa naar voetnoot3. De Belgische omwenteling maakte aan alle plannen tot reorganisatie van het hooger onderwijs een plotseling einde. De rampzalige ver- | |
[pagina 178]
| |
lamming van de Nederlandsche regeering, die er het gevolg van was, zou ook op de beoefening der wetenschap eerlang haar noodlottigen invloed doen gelden. Men was nu bevrijd van de radicale eischen uit het Zuiden tot verandering van het besluit van 1815, maar zag ook de onvolkomenheden, die men er zelf in voelde, bestendigd. Ja, wat meer zegt, eerlang had in Nederland de voldaanheid over de inrichting en de vruchten van het hooger onderwijs, die men tegenover de Belgische klachten hardnekkig had volgehouden, plaats gemaakt voor het tegenovergestelde. Na 1840 beginnen de veroordeelende beschouwingen. ‘Er is zeer veel eigenliefde toe noodig’, zegt een ongenoemde in De Gids van 1842 over de universiteiten, ‘om met deze van oudsher beroemde inrigtingen ingenomen te blijven. En wat men zeggen moge: wij zijn niet au niveau van andere natiën.’Ga naar voetnoot1 Tot zulk een erkentenis kwamen slechts weinigen. De meesten wijten de onvoldoende resultaten aan bepaalde fouten in het systeem. De een wil het stelsel van privaatdocenten ingevoerd zienGa naar voetnoot2. De ander vindt, dat er teveel studenten zijn, en wil strenger examensGa naar voetnoot3. Eenstemmig wordt de wet van 1815 afgekeurd en verworpen. Een van die hatelijke letsen over het hooger onderwijs neemt tot motto: ‘Quaqua tetigeris ulcus’Ga naar voetnoot4. Een student van 1849 zegt: er is geen hooger onderwijs in ons land, ‘er bestaan niet anders dan drie fabrieken van doctoren, advocaten en dominees, waar tevens aan literatoren en philosophen de gelegenheid gegeven wordt, om door het gebruik van vrij onvolmaakte academische inrigtingen tot het begrip te komen van wat zij niet beoefenen kunnen’Ga naar voetnoot5. Bepalen wij ons voorloopig tot de fouten, voorzoover zij voortvloeiden uit het stelsel zelf en niet uit de uitvoering, die de regeering daaraan gaf. Het waren met name de werking van het systeem der verplichte testimonium-colleges en de onvoldoende voorbereiding der aankomende studenten, die de aandacht bleven trekken. Op die punten was ook reeds bij de rondvraag van 1828 het oordeel in Noord-Nederland ongunstig geweest. Het was zoo mooi gedacht, die algemeene vorming. Maar men wist heel goed, dat de colleges enkel druk bezocht waren, omdat zij | |
[pagina 179]
| |
verplicht warenGa naar voetnoot1. De gebruikelijke term ‘dwangcollege’ spreekt genoeg voor het stelsel. Als de colleges druk bezocht waren. Want ook zonder geregelde frequentatie werd het testimonium in den regel niet geweigerd. Over de voorwaarden, die elk professor stelde, om het testimonium te kunnen uitreiken, over de wijze, waarop men zijn aanwezigheid het verlangde aantal malen documenteerde, over de middelen, waarmee men professor's gemoed vermurwde, zijn nog tal van anecdoten in omloop. Vergeefs zon men op middelen om het collegebezoek te bevorderen: het appel nominaal durfde men niet weer aan, de responsie als tuchtmiddel was niet afdoende, het nummeren der zitplaatsen of het verplicht stellen van permissiebriefjes voor afwezigheid lachten weinig toe. Er waren er, die dan maar examens in alle vakken wildenGa naar voetnoot2. Er gingen evenwel ook stemmen op, die liever de verplichte propaedeuse beperkt wilden zien. Vooral de theologen hadden geen behagen in de landhuishoudkunde, natuurkunde, sterrekunde, en wiskunde, die een idealistische geest in 1815, den aanstaanden predikanten had voorgeschreven. De wiskunde was in 1826, voornamelijk op aandrang van den Utrechtschen philosoof J.F.L. Schröder, als examenvak voor alle faculteiten ingevoerd, het zoogenaamde ‘klein mathesis’-examen. De overige waren testimoniumvakken, alleen voor doctorandi. De Synode was in 1843 niet meer met den geest bezield, waaruit die voorschriften waren uitgegaan; men eischte, vond zij, van de theologanten meer ‘dan de volstrekte noodzakelijkheid schijnt te vorderen’; een adres verzocht de vrijstelling daarvan. Van Limburg Brouwer hekelt die beweging even, met een knipoogje naar zijn collega J.W. Ermerins, die de wiskunde voor theologen verdedigd had, als hij den orthodoxen proponent in zijn Leesgezelschap van Diepenbeek ‘met bittere ironie van de wiskunde’ laat sprekenGa naar voetnoot3. In 1840 werden de studenten in de rechten ontheven van de verplichting, een proefschrift te leveren; deze regeling stond in verband met de invoering der wetten van 1838Ga naar voetnoot4. Ondanks den ijver, waarmede men in 1815 getracht had, ook het | |
[pagina 180]
| |
gymnasiaal onderwijs te verheffen, hielden de klachten over de onvoldoende voorbereiding der aankomende studenten aan, evenals in den ouden tijd. Het jus promovendi der Latijnsche scholen bleef een gevaarlijke macht. Er mochten nog zooveel gymnasiën zijn, die door hoogstaande mannen tot ware kweekplaatsen van beschaving werden opgeheven, wellicht met meer vormende kracht en opvoedkundig succes dan waarop de academische propaedeuse doorgaans bogen kon, tal van andere (er waren er een 70), met name de kleinere, bleven jaar in jaar uit onrijp ooft afleveren en trokken leerlingen door hun gebreken. Waarschijnlijk overdreef de schrijver, die in 1842 beweerde, dat er nu en dan studenten aankwamen, die Nepos niet konden vertalen en de Grieksche letters noch bij naam noch van aanzien kendenGa naar voetnoot1. Maar het wijst toch op niet geringe tekortkomingen. Dan was de opleiding der jongelui op het platteland, die van een bevrienden predikant hun Latijn en Grieksch leerden, en vervolgens toelatingsexamen deden aan de universiteit, nog verkieselijk. In 1845 werd eindelijk het beruchte staatsexamen ingesteld. Het is onnoodig, over deszelfs verschrikkingen en bespotting hier in bijzonderheden te treden. Thorbecke, die terstond betoogd had, dat integendeel de weg tot de wetenschap zonder voorwaarde toegankelijk moest zijn voor allen, schafte het af zonder voor de toelating tot de universiteit bepaalde waarborgen te eischenGa naar voetnoot2. In 1853 werd door zijn opvolger het bevorderingsrecht der Latijnsche scholen en daarnaast het toelatingsexamen ten overstaan der litterarische faculteit hersteldGa naar voetnoot3. Bij de rondvraag van 1828 hebben de Noord-Nederlandsche geleerden bijna zonder uitzondering met ijver het behoud van het Latijn als taal van het academisch onderwijs verdedigd, dat van Belgische zijde werd aangevallen. Deden zij daaraan wijs? Het is noodig, aan dit punt eenige opzettelijke aandacht te wijden. Omstreeks het begin der 19e eeuw hadden de landstalen aan de universiteiten der omringende landen het Latijn zoo goed als verdrongen. Dat beteekende het einde van de internationale universiteit van voorheen. Geen onbelemmerde uitwisseling van beroemde leerkrachten meer, geen of althans veel minder vreemde studenten. Het onderwijs, niet de wetenschap, nationaliseerde zich. Nederland volhardde nog in het gebruik van het Latijn; de klassieke philologie, hier | |
[pagina 181]
| |
altijd in eere, had juist in de 18e eeuw door den bijzonderen glans van de Leidsche school de sterke voorkeur voor het classicisme nog bevestigd. Pestel kwam van zijn verblijf in Duitschland van 1795 tot 1803 te Leiden terug met de ervaring, dat niets voor de handhaving der ware geleerdheid noodzakelijker was dan de instandhouding der voorvaderlijke gewoonte, het academisch onderwijs uitsluitend in het Latijn te gevenGa naar voetnoot1. Kemper beschouwde het als een bijzonder geluk, dat hij erin geslaagd was, bij de organisatie van 1815 het Latijn te behoudenGa naar voetnoot2. Art. 66 bepaalde: ‘De taal van welke zich de professoren in de faculteiten, met uitzondering alleen van de hoogleeraren in de Nederduitsche letterkunde en de oeconomische wetenschappen bedienen moeten, blijft bij voortduring en uitsluiting de Latijnsche; kunnende echter hieromtrent, ten aanzien ook van andere vakken, waarin dit nuttig zoude kunnen zijn, curatoren de noodige vrijstellingen geven’. Van dit laatste werd een vrij ruim gebruik gemaakt. Verscheiden lessen waren reeds in de 18e eeuw in het Nederlandsch gegeven: Camper, Munniks, Driessen en Johannes Mulder hadden het hier reeds gedaan. In 1823 werden te Groningen behalve de lessen van Lulofs en Uilkens, die bij de wet van het gebruik van het Latijn waren uitgezonderd, de volgende vakken reeds in het Nederlandsch onderwezen: in de theologische faculteit homiletiek en pastorale, in de juridische het civiele recht, in de medische de anatomie, de obstetrie en de heelkunde, in de philosophische de chemie en pharmacie en de natuurlijke historieGa naar voetnoot3. Van de meeste dier lessen werd opgemerkt, dat het reeds sinds jaren zoo geschiedde. Er bleef nog genoeg voor het Latijn over: al het letterkundig en wijsgeerig onderwijs, met uitzondering van de Nederlandsche taal- en letterkunde, de meeste theologische colleges, staatsrecht, strafrecht en Romeinsch recht, de geheele interne geneeskunde, physica, botanie en mathesis enz.. Bovendien zullen ook hier de responsiën steeds in het Latijn zijn gehouden, daar ze dienden tot voorbereiding op de in die taal afgenomen examens. Toch was Groningen in het gebruik van het Nederlandsch Leiden en Utrecht reeds belangrijk voor. Te Utrecht hoorde men omstreeks 1828 in de medische faculteit nog niet anders dan Latijn; de Leidsche faculteit verklaarde in dat jaar, dat het Nederlandsch geheel ongeschikt was voor het onderwijs der ontleedkunde, en dat medische examens in het Nederlandsch de eerste brug zouden | |
[pagina 182]
| |
zijn tot het bevorderen van de grootste kwakzalverijGa naar voetnoot1. Van Heusde, Geel, Siegenbeek achtten om strijd het behoud van het Latijn de onmisbare voorwaarde voor ware wetenschap, ja, verbeeldden zich, dat de Duitschers ons die wijsheid benijddenGa naar voetnoot2. ‘In het Latijn moet alles meer doordacht en bewerkt worden’, zegt Geel, ‘en men kan er niet oppervlakkig in te werk gaan zonder aanstonds armoede te verraden.’ Zeker, maar de Zuidelijke broeders stelden daar andere argumenten tegenover. Het Latijn is heel goed, zeggen zij, voor professoren, die zich vergenoegen met dicteeren, en er niet op gesteld zijn, onmiddellijk op hunne hoorders in te werken. Maar overigens! ‘Attacher une expression inanimée à des pensées pleines de vie et de jeunesse, n'est-ce pas leur faire subir le supplice inventé par Mézence?’ - ‘L'originalité de l'expression consiste dans des associations insolites, dans l'emploi de mots détournés de leur acception vulgaire, dans un mouvement rapide et instantané: la demanderons-nous à une langue morte, qui jette sur toutes les expressions, sur toutes les idées, une espèce de linceul derrière lequel leur côté saillant et caractéristique cesse d'étre aperçu?’Ga naar voetnoot3 Het zou niet lang duren, of menig Nederlander zou het zich berouwen, niet ernstiger naar zulke redenen te hebben geluisterd. Men verheelde zich, hoe vreemd het schijne, niet, dat de pas aankomende studenten de Latijnsche colleges niet verstondenGa naar voetnoot4. Trouwens in de 18e eeuw was dat zeker niet beter, meent een klagerGa naar voetnoot5. Een der motieven voor de instelling van het staatsexamen was de wensch naar beter waarborgen, dat de jongelieden de Latijnsche colleges konden volgen. Wanneer Hofstede de Groot tijdens den strijd met de zeven Haagsche heeren een toespraak tot zijn studenten houdt, waar het op aan komt, zegt hij, ditmaal geen Latijn te willen gebruiken, om geheel verstaan te wordenGa naar voetnoot6. ‘De grootste hinderpalen’, zegt een hoorder, zelf classicus, van het onderwijs van De Greuve, ‘waren dat rampzalige Latijn en de methode. In het eerste jaar van onzen studententijd | |
[pagina 183]
| |
zaten wij, arme jongens, die een boek of wat van Vergilius en eenige redevoeringen van Cicero half verduwd hadden,... aan een dictaat in het Latijn te schrijven over de geschiedenis der logica van Zeno af tot op de laatste Haarlemsche courant.’Ga naar voetnoot1 Daar woog het voordeel niet tegen op, dat de student, op het examen een antwoord schuldig blijvende, door goedaardige meesters geacht werd, het wel te weten, maar niet in het Latijn te weten. Langzamerhand is het Latijn afgebrokkeld. Daar waren er, die sinds jaar en dag elk uur plichtmatig aanhieven: ‘Heri progressi sumus’, om dan kalm in het Nederlandsch verder te gaan. Of die, na een half jaar met het Latijn te hebben geworsteld, het op verzoek van hun hoorders lieten varen. De volgens de wet noodzakelijke dispensatie van curatoren werd niet altijd gevraagd. Er bleven nog lang vurige voorstanders. Nienhuis (die overigens zelf in het Nederlandsch onderwees), haalde de schouders op, als men van nieuwe behoeften der wetenschap sprak. Uitstekende latinisten als Philipse en de beide Ermerins' hielden ook buiten de litterarische faculteit de oude taal in eere. In 1860 noemde J. Heemskerk Az. in de Tweede Kamer het een teeken van een ongelukkigen geest, dat er een adres kon uitgaan van Leidsche studenten in de rechten, om het gebruik van het Latijn af te schaffen in het land van Erasmus en GrotiusGa naar voetnoot2. Met dat al werden reeds omtrent 1854 de meeste colleges in het Nederlandsch gehouden. Te Groningen was in dat jaar de verhouding deze. In de faculteit van wis- en natuurkunde werd alles in het Nederlandsch gedoceerd, in die der geneeskunde alles behalve de klinische lessen (hier het Latijn natuurlijk terwille der patiënten). In de theologische faculteit werden nog in het Latijn gegeven: kerkgeschiedenis behalve die der Nederlandsch hervormde kerk, dogmatiek, theologia moralis, hermeneutiek, kritiek en exegese van het Nieuwe Testament; in de juridische faculteit: alles wat het Romeinsche recht betrof, de encyclopaedie en ‘natura juris’, het strafrecht en het staatsrecht om het andere jaar, al naar de stof meebracht. In de litterarische faculteit werd alles wat de klassieke letteren betrof, in het Latijn gegeven. Tezamen waren het 21 Latijnsche colleges tegenover 56 NederlandscheGa naar voetnoot3. Het Latijn | |
[pagina 184]
| |
handhaafde zich bovendien nog in de examens en promotiesGa naar voetnoot1. Thans beproeft de eene rector magnificus na den anderen zijn geest op schimpscheuten op de verouderde gewoonte, die hem voorschreef, onwillige hoorders op een Latijnsche redevoering te onthalenGa naar voetnoot2. Het wordt zoo goed als regel, dat enkel de lotgevallen der universiteit, waarvoor de wet het gebood, in het Latijn werden vermeld, en gevolgd door een Nederlandsche rede. Met de nieuwe wet is dat alles verdwenen. Het Latijn heerscht enkel meer over series lectionum, diplomata, interacademiale gelukwenschen en promotiën in de klassieke letteren. Welken invloed het verplichte Latijn op de ontwikkeling der wetenschap in Nederland heeft gehad, moge elders worden uitgemaakt. Zeker is het, dat de gunstige oordeelvellingen over de studie onder ‘de oude wet’ op andere dingen slaan dan op het Latijn. De hooggeroemde vaderlandsche vrijheid aan de universiteiten vóór den Franschen tijd leverde geen mediocriteiten, maar nulliteiten, zei BakeGa naar voetnoot3. De vaderlijk strenge en nauwkeurige regeling van 1815 bleek in de praktijk evenzeer in het algemeen voor de middelmatigen ongeschikt, voor de goeden zeer heilzaam. In dat opzicht heeft de nieuwere wetgeving van 1876 democratisch nivelleerend gewerkt: van de middelmatigen wordt thans meer terecht gebracht. De examens waren gemakkelijk en op minimum-eischen berekend; hun schoolsche inrichting maakte een zeer korten tijd van opzettelijke voorbereiding voldoende. Het testimoniumstelsel had zijn voordeelen. Het promoveeren was geen heksenwerk. De ellendige examenvrees bestond nog niet in die mate als nu. De groote hoop verzuimde de testimonium-colleges en sprong blijde en onwetend door den studententijd, om ten slotte zonder veel wetenschap voor het leven te staan. De besten konden allerlei colleges volgen, die hen interesseerden, en leerden veel zelfstandig werken. Waar de leiding der professoren werd gezocht, werd ze hartelijk en met vrucht gegeven. Maar veelal ook ontwikkelden de studenten zich onderling. Het was een niet gering voordeel, dat bij de propaedeutische colleges studenten van alle faculteiten elkaar ontmoetten. Er werd veel gedisputeerd. Taco Roorda had niets aan wijsbegeerte gedaan (wij zagen, dat de gelegenheid hier | |
[pagina 185]
| |
niet gunstig was), maar werd door de bewerking van een Leidsche prijsvraag ermee vertrouwd, en vormde nu rondom zich een kring van medestudenten: Hofstede de Groot, Van Herwerden enz., wien hij van de zelf verworven kennis meedeeldeGa naar voetnoot1. De universiteit kan zich niet alle eer toekennen van de bekende mannen, die van haar zijn uitgegaan. Velen hebben getuigd, aan de hoogeschool nu juist niet veel te hebben geleerd. Aan de taalstudie van Neubronner van der Tuuk had Juynboll part noch deel; samen met een vriend leerde hij zijn Arabisch op nachtelijke repetities, die om twee of drie uur eindigdenGa naar voetnoot2. De prijsvragen zetten aan tot zelfstandig werken. Men heeft over haar nut zeer verschillend geoordeeld. Wilde men een eigenaardig getuigenis vóór de prijsvragen, dan zou men eens de lijst moeten opmaken van allen, die in hun studententijd zijn bekroond. Men zou er menig vermaard Nederlander in aantreffen. Als overgang van de studie op den student eenige woorden over den student op het college. Het schijnt wel, dat het ontzag voor den professor, dat bij het publiek dalende werd bevonden, bij de studenten zelf heugelijkerwijs gestegen is. Want het is bekend, dat oudtijds niet alle studenten de wijze wenken van prof. Van Swinderen, hoe zich te gedragen ‘voor, gedurende en na het collegie’, ter harte namen, ja, dat meer dan een professor hulpeloozer dan eenig leeraar, die geen ‘orde houden’ kan, aan de grofste onordelijkheden van zijn hoorders blootstond. Misschien vindt iemand deze dingen al te triviaal en te weinig eervol voor clarissimi en ornatissimi beiden, om in een officieel feestgeschrift te worden herdacht. Maar het zijn gegevens voor de zedengeschiedenis. Wie zal een juist denkbeeld krijgen van de verandering der universitaire zeden, als niemand de veelal slechts mondeling overgeleverde feiten boekstaaft? De studenten kwamen jonger aan dan nu, soms nog geen 16 jaar oud. Zij verveelden zich bij de verplichte propaedeutische colleges, waarvan zij het Latijn niet verstonden. Dit tot hun verontschuldiging. Doch het was niet uitsluitend bij de propaedeutische of de Latijnsche colleges, zelfs niet uitsluitend bij de minder geziene hoogleeraren, dat de aandacht te wenschen overliet. Zelfs een hooggeschat docent als Seerp Gratama werd wel met vuurwerk en trompetjes bestooktGa naar voetnoot3. Als een bijzonderheid wordt vermeld, dat bij Gabinus de | |
[pagina 186]
| |
Wal altijd een eerbiedige aandacht heerschteGa naar voetnoot1. Tot het beeld, dat het groote publiek zich destijds van den professor maakte, behoort ook, dat hij ‘van de studenten dagelijks zoo wat voor het lapje gehouden wordt’, en dat ‘zijne nagedachtenis nog lang in gezegend aandenken blijft door de relletjes van al de potsen, die men den goeden sukkel op de collegiën gespeeld heeft’. Het waren niet meer dan de resten van zeden der 18e eeuw; toen was ‘de onbeschaamdheid, waarmede de jeugd zich op de collegiën durfde gedragen’ van dien aard, dat zij ‘aan ieder' man van eenig gevoel voor eeuwig een afgrijzen in moest boezemen, om een hoogleeraarsambt te bekleeden’. Nu is dat alles veel beter geworden, heet het in 1824Ga naar voetnoot2. - Het kon anders nog raar genoeg toegaan. Niet ieder professor was zoo pootig als Seerp Brouwer, de mathematicus, die toen zekere dierengeluiden niet wilden ophouden, een grooten lummel eigenhandig uit de bank sleurde en verwijderde. De aanteekeningen van Van Swinderen zijn vol van verzuchtingen over het wangedrag zijner studenten: hoe er velen enkel kwamen om den tijd te dooden en ‘allarm’ te maken; hoe zij wegliepen onder het college, zelfs toen de collegekamer zoo werd ingericht, dat zij niet konden wegloopen zonder hem te passeeren. Voor ‘stille en bedaarde toehoorders’ dankt hij den hemelGa naar voetnoot3. De overleveringen hebben zich als sagenmotieven om de figuur van een held gehecht aan den persoon van Van Eerde. Zijn ietwat belachelijk voorkomen, zijn eenigszins verwarde en slordige geest, zijn dictaat, dat jaar op jaar onveranderd op slaperigen toon werd voorgelezen, en waarin hij naar ouden trant met de geschiedenis der Joden begon, ‘en hen aan het eind van iederen cursus hulpeloos in de woestijn achterliet’, dat alles lokte de plagers onweerstaanbaar. Zoodra de storm begon, pakte Van Eerde, inwendig verheugd, zijn papieren en ging heenGa naar voetnoot4. Er was in het litterarisch auditorium een katheder van twee verdiepingen. Eens, wil het verhaal, hadden de studenten vóór het college in het bovenste vak een bok vastgebonden, die, toen de professor begonnen was, boven zijn hoofd aan 't mekkeren sloeg. Arme Van Eerde! Hij was niet zoo slagvaardig als zijn Utrechtsche collega, de medicus Wolterbeek, bij een soortgelijke dierlijke invasie van veel onschuldiger aard. Daar was een hond het collegelokaal binnengeloopen, dien de studenten zorgvuldig | |
[pagina 187]
| |
verzuimden weder uit te laten. Wolterbeek's groote oogen keken naar den hond, dan scherp naar de studenten; toen zei hij (het zij ten zoen van Van Eerde's schim verteld), in het Latijn natuurlijk, hoe dit geval hem herinnerde aan iets, wat eens aan de universiteit te Salamanca was gebeurd. Daar wandelde eens een paard de gehoorzaal binnen, en toen de aanwezigen zich verbaasden over dien vreemden auditor, sprak de professor: ‘Quid miraris equum nostras intrasse palaestras!
Ubi tot sunt asini, cur non intraret equus?’Ga naar voetnoot1
Toen ook Van Eerde de gal eens overliep, was het zijn kwelgeest, die hem met een vrij wat groter gevatheid de baas bleef. ‘Je moeder most je naar een kakschooltje sturen, T.’, zei de veelgeplaagde. ‘Dat döt ze al, professor,’ was het antwoord. Gaandeweg is dit euvel uitgesleten. Omstreeks 1860 hoorde men er weinig meer van, en in het graf der wet van 1815 is deze academische zede begraven. Omstreeks het begin der 19e eeuw had zich evenals van de hoogeschool zelve ook van het Nederlandsche studentenleven een eigen nationaal type ontwikkeld. Het wijkt in sterke mate af van dat in alle omringende landen. In hoofdzaken is het in den loop der 19e eeuw niet veranderd. Gebruiken zijn afgesleten, zeden zijn verzacht, maar de kern van alles, de toonaard van het studentenleven is dezelfde gebleven. Een complete schildering van het Groningsche studentenleven moet hier achterwege blijven, hoe aantrekkelijk de taak zou zijn, dat beeld te ontwerpen. De studentenalmanakken leveren materiaal genoeg, maar zij geven het in al te litterairen vorm: beurtelings onder romantischen en onder Klikspaanschen invloed, soms te hoog gekleurd, soms te grof. Enkel op sommige veranderingen, die sedert de eerste helft der vorige eeuw hebben plaatsgevonden, op eenige karakteristieke uitingen van bijzonderen aard kan hier vluchtig worden gewezen. Dat het studentenleven vroeger eenvoudiger was, weet ieder. Een steenen of planken vloer, de deuren en balkenzoldering liefst koel groen geverfd, matten stoelen, dat was het normale voorkomen van de studentenkamer vóór 1850. Omstreeks 1816 deden ze te Groningen gemiddeld f 40-f 70 huur per jaar, gemeubeld en met bediening; die van meer dan f 100 waren zeldzaam. Voor Leiden wordt | |
[pagina 188]
| |
ruim tien jaren later reeds een gemiddelde van f 150 opgegeven. De prijs van het middagmaal wordt in 1816 opgegeven als van f 2 per week, als men het van den kok op zijn kamer laat komen, en van f 2.50 tot f 4.- aan de publieke tafelsGa naar voetnoot1. De dagelijksche leefwijze was in de afgelegen kleine stad insgelijks eenvoudig en vrij van knellende vormen. De student begaf zich des morgens op pantoffels en in sjamberloek, de lange pijp in den mond, naar het college. Aan de eerstejaarsstudenten was laatstgenoemd recht ontzegd. Nog na 1860 hebben jonge professoren, die uit Utrecht of Leiden dat gebruik niet meer kenden, zich over dit verregaand négligé moeten verbazen. Het was alweer een rest van vroegere zeden: in 1762 zag men op de colleges niet alleen de studenten, maar ook professor in kamerjaponGa naar voetnoot2. De sjamberloek, waarin men ook 's avonds naar de kroeg ging, is uit het college-tenue het eerst verdwenen, daarna ook de pantoffels. In het collegelokaal rookte alles, totdat professor begon, en ook wel eens daarna. ‘Ik wist niet, dat men hier niet rooken mocht’, riep Neubronner van der Tuuk in volle overtuiging uit, toen hij op raad van zijn vrienden het nog eens met de juridische colleges geprobeerd had, en bij Philipse, die er volstrekt niet tegen kon, een sigaar had opgestokenGa naar voetnoot3. Op een college in Duitschland, zegt een reiziger in denzelfden tijd, is het vóór professor's komst fatsoenlijker dan bij ons, maar veel minder vroolijk en opwekkend: er wordt weinig en niet dan zachtkens gesproken; er wordt zelfs niet gerooktGa naar voetnoot4. Naar het schijnt, werden te Groningen die kwartiertjes in de collegekamer zelfs ijverig aan het opvoeden der groenen besteedGa naar voetnoot5. Er werd vroeg gegeten, daarna een wandeling en omtrent vijf uur thee met lange pijpen op elkander's kamers, wanneer er althans geen professorale theesteken vielen af te loopen, in rok en hooge hoed, soms verscheiden achter elkander. Deze vorm van gastvrijheid werd niet altijd op den waren prijs gesteld, en de thee van sommige hoogleeraren als ‘spuwdrank’ gequalificeerd. Enkele professoren gaven soupers. De drinkgewoonten verschilden quantitatief en qualitatief. Het | |
[pagina 189]
| |
Groningsch kluinbier, nog in den Franschen tijd in gebruik, was onder de studenten omstreeks 1830 in vergetelheid geraaktGa naar voetnoot1. Destijds was het 's avonds wel eens chocolade met een bittertje achterna. Een der faculteiten bleef nog langen tijd een bijnaam ontleenen aan de overlevering, dat weleer bij de examens een karafje en een schaaltje met koek verdekt stonden opgesteld. Omstreeks 1860 gold de borrel 's avonds niet meer als fatsoenlijk. Eerst omstreeks 1890 heeft het bier den wijn grootendeels verdrongen. De ontspanningen waren die eener kleine stad. Men deed aan lezen en voordragen, zat veel op aucties om zich een bibliotheekje aan te leggen; men ging naar de komedie en naar de zomer concerten, deed aan fluitspelen; men beoefende rij- en schermkunst. Het lijdt helaas weinig twijfel, dat de studenten zich niet altijd strikt hebben bepaald tot de ontspanningen, die prof. Van Swinderenhun aanbeval: ‘In den winter vergenoegt men zich meest met om de oude stad rond te wandelen, welke wandeling gewoonlijk de wandeling om het diep of langs het diep genoemd wordt’. De meeste van de wandelingen in de nabijheid der stad zijn verdwenen of veranderd: ‘onder de boompjes’ van A-poort naar Oosterpoort, de Bezembinders- of Bessemoerssteeg, het Studentenpad, eigenlijk Oud-Studentenpad, dat aan de reunie van 1830 zijn nu maar schamel bestaan danktGa naar voetnoot2. Grootere uitstapjes naar De Punt, Zuidlaren enz. waren natuurlijk ook in zwang met alle bestaande middelen des vervoers. Het gezelschap Omlandia placht zijn jaarfeest te vieren met een tocht per snik naar Slochteren. De examenpartijen bepaalden zich tot het onthaal der intieme vrienden op de kamer van den gelukkige; van afhalen met rijtuigen was geen sprake, maar den volgenden dag huurde men een sjees en ging met zijn besten vriend het nieuws aan de ouders, als deze op het platteland woonden, vertellen. Een belangrijk onderscheid van het Duitsche en het Nederlandsche studentenleven is gelegen in het meer vormlooze, en daardoor in onze oogen veel meer spontane, dat het gemeenschapsleven der Nederlandsche studenten kenmerkt. Onze corpsen mogen op het stuk van allerlei gebruiken en eigenaardigheden zoo conservatief wezen, als enkel een student het zijn kan, de reglementeering van het vermaak, die de Duitsche student zich oplegt in zijn ‘comment’, ontbreekt er ten eenenmale. Wat er van enkele schaarsche resten van | |
[pagina 190]
| |
verouderde omgangsvormen, als poenitet's, ad fundum's en dergelijke vroeger nog aanwezig was, is gaandeweg te Groningen althans in onbruik geraakt. Ook het bijzondere studentencostuum heeft geen stand gehouden. Omstreeks 1840 herkende men hier den student nog aan ‘onmiskenbare teekenen’: een groen buis met gladde knoopen, een rood vest, een blauwe pet met in zilveren lettertjes civis academicusGa naar voetnoot1. Het studentengala, dat bij plechtige gelegenheden diende, bestond uit korte broek met kuitgespen, zwarte rok, een soort steek of ‘klak’ en degen. Zoo volgden de paranymfen den jongen doctor, als deze na de promotie more majorum (deze vorm bleef altijd een uitzondering) met den rooden mantel bekleed, tevoet terugkeerde. Kort na 1860 heeft het corps die staatsiedracht afgeschaft: de degens en steken zijn toen aan den meestbiedende verkocht. Helaas is ook het studentenlied hier te lande bijna geheel afgestorven. Eertijds was nog een der eerste daden van het pas opgerichte Vindicat een uitnoodiging tot het inzenden van studentenliederen, waarvan in 1816 een bundel in het licht verscheen, die Latijn, Nederlandsch, Fransch en vrij wat Duitsch bevat. Van de eerwaardige Latijnsche liederen met hun middeleeuwsche stamboom als het Mihi est propositum, het Dulce cum sodalibus en vele dergelijke, is het zeker te betreuren, dat zij alle vergeten zijn voor het enkele, versteende lo vivat. De geschiedenis van het studentencorps Vindicat atque polit te beschrijven, blijve den studenten zelf overgelaten. Hier slechts enkele opmerkingen. Het werd geboren met de herstelde hoogeschool. Langen tijd omvatte het zoo goed als alle studenten. Gedurende een aantal jaren had het naast zich nog de in 1823 opgerichte Ostfriesische Landsmannschaft der Upstalsboom of Popularitas Frisiae Orientalis. Maar het feit, dat naam en register van dit genootschap in het Hoogduitsch zijn gesteld, wijst er reeds op, dat de samenhang van Oostfriesland met de Groningsche universiteit eerlang tot het verleden zou behooren. Het register der vereeniging eindigt in 1837; toen is ze in Vindicat atque polit opgenomen. Eenige jaren later had de scheuring plaats, die gedurende bijna drie jaar, de studenten in twee corpsen verdeelde. De aanleidingen waren van diversen, ten deele vrij toevalligen aard: een strijd over twee candidaten voor het rectoraat, meeningsverschillen over den groentijd enz.. Het was geen tegenstelling tusschen een groep, die men ‘aristocraten’ noemde, en de rest der studenten. Zulk een scheiding bestond doorgaans min of meer latent, af en toe reden tot | |
[pagina 191]
| |
felle vijandschap, maar nimmer aanleiding tot scheuring in het corps. Ook met de oprichting van latere bonden en vereenigingen naast en tegen het corps valt de afscheiding van 1841 niet te vergelijken. De studentenvereeniging Post Chaos Lux werd den 20en Februari 1841 opgericht, en 9 December 1843 met inachtneming van een nauwgezet protocol ter vermijding van krenking van waardigheid weder met Vindicat atque polit hereenigd. De verzoening was voorbereid door de geestdrift, die allen beving, toen de aanvallen der zeven Haagsche heeren de Groningsche richting bestookten. Bij de serenade aan de theologische professoren zag men Vindicat en Post Chaos al weer optrekken onder één banier. Een andere emotie bracht de hereeniging definitief tot stand: de uitdrijving der studenten uit den schouwburg door de bajonetten van het garnizoen, die plotseling op het tooneel verschenen, op 18 November 1843. Van de studentenfeesten en van den groentijd hier ook slechts een enkelen trek. Een maskerade, zooals men ze hier omstreeks 1830 placht te vieren, met zelfgeplakte papieren hoofddeksels en goedkoope costumes, waarbij de historische getrouwheid niet verder ging dan pofbroeken met crevées en baretten met veeren, zou thans zelve een historisch schouwspel zijn, kostelijker dan al wat reizen naar buitenlandsche musea en studie in de geweldigste bronwerken voor een maskerade kunnen opleveren. In dien tijd brachten de studenten ook hun jaarlijksche serenade bij de overdracht van het rectoraat wel eens gecostumeerd, bij voorbeeld in 1816 als oosterlingen, waarbij ook de aanspraak tot curatoren en professoren in oosterschen trant werd gehouden, in 1819 als Apollopriesters, waarbij zelfs een draagbaar altaar voor het huis van den maaltijd onder koorgezang ontstoken werdGa naar voetnoot1. Over den groentijd kan men uit den aard der zaak de meest uiteenloopende oordeelvellingen verzamelen. Dan eens wenschen curatoren en professoren de instelling met alle kracht te zien bestreden, dan weder prijzen zij de studenten om hunne matiging of hun wijze bepalingen daaromtrentGa naar voetnoot2. Ook van hen, die den groentijd omstreeks 1850 hebben meegemaakt, kan men even dikwijls hooren, dat het zeer ruw als dat het zeer bedaard toeging. In den eersten studentenalmanak wordt verklaard, dat ‘de plagerijen der nieuws aangekomene studenten door ouderen, buiten de ontgroenpartijen - deze toch zijn | |
[pagina 192]
| |
aan het onmiddellijk toezigt van het dirigerend ligchaam der studenten: V. a. P. onderworpen - op voorstel van dit ligchaam en met algemeene goedkeuring der overige leden dezer vereeniging, geheel en voor altijd afgeschaft zijn’Ga naar voetnoot1. Uitmuntende voornemens! Er was één gewichtig onderscheid van de Duitsche studentenmaatschappij, waarom curatoren en professoren de vaderlandsche jongelingschap om 't zeerst hebben geprezen: het volkomen ontbreken van elken politieken woelgeest. Hier geen Landsmannschaften, geen geheime genootschappen of ‘demagogische Umtriebe’, geen samenzweringen van studenten, geen overdreven wijsgeerige stellingen, geen Sand. De Nederlandsche studenten bemoeien zich niet met staatszaken, ‘waarin het tenminste geen jongelieden past, zich op eenigerhande wijze te mengen’Ga naar voetnoot2. - Of dat ontbreken van elken politieken geest in alle opzichten een gunstig teeken was? Men heeft nog kort geleden aan de Nederlandsche studenten voorgehouden, dat zij zich te zeer in hun studentenwereldje opsluiten. Hoe het zij, - dat zij die onverschilligheid voor de publieke zaak konden afschudden, bewees 1830. De Groninger studenten hadden aan de studentenwapening van 1815 niet deelgenomen. Die beweging, welke te Leiden en Utrecht tot de vorming van een studentencompagnie van vrijwillige jagers had geleid, was indertijd dadelijk vrij wat gekritiseerd. Vergeefs had prof. Gerbrand Bakker den Groningers het ‘Te wapen dan, gij bloem der jeugd’ toegeroepen. De zaak gaf een wat scheeve verhouding, die nog spreekt uit de Mengelingen, welke Vindicat in 1816 uitgaf. Daarin beroemen de Groninger studenten zich ‘geene voedsterlingen van Pallas te zijn, wanneer zij, met schild en speer gewapend, Mars op zijde tracht te streven’, en laten het aan anderen over, om op 't oorlogsveld naar roem en eer te dingen: ‘Dit past geen’ Muzenzoon, met Wijsheids geest bezield.’Ga naar voetnoot3
In 1830 dachten zij daar anders over. Het ontbrak waarlijk niet aan geestdrift. Trouwens waar deed het dat? Twee van de professoren trokken als luitenants der vrijwillige flankeurscompagnie mee uit: Van Oordt en Vrolik. De eerste was in 1815 als Utrechtsch student | |
[pagina 193]
| |
mee te velde getrokken en had door een Vaderlandschen Wapenkreet anderen daartoe opgewekt. Ook nu was hij het, die terstond de studenten aanspoorde, om het vaderland hun diensten aan te bieden, en zelf het voorbeeld gaf. Het werd hem volstrekt niet door iedereen gunstig aangerekend; zijn motieven werden in een hatelijk daglicht gesteld; ook tijdens het kampleven baarde zijn geestdrift hem menigmaal teleurstelling, daar zijn bemoeiingen om de studenten te leiden en voor hen te zorgen niet steeds erkenning vondenGa naar voetnoot1. Onder de Groningsche professoren was ook de sergeant-majoor der Leidsche flankeurs van 1815, Seerp Brouwer, doch hij toog ditmaal het krijgsgewaad niet weer aan. De honores van het studentencorps werden erkend door opname in het kader: Heeres, de ab-actis, werd sergeant van een sectie. Zijn geheele sectie bestond op één uitzondering na uit theologen; ook de sergeant-majoor A. Rutgers van der Loeff, ‘de moeder van de compagnie’, was theologant. Dat was ook de Flanor der Groningsche studenten van dien tijd, W.R. van Hoëvell, een beerlijk vat van tegenstrijdigheden, baron en volkstribuun, vertaler van Anacreon en stichtelijke liederen. ‘Waarachtig, ik zag hem nog liever weer met den ransel op den rug voor mij staan’, zei de oude baron, toen Van Hoëvell voor het eerst in de toga verscheenGa naar voetnoot2. De Prins van Oranje had dus nog zoo'n ongelijk niet, als hij een praatje met een der vrijwilligers begon met: ‘U wordt zeker dominee?’ - ‘Om de bliksem niet, Hoogheid!’ zou eens een medicus geantwoord hebben. Zoo zijn zij dan, vermeerderd met de Franeker studenten, uitgetrokken, den tabakszak, door Groningsche jonge meisjes bewerkt, op zijde, en Horatius in den ransel. Twee echte militairen, de kapitein Van der Brugghen en de luitenant Van Pallandt waren de werkelijke aanvoerders. Hun lotgevallen op den tocht: de ontberingen en gevaren, totdat zij eindelijk te Smilde halt hielden, toen zij den Martinitoren weer zagen, maar vooral de aanspraken, die zij hadden aan te hooren, de feestelijkheden, hun heengaande en terugkomende aangeboden, kan men in twee gedenkboeken beschreven vindenGa naar voetnoot3. Het was waarlijk niet hun schuld, dat er op 40 bladzijden krijgsbedrijf nog 163 van triomf moesten volgen. Toen de uittrekkende studenten op de Groote Markt ten aftocht | |
[pagina 194]
| |
gereed stonden, meende een oude predikant, dat het vaderland er minder bij zou winnen dan de wetenschap verliezen. Vergiste hij zich? Natuurlijk zijn er enkelen tengevolge van het kampleven te gronde gegaan, terwijl anderen gewoonten hadden aangenomen, die zij moeilijk weer aflegden. Velen zijn terwille van hun krijgstocht later bij de examens zeer gemakkelijk behandeld. Wat schade? Tegenover dat alles stond een onschatbare invloed ten goede. Zelfstandigheid en energie waren ontwikkeld. Het jaar van verzuimde studie is door velen meer dan ingehaald. Twee bevoegde tijdgenooten zijn geneigd, aan den veldtocht mede toe te schrijven, dat de jaren 1830-1840 een vruchtbare decade voor de universitaire studiën zijn geweestGa naar voetnoot1. Onder de bijkomstige gevolgen van den veldtocht waren er eenige van eigenaardige beteekenis voor het studentenleven. Allereerst het sterk verhoogde gemeenschapsgevoel. De wapen-band zou sterk genoeg voor 't langste leven blijken. ‘Weleerwaarde Heer en Oud-Wapenbroeder’, stond er tot in de dagen der grijsheid boven menigen brief. Doch dat gemeenschapsgevoel had zijn schaduwzijden. Het gold enkel den wapenbroeders, die zich in de stad gerespecteerd voelden, maar zelf neerzagen op hen, die niet meegeweest waren, ook op de jongere professoren, die het voorbeeld van Van Oordt en Vrolik niet hadden gevolgd. Een sterk verhoogde prikkelbaarheid voor elke krenking, de eer van het corps aangedaan, was niet zonder verband met den veldtocht opgekomen, en gaf in 1833 na een tijd van gisting aanleiding tot de hevigste tumulten, die de geschiedenis der Groningsche universiteit na 1814 heeft aan te wijzen. Reeds eenige malen had de academische senaat aanleiding gevonden tot berisping en vermaning van het bestuur der studentenvereeniging, de Senaat Vindicat atque Polit, zooals destijds de twaalf besturende leden zich betitelden. Dien titel mochten zij volstrekt niet voeren; dat was een ongepaste usurpatie van de waardigheid van den academischen senaatGa naar voetnoot2. Vandaar dat in de eerste studentenalmanakken de term Directie V. a. P. of het dirigerend ligchaam V. a. P. wordt gebruikt. De academische autoriteiten moesten echter met hun reprimandes voorzichtig zijn, want de studenten hadden nog altijd, gelijk in de 17e eeuw, naar klassieken trant het dreigement van een secessio terstond bij de hand. De regeeringsvraag van 1828, of het nuttig zou zijn, | |
[pagina 195]
| |
elke vereeniging of vergadering van studenten zonder autorisatie van den rector magnificus te verbieden en door de politie te doen beletten, was uit Groningen door curatoren en senaat ontkennend beantwoord, mits de rector uitdrukkelijk gemachtigd was, elke vereeniging, die hem schadelijk voorkwam, te weren. Sedert dien tijd evenwel was de corpsgeest steeds gestegen. Het ergerde de wettige gezaghebbers der hoogeschool, dat in den studentenalmanak, die sedert 1829 als jonge en weldra zegevierende concurrent van den professoralen almanak der akademie verscheen, de bestuurderen van de nog altijd slechts oogluikend gedulde vereeniging met vollen naam, al was het nog niet met den titel van rector en senatoren, prijkten. ‘Zij ontzien zich niet, bij openbare gelegenheden met uiterlijke teekenen van hun quasi-gezag te verschijnen.’ Zij vierden hun rectoraatsoverdracht. Ten spijt van het senaatsedict van 24 September 1802, op straffe van relegatie het ontgroenen verbiedende, dat ieder jaar opnieuw werd aangeplakt en waar niemand naar omkeek, bestonden er gedrukte formulieren op het ontgroenen, alles tot ernstige bezorgdheid van curatoren en senaat. En nu voelden, naar het schijnt, de teruggekeerde flankeurs een bijzonderen drang tot daden, die ook de andere studenten aangreep. In Februari 1832 beging de academische senaat een groote zwakheid. Er waren ordeverstoringen op de colleges van Van Eerde geweest, er was geklaagd over baldadigheden tegen nachtrust en eigendommen der burgerij, er was gerapporteerd over ontgroenpartijen. Rector en assessoren riepen de schuldigen voor zich, en legden, daar zij zich ook bij dit verhoor onbetamelijk gedroegen, straffen van kamerarrest op. Vaderlijk als hij was en zijn moest, verleende de rector aan twee flankeurs onder de gestraften verlof, om het feest der uitreiking van den eeredegen en den eerering aan kapitein Van der Brugghen en luitenant Van Pallandt te gaan bijwonen. Doch ook anderen schonden hun arrest, om dit feest mee te maken. Nu legden rector en assessoren aan twee broeders een carcerstraf van 48 en 24 uren op. Onmiddellijk vervoegde zich een commissie van studenten bij den rector, en verklaarde, dat het vonnis van carcerstraf een sterke spanning onder de studenten had veroorzaakt, en dat groote onaangenaamheden te vreezen waren, als men daarbij volhardde. De rector antwoordde wel als een man, dat niet de vrees voor spanning, doch slechts het gebleken berouw hem tot consideratie zou kunnen leiden, doch de haast, waarmee hij de assessoren opnieuw tezamen riep, en waarmee aan de | |
[pagina 196]
| |
beide broeders, nadat zij een bekentenis van schuld en verzoek om gratie geteekend hadden, de ontheffing van den carcer werd toegestaan, kon niet den indruk maken van welbewuste krachtGa naar voetnoot1. Curatoren gaven later aan deze zwakke, lijdelijke houding van den senaat de schuld, dat de schaamteloosheid vervolgens nog hooger was geklommen. - Immers na de groote vacantie van 1833 was de ‘volksgeest’, zooals curatoren het noemden, op het toppunt gestegen. Alle oude klachten kwamen weer bij elkaar: ontgroenpartijen, ordeverstoringen op de colleges bij vooraf beraamd complot, het afbreken van het meubilair in het litterarisch auditorium, wat een vast terugkeerende bezigheid wasGa naar voetnoot2. Ongelukkigerwijs kwam de uitbarsting op een zeer pijnlijk moment. Bij de regeling van de plechtige begrafenis van den hooggeschatten professor Gabinus de Wal achtten de studenten de eer van hun corps gekrenkt, en in plaats van zich bij den stoet van curatoren en professoren aan te sluiten, begaven zij zich afzonderlijk van hun societeit naar de begraafplaats, terwijl op de Area, waar curatoren en senaat zich verzamelden, een student de ‘welgezinden’, die zich bij den officieelen stoet zouden willen aansluiten, dreigde aan zijn degen te rijgen. Deze onstichtelijke tooneelen werden des nachts gevolgd door het insmijten van ruiten bij sommige professoren. Curatoren drongen er op aan, dat de senaat ditmaal de academische tucht, waarvoor hem de zorg was opgedragen, gestrengelijk zou handhaven. Zoo verscheen ruim een week later een gestreng edict. Het was in hoofdzaak gevolgd naar een ouder van 1799. De academische senaat gebood daarin de studenten op straffe van relegatie, hun vereeniging te ontbinden, zich niet langer den titel van senatoren en dergelijke aan te matigen, en zich van het ontgroenen te onthoudenGa naar voetnoot3. Juist toen deze maatregel bekend werd, was in de senaatskamer het verhoor gaande van een der belhamels inzake de rustverstoringen op de colleges. Een honderdtal studenten onder hun rector drong dreigend naar de senaatskamer op. De rector magnificus ontbood een korporaal met 6 soldaten. Het tumult verliep daarop. Den volgenden dag, 5 October, moest de rector van Vindicat, de student Munniks, zelf voorkomen, om zich te verantwoorden over zijn optreden van den vorigen dag. Opnieuw stond de Area vol studenten. De rector magnificus, Ten Brink, begaf zich met een pedel, die den schepter voerde, | |
[pagina 197]
| |
naar buiten, en sprak: ‘Ik, rector magnificus, beveel de heeren, heen te gaan!’ Men riep: ‘Blijven, blijven!’ - Daar werd Munniks zichtbaar, op de schouders van zijn makkers omhoog getild, en sprak: ‘Ik, rector van de studenten, rector van Vindicat, verzoek de heeren, heen te gaan!’ - Luid gejuich en exeunt omnesGa naar voetnoot1. De soldaten hadden reeds weer klaargestaan, maar behoefden ditmaal niet op te treden. Dat liet zich slecht aanzien, als men nu aan 't relegeeren wilde gaan. De senaat betrachtte dan ook de uiterste matiging. Slechts een kleine minderheid drong aan op relegatie van den hoofdschuldige, den rector Munniks. Hij werd veroordeeld tot een ‘verzekerde bewaring of zoogenaamde carcerstraf’ van 4 weken, die echter tegelijk wegens de heerschende ziekte (de cholera) in huisarrest veranderd werdGa naar voetnoot2. Het effect van het edict van 4 October was nul. Men hoorde wel van een verbandschrift, door een aantal studenten geteekend, om zich tegen het edict te verzetten, wel van dreigementen eener algemeene uitwijking, maar niet van ontbinding van den studentensenaat. En zoo is het erbij gebleven. Aan het strenge edict is nimmer uitvoering gegeven, totdat het in 1849 is ingetrokken op aandrang van een aanstaand rector magnificus, die verklaarde, zijn betrekking niet te kunnen aanvaarden, wanneer hij een wet moest bezweren, die hij toch niet kon handhavenGa naar voetnoot3. Twee jaren later, in 1851, was het met de erkenning van het studentencorps reeds zoover gevorderd, dat curatoren zeer breedvoerig en beleefd antwoordden op een klacht van den senaat van Vindicat atque polit tegen de litterarische faculteit in zake het afnemen der examens, en in hun antwoord hun de betiteling van senaat, die hun zoolang geweigerd was, geenszins onthieldenGa naar voetnoot4. Wanneer wij die ongeregeldheden beschouwen, verbaast het ons, dat jonge mannen, die tegenover een echten vijand hadden gestaan en kogels hadden hooren fluiten, van 't oorlogsveld teruggekeerd, behagen vonden in het sarren van een ouden professor en het vernielen van ruiten en banken. Want het waren volstrekt niet, gelijk men wellicht meenen zou, de pas aangekomen studenten, destijds dikwijls nog maar 15 à 16 jaar oud, die deze vermakelijkheden arrangeerden en uitvoerden. Onder de belhamels en aanleggers treffen wij steeds in hoofdzaak studenten uit de oudere jaren, dikwijls oudflankeurs aan. De rector Munniks was 25 jaar oud en in zijn negende | |
[pagina 198]
| |
studiejaar. - De zeden zijn toch wel veranderd. De ruwheid en onkieschheid, waarvan deze en andere dingen getuigen, zijn tegenwoordig nauwelijks meer denkbaar. De rustverstoringen op de colleges, zelfs niet gestaakt, als deze aan huis gegeven worden, vooraf beraamd bij een complot van wel honderd man onder leiding van de meest geziene studenten; een begrafenis gestoord, waarlijk het is genoeg. Toch waren ook dit nog slechts de resten van eenmaal nog veel ruwer studentenzeden. Dat kunnen de verhandelingen voor het forum academicum uit de tijden vóór 1811 op elke bladzijde getuigenGa naar voetnoot1. Het kastebesef van den student is ook een der eigenaardigheden, die nog in die dagen veel sterker ontwikkeld waren dan nu. Van zijn souvereine minachting voor niet-gestudeerden heeft de laatdunkendste student van heden, die den mond nog zoo vol neemt met allerlei technische benamingen voor het profanum vulgus, geen voorstelling. Primitieve points d'honneur, als niet uitwijken en dergelijke, werden nauwgezet in acht genomen. De vijandschap met burgers, schippers en militairen had nog het karakter van rasveeten, die af en toe opvlamden en dan weer rusttenGa naar voetnoot2. De kleine burgerij had haar helden in de bekende studentenkrakers, die met opgestroopte hemdsmouwen in de kelders en pothuizen zaten. Bij de oprichting van Vindicat speelde ook de gedachte van een defensieven anti-philistijnschen bond een rolGa naar voetnoot3. Een tijdlang nam de strijd tusschen studenten en schippers een bijzonder verbitterd karakter aan. Op 5 Februari 1840 had de justitie, gehoor gevende aan een klacht van lijkenroof, vergezeld van den klagenden bloedverwant, een schipper, een inval en huiszoeking gedaan op het anatomisch college van prof. SebastianGa naar voetnoot4. Tot een vervolging | |
[pagina 199]
| |
werden geen termen gevonden, maar de argwaan des volks tegen de lijkenvilders werd zoo hevig, dat de studenten een tijdlang des avonds onder politiegeleide naar huis moesten worden gebracht. Jaren lang werkte die verbittering na. De geest onder de Groninger studenten was in het algemeen, behalve in enkele kringen, ruwGa naar voetnoot1. Zeker zal ook de trouwhartige gemoedelijkheid en het eigenaardig gevoel voor humor, dat deze maatschappij nog kenmerkt, niet ontbroken hebben. De stads-Groningers gaven den toon aan. Van de buitenlanders, die vroeger in zoo grooten getale de hoogeschool plachten te bezoeken, waren nog alleen de Oostfriezen, allen theologische studenten, overgebleven, en ook deze stroom zou eerlang moeten verzanden. Reeds in 1818 nam de Hannoveraansche regeering maatregelen, om het gebruik der Nederlandsche taal in Oostfriesland tegen te gaanGa naar voetnoot2. Behalve de drie noordelijke provinciën leverden Overijsel en Gelderland een vrij belangrijk contingent; ook was het volstrekt geen zeldzaamheid, dat jongelieden van goeden huize uit Holland, met name uit Den Haag, hier kwamen studeerenGa naar voetnoot3. Maar zij hadden zich eenigermate te voegen naar het sterk provinciaal cachet, dat de kleine, afgelegen en zeer zelfbewuste stad aan de samenleving oplegde. Op de thees bij de professoren werd, als deze zelf een Groninger was, ook nog na 1850 het dialect gesprokenGa naar voetnoot4, dat wil zeggen het stads-Groningsch, dat zoowel de aanzienlijke burgerkringen als de studenten uit een soort trots langen tijd hebben gehandhaafd. Beschaafde niet-Groningers hadden een zeker wantrouwen te overwinnen. De universiteit was in het algemeen bij de burgerij zeer gezien. Men was er trotsch op. De stad, zooveel kleiner dan nu, had nog zoo weinig anders en genoot in de glorie van haar hoogeschool. Toch was het gemoedelijke onderons, dat professoren en burgerij verbond, uitteraard minderende. De tijden, dat ieder jaar op den dag van de rectoraatsoverdracht in October overal de vlaggen wapperden, en de juichende volksmenigte zich jaarlijks verlustigde in den deftigen optocht der professoren in ambtsgewaad, d.w.z. toga, korte broek en steek, naar de Academiekerk, waren omstreeks 1840 reeds voorbijGa naar voetnoot5. | |
[pagina 200]
| |
En waar zijn de dagen gebleven, dat een bakker voor de reunisten koeken uitstalde, die in suikeren letters maanden In memoriam juventutis academicae; dat een professor levenslang de zwarte spikkels in het aangezicht behield, die hij had opgedaan bij het ‘zwerms’ afschieten op Konings verjaardag? Of dat een professor tot tweemaal toe zijn lier over stemde, om de harddraverij te bezingen?Ga naar voetnoot1 |
|