Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
II
| |
[pagina t.o. 70]
| |
Plattegrond van de Academische gebouwen in 1819
(naar een teekening in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage) | |
[pagina t.o. 71]
| |
De Academiepoort, afgebroken in 1846
(steengravure van W. de Boois naar een teekening van J. Ensing, uit de Groningsche Volksalmanak voor 1846) | |
[pagina 71]
| |
sticht, waardoor het oude Broerenkerkhof, grenzende aan de beide conventen, van de kerk werd gescheiden en tot een binnenplein der academie gemaakt, terwijl de Broerstraat een nauwe, ietwat onregelmatige doorgang werd van de Boteringestraat tot de Kijk in 't Jatstraat. Eerst in 1878 is zij aan laatstgenoemden kant door het wegbreken van een huis op de tegenwoordige wijdte gebracht. Het voorgebouw en het poortje in het midden konden dus (en dit rechtvaardigt den opzet) nooit van eenigen afstand worden bezien; het stond vlak tegenover de kerk. De zijmuren van den zoo verkregen porticus sloten weer aan bij de gebouwen van het Sywenconvent daarachter; die van het Menoldaconvent lagen Westelijk van het academiegebouw, door een vrij breede gang daarvan gescheiden. Dit en eenige vertimmering van het Sywenconvent tot gehoorzalen was alles, wat de bouwmeester in 1614 te doen kreeg. Dat waren de ‘aedificia praeclare structa et adornata’, de ‘area amoena’, de ruime en prachtige galerijen, waarop Emmius roemdeGa naar voetnoot1. Aan de Zuidzijde der kerk werd nu het claustrum in de plaats van den vroegeren hof tot academiekerkhof. In de gebouwen daar rondom was meer dan plaats genoeg voor de bibliotheek, het theatrum anatomicum, de Latijnsche scholen en nog woningen bovendien. Het Menoldaconvent bood behuizing voor twee professoren, terwijl een derde professorshuis in den tuin van het Sywenconvent werd gebouwd. Vandaar heette de gang ten Westen van het hoofdgebouw de Professorsgang; ten Oosten gaf een dergelijk doodloopend gangetje, de Bursegang genoemd, toegang tot de burse, waartoe een particulier huis was aangekocht. De eenige verbouwingen van beteekenis hadden plaats gevonden in 1654 en 1655. Toen was de Area van kolommen voorzien, en de oude senaatskamer ten Oosten van den voorhof vergroot, zoodat aan dien kant de zuilengang niet doorliep. Tegelijk was ten Zuiden van het koor der kerk in de plaats der oude sacristij, die in 1614 tot ontleedkamer en boekerij was ingericht, een nieuw theatrum anatomicum gebouwd, met een vijfkantige apsis naar de straat gekeerd. Dit gebouwtje is het langst van dit alles aan de slooping ontkomen. Buiten het hoofdcomplex beschikte de universiteit nog over den hortus, reeds in de 17de eeuw verworven op de plaats, waar hij nu nog is, met het huis van den professor botanices en de hortulanuswoning, in 1814 vermeerderd met een bescheiden laboratorium chemicum, voorts over het academisch gasthuis, in 1803 gevestigd in het voormalig | |
[pagina 72]
| |
West-Indisch huis in Munnekeholm, over het corps de garde op den hoek van Boteringestraat en Loopende Diep, destijds beneden nog een open zuilenhal en tot academische dans- en schermzalen gebruikt, en over de manège in Kattenhage. De toestand der gebouwen, waarmee de vernieuwde hoogeschool in 1815 haar derde eeuw beginnen moest, was derhalve, wat de kern ten weerszijden van de Broerstraat betreft, die van 1655, plus het deerlijk verval van twee eeuwenGa naar voetnoot1. Wie van uit de Kijk in 't Jatstraat de nauwe Broerstraat binnenging, passeerde eerst over de ronde Groningsche keien (het geschenk van den Hondsrug) eenige bescheiden particuliere woningen aan weerszijden. Wanneer hij niet aan zijn linkerhand de Professorsgang insloeg, om den oudsten hoogleeraar der theologische, juridische of litterarische faculteit te bezoeken in hun zonderlinge oude doolhoven met opkamertjes en steektrapjes en mooie tuinenGa naar voetnoot2, | |
[pagina 73]
| |
bereikte hij vervolgens voorbij de vensters met luiken der pedelswoning in het voorgebouw het academiepoortje. Het was alles hoogst nederig en eenvoudig. Het voorgebouw mat in zijn geheele breedte slechts ongeveer de helft van het tegenwoordige gebouw. Het had slechts één verdieping en geleek eer een hofje dan een hoogeschool. Aan de beide zijgeveltjes was zelfs de schamele versiering, die ze vroeger hadden bezetenGa naar voetnoot1, ontnomen. Alleen het poortje vertoonde eenigen pronk, maar ook dit was door latere reparaties reeds verbasterd: de rijzige pinnakels had men eenvoudigheidshalve afgeknot tot een soort tabakspottenGa naar voetnoot2. Boven den ingang las de wandelaar onder de ietwat plompe cartouche met het academie wapen: Фροντιστηριον Pietatis Virtutis Bonarum literarum studiis dicatum. Binnengetreden stond hij op de Area, door niet-klassieke menschen het pand genoemd, een binnenplaats met tegels bevloerd, waartusschen het gras opschoot. De lindeboom, die haar in de 17e eeuw beschaduwd had, was reeds lang verdwenenGa naar voetnoot3. Het heele rechthoekige pleintje was niet grooter dan 11 bij 24 meter binnen de kolommen of 19 bij 28 met inbegrip der galerij. Toch was dit de verzamelplaats der studenten bij alle plechtige gelegenheden, ook wel eens bij tumulten, het eigenlijke centrum van het academisch leven. Aan drie zijden liep de galerij. De kolommetjes, van toscaansche bouworde, waren nog geen drie meter hoog; zij waren vroeger wit geweest, maar in het laatste tijdperk van hun bestaan vuil geel geschilderdGa naar voetnoot4. 't Waren geen verwulfde arcaden, de galerij was eenvoudig afgedekt met pannen, waar men van onderen direct tegen aankeekGa naar voetnoot5. Waarschijnlijk lekte het er wel eens. Links van de poort, onder de zuidelijke galerij was de deur van de pedelswoning, de westelijke galerij scheidde enkel de Area van de Professorsgang, onder de noordelijke, langste, van tien zuilen, waren de ingangen van de auditoria. Er waren er oorspronkelijk drie uit het Sywenconvent vertimmerd, maar het oostelijkste was sedert lang senaatskamer ge- | |
[pagina 74]
| |
worden. Van het inwendige dier senaatskamer zij vermeld, dat daar in een groote eiken kast de archieven geborgen waren benevens een verzameling boeken, die bij de examens gebruikt werden: Biblia, Corpus Juris, Hippocrates etc.; voorts stonden er behalve het gewone meubilair twee antieke vergulde stoelen met fluweelen kussens, acht langwerpige houten stoven en het eerwaardige studentenvaandel van 1672Ga naar voetnoot1. Het westelijk of groot auditorium, bestemd voor de litterarische faculteit, had in den Franschen tijd enkel meer voor de boekenveilingen van den academischen auctionaris gediend; pas in 1815 was het weer tot gehoorzaal geschikt gemaakt. Er stonden losse banken in het midden; langs een der zijden was een soort kerkbank met paneelen. Het middelste of klein auditorium diende voor rechtsgeleerde colleges. Al deze drie zalen hadden geen vensters op de galerij, maar zagen door de in lood gevatte ruitjes aan den noordkant uit op de stemmige, vriendelijke tuinen daarachter. Het was het oudste gedeelte van het academiegebouw. Het rechtsgeleerd auditorium was eenmaal de kapel van de juffers geweest. Onder de zuilengang zag men nog dichtgemetselde ramen; het dak was nog het oude, enkel verlengd over de gaanderij heen. Op den zolder waren nog de overblijfselen van een gewelf te bespeuren, ja daar kleurde aan den oostwand nog iets van schilderwerk en opschriften door, waarvan men flauw het woord Divo meende te lezen, eenmaal de versiering achter het altaarGa naar voetnoot2. Rechts als men de poort binnenging, was de toegang tot het andere gedeelte der pedelswoning en tegelijk tot het vertrek, dat de plaats innam, waar anders de galerij aan den oostkant had moeten doorloopen, de vroegere senaatskamer, waar sedert 1815 de curatoren vrij ongemakkelijk vergaderden tusschen de Leidsche flesschen der verzameling van physische instrumenten, welke daar een onderkomen had gevonden. Een van de kleine vertrekjes aan dien kant heette reeds in 1812 het zweetkamertjeGa naar voetnoot3. De carcer bevond zich aanvankelijk in het voorgebouw links van de poort; deze vertrekken werden in 1827 bij de pedelswoning getrokken; daarna heeft men naar het schijnt een der kamertjes aan den achterkant nog als carcer betiteldGa naar voetnoot4. Boven den ingang naar de | |
[pagina 75]
| |
curatorenkamer prijkte een steen, die de verbouwing van 1654 prijzend herdacht. Destijds had men dit alles nog fraai gevonden en was er mee tevreden geweest. De 19e eeuw had allen smaak er aan verloren. Het was dan ook wel niet alleen hoogst ontoereikend, maar ook zeer verwaarloosdGa naar voetnoot1. Dat de scheeve senaatskamer maar een vurenhouten lambriseering had, ergerde toen niemand, maar wel de gordijnen ‘rondsom van gaten voorzien’Ga naar voetnoot2. Zeer ongeschikt noemden curatoren dit vertrek, de pedelswoning ‘alleszins gebrekkig’, in hun eigen vergaderlokaal de plaatsing der physische instrumenten, om van hun eigen ongerief te zwijgen, zeer gebrekkigGa naar voetnoot3. Toch was de verwaarloozing aan de overzijde der Broerstraat nog veel erger. Daar lag het grootere gedeelte van het door het hooger onderwijs ingenomen terrein. Ruimer en statiger dan de gebouwen ten Noorden van de straat was het oude Minderbroedersklooster, waaraan in den loop der tijden slechts heel weinig veranderd was. De kerk nam ongeveer dezelfde plaats in als de tegenwoordige. Het driebeukige schip had twaalf pijlers; het koor was zonder omgang en had slechts de breedte van het middenschip; het was geheel met huizen ombouwd en slechts door drie ramen in de apsis verlicht. Het dak droeg een spits torentje met een uurwerk. Hoewel voor de academische plechtigheden alleen het koor diende, was er nimmer een afscheiding tusschen koor en schip aangebracht. Ongeveer op de plaats van het altaar stond het groote academische spreekgestoelte. Daarvoor stond de kleinere katheder, waarin de promovendi hunne theses verdedigden. Links daarvan waren langs den muur de vaste banken voor de curatoren, rechts die voor de hoogleeraren, in het midden van het koor stonden losse banken, doch, naar het schijnt, niet genoeg: althans in 1811 vernemen wij de klacht, dat de studenten bij de plechtigheden moesten staan en 's winters wegens de koude van den steenen vloer dikwijls voor het einde weggingenGa naar voetnoot4. Verder was er nog een bovengalerij, het zoogenaamde ‘beuntje’, waar bij de promotiën de juffers zatenGa naar voetnoot5. In deze ruimte werden de academische redevoeringen en de openbare promotiën gehouden. Men trad er op de graven van menig licht der hoogeschool. Het schip, waar de preekstoel stond, had gediend voor de academiepreeken der concionatores academici (de | |
[pagina 76]
| |
theologische professoren, die daarvoor tezamen een predikantstractement genoten) en voor de oefeningspreeken der studenten, maar dit behoorde na 1815 tot het verleden. Gedurende den Franschen tijd was de academiepreek vervallen, en toen dit instituut in 1815, herleefde, had inmiddels de Souvereine Vorst bij gelegenheid van zijn bezoek aan het feest der hoogeschool in 1814 het orgel aan de A-kerk geschonken, zoodat voortaan de academiepreekers de Martinikerk gebruiktenGa naar voetnoot1. Het kerkgebouw verkeerde in een allerbedenkelijksten staat. In 1716 waren er voor f 20.000 herstellingen verrichtGa naar voetnoot2, maar die reparatie was thans niet meer afdoende. Steenen vielen uit de gewelven, zoodat men het schip, waar af en toe nog kinderpreek gehouden was, na 1820 niet meer durfde gebruiken. Het koor scheen nog wat hechter. In het koor aan de zuidzijde bevonden zich de toegangen tot het theatrum anatomicum en tot de bibliotheek, die dus alleen door de kerk heen te bereiken waren. Hier was men in het eigenlijke klooster. De kruisgang rondom den vierkanten, met grafzerken bevloerden binnenhof was, op enkele bogen na, toegemetseld. Alleen de ontleedkamer was in 1654 nieuw gebouwd; overigens waren de oude kloosterruimten enkel verdeeld, vertimmerd en verhaspeld. Overeenkomstig de eischen van het statuut van 1815, moest het theatrum anatomicum in 1817 vrij belangrijk worden uitgebreid. Van den oostelijken kloostervleugel werden een paar vertrekken bij de anatomie getrokken en een kelder voor het bewaren der lijken ingericht. De drie kloostervleugels of ‘transen’ waren tot allerlei gebruik toegeschikt. De benedenverdieping bevatte de Latijnsche scholen, toegankelijk van uit de Zwanestraat door de Latijnsche poort, benevens de rectorswoning in den westelijken trans en de praeceptorswoning, die in den oostelijken aan de anatomie grensde. De bovenverdieping van alle drie gedeelten werd ingenomen door de bibliotheek, die daarheen was verplaatst, toen men in 1654 de oude sacristij had afgebroken. Men bereikte de bibliotheek langs een trap van uit het koor der kerk. In 1818 werd een bovenvertrek in den oostelijken vleugel tot leeskamer ingericht; sindsdien behoefde men althans de boeken niet meer te raadplegen in de tochtige, duistere en 's winters niet verwarmde gaanderijenGa naar voetnoot3, waar zij waren opgesteld. Maar het bleven sombere ruimten; de bezoekers konden er de bekoring van de oude kloosterstemming niet genieten. Het ergste was, dat ‘de Latiensche jongens’ daaronder in bijzonder vochtige en | |
[pagina 77]
| |
ongezonde lokalen huisden, die ‘meer aan eene slecht ingerigte gevangenis van vroegeren tijd deden denken dan aan eene inrigting, waar onderwijs gegeven wordt’Ga naar voetnoot1. Van het uiterlijk voorkomen der kloostergebouwen is niet veel meer overgeleverd dan dat zij van kloostersteen waren opgemetseld, groote steile daken droegen, en dat men aan den kant van het Hoogstraatje (het latere Poststraatje) op een puntgevel zag. Het zou dwaasheid zijn, onzen vaderen uit het tijdperk der restauratie te verwijten, dat zij geen oog hebben gehad voor de oudheidkundige en pittoreske belangrijkheid van hun academisch kwartier. Zulk een sentiment bestond destijds niet. De eigenlijk bouwkundige waarde zal nimmer zeer groot zijn geweest. Provinciale nuchtere eenvoud kenmerkte het vroegere en het latere. De poort was nooit een meesterstuk geweest. Maar ons Nederlandsche stedeschoon is zelden een kwestie van bouwkunst alleen. De zucht tot behoud van historische monumenten strekte toen nog niet verder dan de grafzerken van Ubbo Emmius en de zijnen. Wat hechtte men aan gebouwen, waarvan men enkel het ongerief ondervond! Zoo weinig, dat men ze zelfs niet behoorlijk in prent en kaart heeft gebracht, toen eindelijk de moker zijn werk begon. Noch van de kerk vóór de stijl- en pretentielooze vernieuwing van 1830, noch van het klooster, noch van de Area en de gehoorzalen bestaat een enkele uitvoerige en betrouwbare afbeelding. Een slecht prentje van het voorgebouw en een van het poortje nog eens afzonderlijk, dat is alles wat wij hebbenGa naar voetnoot2. Onwillekeurig verdiept men zich bij de schildering van dat oude stel van gebouwen een oogenblik in de voorstelling, welk een uitstekend en interessant hoofdkwartier de Groningsche universiteit had kunnen hebben, wanneer een minder zuinig regeeringsbeleid omstreeks 1820 mogelijk ware geweest, gepaard aan meer vertrouwen in de toekomst der hoogeschool, meer zin voor het oude, en eindelijk aan het inzicht, ook nu nog niet altijd aanwezig, dat het schoon der Nederlandsche steden niet afhangt van breede pronkfaçaden, maar meestal opbloeit uit een ‘ick en weet niet wat’ van architectonisch zeer bescheiden vor- | |
[pagina 78]
| |
menrythme en uit binnenwaarts gekeerde beslotenheid. Had men ertoe kunnen besluiten, aan de roomsch-katholieke gemeente in plaats van de Academiekerk de A-kerk af te staan, waarop zij naar hun aantal wel aanspraak hadden mogen maken, en zoodoende den bodem, waarop de hervorming binnen Groningen haar eerste dagen beleefd had, voor de hoogeschool bewaard. Had men ernstiger de zonden der verwaarloozing door stutten en onderhouden willen keeren, hoe gemakkelijk ware dan toen nog rondom de oude kern haast het heele stadskwartier tusschen Zwanestraat, Kijk in 't Jatstraat, Muurstraat en Boteringestraat, zelfs met inbegrip van de terreinen der tegenwoordige Harmonie, gaandeweg binnen het academisch gebied te betrekken geweest. Misschien zijn er, die daarvoor èn de holle deftigheid der Ionische zuilen van 1850 èn den zwier van Hollandsche renaissance van 1909 gaarne gegeven hadden. Van het oude complex kunnen de jongeren zich thans maar één onderdeel meer herinneren: het grijsgepleisterde theatrum anatomicum van 1654Ga naar voetnoot1, eerst in 1893 verdwenen. Er was een heel oude stemming in, als de maan over het vijfkante leien dak scheen, waarachter het koor der kerk oprees. De kerk had toen reeds door de verbouwing van 1830 niets meer van een middeleeuwsche, maar beneden, naast het vijfkante gebouwtje, vlijde zich nog een laag huisje tegen den kerkmuur, dat op een witgeverfde steenen band het opschrift droeg: Godt komt mi toe bat want op di ick mi verlaet. De toestand der gebouwen was reeds door Cuvier deplorabel bevondenGa naar voetnoot2. De rector Gratama zei in zijn rede van 1817, ‘dat Europa, indien hetzelve van dit gebrek kennis droeg, zich daarover zoude verwonderen’. Dit was bedoeld als een onvriendelijkheid tegen curatoren, die hij later in den druk weglietGa naar voetnoot3. Dezen hadden de kerk toegestaan tot exercitiën van de schutterij, tijdelijk zelfs tot een kazerne voor militairen, wat den rector aanleiding gaf tot de klinkende tirade: ‘templum in commune horreum convertitur, et ubi hodie de Hermodoro Ephesio academicus dicit orator, cras militum audiuntur clamores tirones arma tractare docentium!’ Wij mogen niet aannemen, dat curatoren zulk een prikkel noodig hadden, doch in elk geval: het gebruik tot exercities werd niet weer verleend. Het college hield zich waarlijk ijverig genoeg bezig met de zorg voor de gebouwenGa naar voetnoot4. De be- | |
[pagina 79]
| |
hoefte aan collegekamers werd niet het sterkst gevoeld: de meeste colleges werden door de professoren thuis gegeven. Eenige moeilijkheid gaf het gebrek aan examenlokalen, en nog meer dat aan bergruimte voor de onderscheiden kabinetten. Het statuut van 1815 schreef aan elke hoogeschool de aanwezigheid voor van kabinetten van anatomische, physiologische en pathologische praeparaten en voorwerpen, van heel- en vroedkundige instrumenten, van natuurkundige instrumenten en modellen van werktuigen, van chemische instrumenten, en van natuurlijke historie en mineralogie, terwijl aan curatoren het vinden van behoorlijke lokalen was opgedragen; dat voor de natuurkundige verzameling moest zelfs ‘droog en geschikt’ zijnGa naar voetnoot1. Een grondslag was voor de meeste verplichte verzamelingen hier aanwezig; alleen voor de natuurlijke historie had Van Swinderen van meet aan te beginnen; hij vond niet anders dan het schild van een schildpad, die een rustig academisch leven in den hortus had gesleten. Door den verbazenden ijver van Van Swinderen haalde echter de nieuwe verzameling alle andere spoedig in. Weldra moest hij, om de collectie voorloopig te bergen, een bovenwoning huren in de Sint Jansstraat (van het huis dat later ‘Toevluchtsoord’ geworden is). Het vinden van geschikte localiteiten leverde aanstonds groote moeilijkheden op. Curatoren opperden het denkbeeld, dat het rijk het huis van de familie Van der Steghe in de Boteringestraat (het tegenwoordige regeeringshôtel) zou aankoopen, waar zonder onkosten verscheiden kabinetten konden worden geplaatst. Het antwoord uit den Haag luidde, ‘dat men aan alle hoogescholen zooveel mogelijk getragt heeft de nodige localen gratis te bekomen van de stadsregeeringen, welke toch zooveel belang hebben bij den bloei eener hoogeschool binnen hare stad’Ga naar voetnoot2. Inmiddels was de kwestie gecompliceerd met een andere. De geestelijkheid en kerkeraad der roomsch-katholieke gemeente had den Koning in 1818 bij rekest verzocht, om voor die gemeente een der groote kerken te bekomen in plaats van de vijf bedehuizen, waarmee zij zich tot dusver behielp. Zij had daarbij in het bijzonder op de Broerkerk gewezen. De reden, dat zij juist op de Academiekerk het oog sloeg, zal wel daarin gelegen hebben, dat voor dit gebouw, dat door den loop der omstandigheden rijkseigendom was geworden, de inwilliging enkel van de regeering zelve afhing en niet van de hervormde gemeente. De regeering scheen geneigd, aan dat verzoek te voldoen; zij liet aan curatoren vragen, of de academische plechtigheden verplaatst konden | |
[pagina 80]
| |
worden naar een ander lokaal der hoogeschool of naar een der andere kerken, en of er zulk een afscheiding te maken zou zijn tusschen het kerkgebouw en de daaraan belendende anatomie en bibliotheek, dat zij elkaar niet hinderden. Curatoren adviseerden ten stelligste, de kerk niet te onttrekken aan het hooger onderwijs. De hoogeschool zou daarmee immers haar openbare gehoorzaal verliezen, de samenhang van het kerkgebouw met de ontleedkamer en de boekerij was zoo innig, dat daar zonder de grootste hindernissen geen scheiding te maken viel, bovendien zouden er zwarigheden rijzen uit den eigendom der graven. Ook een afscheiding tusschen schip en koor met dien verstande, dat de katholieke gemeente het schip kreeg en de academie het koor behield, scheen hun ondoenlijk: het koor was toch al donker, het ontving zijn licht enkel door drie achtervensters; voor de overige vensters stonden gebouwen. Overigens zou zulk een afscheiding op zich zelf beschouwd voor het academisch gebruik groote voordeelen hebben. Misschien hopende, zoodoende een precedent te scheppen, besloot het curatorium in 1819, om over het laatst vermelde bezwaar heen te stappen en toch in ieder geval schip en koor volgens het op verzoek van den minister gemaakte ontwerp te laten scheiden; de kans, dat men het laatste behield, scheen dan aanmerkelijk vergrootGa naar voetnoot1. In den herfst van 1819 evenwel bezocht de directeur-generaal van den roomsch-katholieken eeredienst, baron Goubau d'Hovorst, op een ambtsreis in de Noordelijke provinciën, ook Groningen. Hij won er informaties in omtrent de hangende kwestie, doch verklaarde, merkwaardig genoeg, geen tijd te hebben gehad, om zelf met curatoren te sprekenGa naar voetnoot2. Waartoe ook? De directeur-generaal hield zich overtuigd, ‘dat mannen, die bestemd zijn ter verbreiding van kunsten en wetenschappen en de daaruit volgende zedelijke verlichting en godsdienstige verdraagzaamheid, geene bezwaren hoegenaamd tegens voorschreven plan zullen inbrengen, maar integendeel gaarn zullen medewerken, om hunne roomsch-catholieke stadgenoten bewijzen hunner rekkelijkheid te geven’. - Doch curatoren hadden wel bezwaar. Aan hun rekkelijkheid wilden zij geen twijfel zien bestaan, doch hùn was de zorg voor de academie en haar gebouwen opgedragen; omtrent de hoognoodige lokalen voor de kabinetten had de stad, hoewel door de regeering aangemaand, nog geen toezegging gedaan, en nu zou onderwijl de hoogeschool ook haar openbare gehoorzaal en haar ontleedkamer ver- | |
[pagina 81]
| |
liezen!Ga naar voetnoot1 Zij bleven dus den afstand der kerk ontraden, tenzij daarvoor een nieuw theatrum anatomicum en een zaal voor plechtigheden in de plaats werd gegeven. De stadsregeering van haar kant berichtte, dat zij geen lokalen of fondsen voor de academie beschikbaar had te stellen, maar het oog vestigde op het Prinsenhof, sedert den Franschen tijd militair hospitaal, en aan het rijk toebehoorendeGa naar voetnoot2. Juist nu kwam de zaak weer in een ander licht. Van Swinderen's stoutste plannen waren met succes bekroond: door zijn bemoeiingen was het bereikt, dat de Koning het Museum Camperianum, de parel van Klein Lankum, door de weduwe van Adriaan Gillis Camper aan het rijk aangeboden, had gekocht en het bestemde voor Groningen's hoogeschool. Nu was er dus nog veel meer plaatsruimte noodig. Dit deed de vraag rijzen: zou men niet de geheele academie, met uitzondering van het ziekenhuis, den hortus en de bibliotheek, kunnen verplaatsen naar het Prinsenhof? Er werd een lijst van benoodigde localiteiten ontworpen, opmetingen gedaan, teekeningen gemaakt; intusschen moest een deel der voorwerpen van Camper's verzameling, waarvoor het huis in de Sint Jansstraat, ook nadat men het in zijn geheel had gehuurd, te klein was, geborgen worden in het ziekenhuis, dat daarvan grooten hinder hadGa naar voetnoot3. Maar het Prinsenhof lachte curatoren weinig toe; het scheen o.a. te vochtig, meenden zij. Men was derhalve nog niets verder, toen een koninklijk besluit van 25 October 1821, overwegende dat de Academiekerk ‘tot geen godsdienstig einde gebezigd wordende, zonder wezenlijk ongerief voor andere gezindten aan de roomschcatholyken kan worden afgestaan’, hunne gemeente in het bezit stelde van de kerk met het koor, de vertrekken der anatomie en een nader te bepalen gedeelte van het kerkhof. Voor het herstellen van de kerk, het bouwen van een nieuw theatrum anatomicum ten dienste der hoogeschool en het leveren van een nieuwen toegang tot de bibliotheek zou het rijk f 25.000 bijdragen, de roomsch-katholieke gemeente, die haar oude bedehuizen zou kunnen verkoopen, de rest. De kerk zou zij terstond mogen aanvaarden, de sacristy (d.w.z. de anatomie) eerst in 1824 of zooveel eerder als de hoogeschool van een nieuwe ontleedkamer was voorzienGa naar voetnoot4. De roomsch-katholieke gemeente aanvaardde echter voorloopig niets. De kosten waren door haar begroot op meer dan f 60.000; de kerk was een bouwval. | |
[pagina 82]
| |
Voor de hoogeschool intusschen scheen door dit besluit de gebiedende noodzakelijkheid van een nieuwen bouw van zelf gegeven. Curatoren, door den minister om voorlichting gevraagd, meenden nu sterk te staan. Zij vestigden thans hun aandacht op een voortreffelijk terrein vlak bij de academische gebouwen, dat van de teekenacademie in de Kijk in 't Jatstraat (de terreinen van de tegenwoordige Harmonie). Wanneer de stad, aan wie het behoorde, het zou willen afstaan (zoodanige medewerking immers begeerde de regeering), was daar, met behoud van het oude gebouw aan de Broerstraat, ruimte voor alle localiteiten, die de hoogeschool behoefde. Op verzoek van curatoren ontwierp de hoofdingenieur van den waterstaat J.W. Karsten het curieuze plan, dat hier wordt afgebeeldGa naar voetnoot1. Indien het eens was uitgevoerd! Hij begrootte de kosten op f 150.000, en merkte op, dat het aanbrengen van eenige hoegenaamde versieringen opzettelijk was vermeden. Curatoren waren met dit plan bijzonder ingenomen en zonden het 13 Maart 1822 aan den minister. In diens antwoord van 7 September klonk iets van verontwaardiging over dergelijke eischen aan 's lands kas. Vooral de zaal van circa 400 voeten lengte voor het kabinet van natuurlijke historie scheen van een ongerijmde pretensie. Met leedwezen zagen curatoren van het denkbeeld afGa naar voetnoot2. De correspondentie bepaalde zich verder voorloopig tot het plan voor een eenvoudig kabinet van natuurlijke historie, dat dan ook in 1823 in den tuin van het nosocomium verrees, zoo berekend, dat er later een bovenverdieping aan kon worden toegevoegd. Voor de overige plannen scheen de behoefte vervallen, nu de roomsch-katholieke gemeente de kerk niet had aanvaard; de anatomie behield haar inrichting, de oraties hadden evenals te voren in het koor plaats, en toen Van Swinderen zijn nieuwe gebouw kon betrekken, kwam er eenige plaats voor de physische instrumenten in het gehuurde | |
[pagina 83]
| |
huis in de Sint Jansstraat, zoodat de curatoren in hun vergaderkamer thans ruimte kregen voor hun ellebogenGa naar voetnoot1. Het steeds voortschrijdend verval van de kerk bracht evenwel in 1826 de vraag op het tapijt, of men haar niet liever geheel zou afbreken en op de plaats zelve een nieuw academisch gebouw stichten. Nieuwe correspondentie met den minister, die hiervan niet gediend bleek; nogmaals kwam het terrein van de teekenacademie ter sprake, nogmaals dat van het Prinsenhof, eindelijk overwoog men nog de Oude Ebbingestraat tusschen Jacobijnerstraat en HofstraatGa naar voetnoot2. Inmiddeld had het koor de laatste academische plechtigheid gezien, toen Gabinus de Wal er den 21 en December 1826 (een ongewonen datum; het was om de ‘Groninger ziekte’, dat het verschoven was) het rectoraat overdroeg. Het volgende jaar wilde de academische senaat, ofschoon curatoren reeds last hadden gegeven tot het herstellen van eenige ruiten, er zijn leven niet weer wagen, en verkoos een der gewone auditoriaGa naar voetnoot3. Sedert stond dus de kerk aan stormen en regen ten prijs, de glazen vielen uit de ramen, de steenen uit de gewelven, de deuren omver. De toegang tot de bibliotheek werd levensgevaarlijk en moest in 1829 worden gesloten. Nieuwe bouwplannen moesten nu weer wachten, tot het rapport van de staatscommissie ter zake van het hooger onderwijs van 1828 zou zijn verschenenGa naar voetnoot4. Voor de academische redevoeringen gunde de doopsgezinde gemeente het gebruik van haar kerkgebouw, de publieke promoties hadden plaats in een der auditoria. De afstand van de Academiekerk aan de katholieken werd eindelijk door een nieuw koninklijk besluit van 6 Mei 1829 een feit. Het rijk nam nu niet alleen den bouw van een nieuwe ontleedkamer en een anderen toegang tot de bibliotheek voor zijn eigen rekening, maar verhoogde bovendien den onderstand aan de roomsch-katholieke gemeente voor het herstel van het kerkgebouw aanzienlijkGa naar voetnoot5. Op 6 November 1829 berichtte de president-curator aan het college, dat hij het gebouw aan het kerkbestuur had overgedragen. Weldra waren de herstellingswerkzaamheden in vollen gang, ‘tot vreugd van elkeen, die zich over het in puin zinkend gebouw ergerde’Ga naar voetnoot6. De bibliotheek kreeg een toegang aan de oostzijde. De grafzerken der oude professoren werden, voorzoover bloedverwanten ze niet terugvroegen, op de Area neder- | |
[pagina 84]
| |
gelegdGa naar voetnoot1. Ook daar zou niet hun laatste plaats zijn. In September 1836 werden curatoren uitgenoodigd, de inwijding van de vernieuwde kerk bij te wonen. De regeering meende het hare te hebben gedaan, toen zij had gezorgd voor een nieuwe anatomie. Daartoe had zij na lang over en weer praten bewilligd in de verbouwing van de lokalen in de Schuitemakerstraat, die tot kort te voren als stadsziekenhuis en stadsapotheek hadden gediend en door de stad kosteloos aan het rijk waren afgestaan. Zelfs een bijdrage in de kosten van de verbouwing, die ongeveer f 20.000 beliepen, had de regeering van de stad verworvenGa naar voetnoot2. Maar de universiteit had thans geen openbare gehoorzaal meer, en de eenheid harer gebouwen was voor goed verbroken. |
|