Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
I
| |
[pagina 42]
| |
op één na te verliezen. Cuvier en Noël hadden voor een uitzondering van dien regel ten behoeve van Holland gepleit, voornamelijk op grond van het gebrekkig verkeer tusschen de deelen des lands ten weerszijden van de Zuiderzee. De afgelegenheid van Friesland en Groningen had op Cuvier, gelijk op zoovelen, een diepen indruk gemaakt. ‘Comment les sciences et les lettres,’ vraagt hij, ‘auraient-elles pénétré jusqu'aux bords marécageux et brumeux de la Mer du Nord, isolés de tout le reste du continent, sans les établissemens de Franéker et de Groningue?’ De universiteiten zijn voor de steden hier te lande alles, zegt hij; niet zonder de uiterste noodzakelijkheid moet men ze ervan berooven. Zijn oordeel over de Groningsche hoogeschool was zeer gunstig. ‘Les chaires de Groningue étaient les plus recherchées après celles de Leyde. L'esprit y était excellent, l'émulation très-grande; et on rend généralement à cette université le témoignage que c'est peutêtre celle où l'on travaille le plus, et qui produit, proportion gardée, le plus de sujets distingués.’ Het duurde nog geruimen tijd, eer het keizerlijk decreet van 22 October 1811, waarbij Leiden en Groningen als academiën der keizerlijke universiteit waren ingesteld, zijn nadere uitvoering kreeg. De rector Van Eerde deelde den 18en November 1811 den senaat mee, dat hij nog geen goedkeuring van den grootmeester der universiteit had ontvangen op de aanwijzing van een nieuwen rector, en derhalve begreep, voorloopig te moeten aanblijvenGa naar voetnoot1. Eerst in Mei 1812 kwam de benoeming van Herman Muntinghe, professor in de theologische faculteit, tot provisioneelen rector der academie. Dien post, geheel verschillende van dien van den ouden rector magnificus, had de grootmeester eerst aangeboden aan iemand, die tot dusver buiten de Groningsche universiteit had gestaan, gelijk ook meer in overeenstemming was met het karakter der waardigheid, namelijk aan Adriaan Gillis Camper, zoon van Petrus en erfgenaam van een goed deel van 's vaders veelzijdige talenten en wereldsche vermaardheidGa naar voetnoot2. Hij was curator geweest van Friesland's hoogeschool, vervolgens lid van de commissie, door koning Lodewijk in 1807 belast met de formatie der openbare en koninklijke hoogescholen, en dus wel voor zulk een taak berekend. Niet geneigd evenwel, het vaderlijke buitengoed Klein Lankum bij Franeker, beroemd om het Museum Camperianum, als woonplaats met | |
[pagina 43]
| |
Groningen te verwisselen, misschien ook mede uit piëteit voor de thans gesupprimeerde universiteit van Franeker, waaraan de Camper's met hechter banden dan aan Groningen verbonden waren, had hij die eer afgeslagen en vergenoegde zich thans met het ambt van eersten inspecteur der academie van Groningen, dat hem in hoofdzaak met het bestuur van het middelbaar en lager onderwijs in de departementen Friesland en Monden van den Ysel belastte. Op last van den grootmeester riep Van Eerde den senatus amplissimus op 14 Juli 1812 in de senaatskamer bijeen, om daar met een korte Latijnsche aanspraak de rectorale waardigheid aan Muntinghe over te dragen. Zijn woorden van afscheid tot de curatoren galmden in het ledige, want dezen, wier aantal bij de vele lotswisselingen van het gewestelijk bestuur tot twee was geslonken, en wier ambt nu stond te verdwijnen, waren niet aanwezig. Muntinghe aanvaardde zijn nieuwe waardigheid met een Hollandsche toespraak en verklaarde vervolgens de universiteit van Groningen en Ommelanden en met deze den senatus amplissimus en academicus vervallenGa naar voetnoot1. Zoo was dan onze hoogeschool opgenomen in de straffe hiërarchie, die Napoleon bestemd had, om over zijn rijk een knellender leergezag te doen gelden, dan ooit eenige kerk ter wereld. De functiën eener academie der keizerlijke universiteit, gelijk die van Groningen thans was, omvatten behalve het geven van hooger onderwijs de uitoefening van een soort schoolsch episcopaat over de rondom gelegen departementen. Onder de academie van Groningen ressorteerden de departementen van de Ooster- en Wester-Eems, Friesland en Monden van den Ysel, de beide laatste, gelijk reeds gezegd is, onder het toezicht van den inspecteur Camper, de beide eerste (dus de provinciën Oost-Friesland, Groningen en Drente) toevertrouwd aan den jeugdigen Theodorus van SwinderenGa naar voetnoot2 als tweeden inspecteur, die zich door zijn ijver voor het lager onderwijs die keus waardig had gemaakt. Zij oefenden hun toezicht uit onder lastgeving van den rector der academie, maar hadden over het lager schoolwezen direct te correspondeeren met den inspecteur-generaal der universiteit voor de Hollandsche departementen, Van den Ende. Het forum academicum en de oude vrijdommen van professoren en studenten hielden op te bestaan. Er bestonden geen curatoren meer, maar ook geen academische senaat; | |
[pagina 44]
| |
de professoren vormden niet anders dan een deel van het ‘corps académique’, dat geen enkele besturende bevoegdheid bezat. Onder voorzitterschap van den rector handelde de academische raad (le conseil académique), ten getale van tien leden, door den grootmeester benoemd uit de ambtenaren der academie. De beide inspecteurs hadden daarin zitting. De taak van dezen raad, die zich in twee sectiën verdeelde, betrof het bestuur, de tucht en de comptabiliteit van alle scholen in het ressort der academie. Het is evenwel de rector, die de besluiten neemt en meedeelt aan den senateur-grootmeester, graaf de Fontanes, aan wien tot voor de nietigste zaken de beslissing voorbehouden was. De inspecteur-generaal Van den Ende had, behoudens speciale opdrachten van den grootmeester, zich met het onderwijs der faculteiten niet te bemoeien, waarover de rectoren direct met den grootmeester correspondeerden. De rector werd voor vijf jaar benoemd, de dekens der faculteiten voor drie. Een secretaris was den rector toegevoegd zonder zitting in den raadGa naar voetnoot1. Wat het academisch onderwijs zelf betreft, geen grooter tegenstelling was denkbaar dan tusschen het régime der oude vaderlandsche hoogescholen, waar de vrijheid aan bandeloosheid grensde, en de dwingende, vaak kleingeestige voorschriften, die thans de studie en het studentenleven regelden. De stof van alle colleges was voorgeschreven, de verplichting, bepaalde lessen te volgen, de duur der studie, alles was tot in bijzonderheden vastgesteld. Zou de Nederlandsche student zich aan dien dwang kunnen gewennen? Terstond na zijn benoeming had rector Muntinghe zijn functiën aanvaard, maar het werd 3 November 1812, eer de plechtige installatie der faculteiten (op last van den grootmeester) plaats had. Het feestelijk vertoon had natuurlijk veel bekijks. Het gansche garnizoen was onder de wapenen geroepen (was het enkel tot meerder praal?), terwijl de studenten in optocht eerst den rector van zijn huis afhaalden en naar de academie brachten, tot later de stoet van het corps académique vandaar zich langs een omweg naar de Academiekerk daartegenover begaf, waar ook de hoogwaardigheidsbekleeders van het departement verschenenGa naar voetnoot2. Men zag in de handen der pedellen, nu appariteurs geheeten, de nieuwe staven met de keizerlijke adelaars, men zag de professoren in het veelkleurig costuum der Fransche universiteit. O die bonte tab- | |
[pagina 45]
| |
baards! Wat hebben zij onzen voorvaders, gewend aan stemmigheid en zeer gevoelig voor een afwijking in kleedij, nu hun verholen spot het meer wezenlijke niet durfde raken, een stof tot luchten van hun gevoelens gegevenGa naar voetnoot1! Op het plechtige oogenblik, dat Muntinghe den kansel reeds beklommen had, om straks de mildheid en de wijsheid van den Imperator te gaan prijzen, ontzag de waardige Seerp Gratama, deken der rechtsgeleerde faculteit, zich niet, om den studenten met een scheeven lach zijn prachtige ‘toque’ met zilver galon te toonen en op zijn scharlaken overkleed te wijzenGa naar voetnoot2. De plechtige inwijding bracht echter de academie geen stap nader tot de definitieve organisatie, die men van den grootmeester nog moest verwachten. De academische raad werd niet voltallig gemaakt. De voorgeschreven secondaire school te Deventer, het lycée te Groningen, de collegiën, instituten en kostscholen bleven op het papier. De scheiding van de faculteiten der wetenschappen en der letteren, hier nog in de oude philosophische faculteit vereenigd, voorzoover de natuurkundige vakken niet in de medische faculteit onderwezen werden, had niet plaats. De tractementen waren nog niet bepaaldGa naar voetnoot3. Niet betaald ook. Bij het inlijvingsdecreet van 1810 was weliswaar beloofd, dat de ambtenaren van het openbaar onderwijs evenals te voren betaald zouden worden, doch niettemin waren voor het jaar 1811, bij de toen nog heerschende onzekerheid, wat het lot der Hollandsche hoogescholen zou zijn, in het geheel geen posten voor de tractementen der academische ambtenaren uitgetrokken geweestGa naar voetnoot4. Met 1 Januari 1812 kwam de betaling der tractementen ten laste der universiteit, en moest dus van Parijs uitgaan. De universiteit nu, reeds vóór haar vermeerdering met de Hollandsche academiën niet in staat, haar uitgaven te bestrijden, moest die kosten goedmaken uit de heffing van rechten te haren bate op het geheele secondaire onderwijsGa naar voetnoot5. Het was immers stelsel (mede een reden van hartgrondigen afkeer), de kosten van het openbare onderwijs geheel door de leerlingen te doen dragen. Het hatelijke ervan werd door Fontanes zelf ingezien, toen hij aan Van den Ende bij diens benoeming tot inspecteur-generaal schreef: ‘Parmi les fonctions | |
[pagina 46]
| |
que mon arrêté vous confie, il n'en est qu'une qui soit nouvelle pour vous (Van den Ende was reeds onder koning Lodewijk met het oppertoezicht op het onderwijs belast), et je ne me dissimule pas qu'elle vous paraîtra pénible; c'est celle qui a pour objet la rentrée des taxes et rétributions dues à l'université par les maîtres des écoles privées et par les élèves de toutes les écoles qui ne sont pas absolument primaires. Mais comme c'est la seule ressource laissée à l'université pour l'entretien des fonctionnaires supérieurs et des facultés, et comme les deux académies conservées de Leyde et de Groningue n'auront pas d'autre moyen d'existence, vous verrez sans doute que la continuation de l'instruction élevée dans votre pays dépend de ces rétributions, et vous mettrez au nombre de vos principaux devoirs l'activité nécessaire pour les faire rentrer’Ga naar voetnoot1. Die gelden nu kwamen traag in. Men kon niet terstond in 1812 met de heffing beginnen. Van den Ende stuitte op allerlei moeilijkheden, ja zelfs op een obstinate weigering bij de athenaea van Utrecht en Amsterdam. Derhalve had Fontanes bij herhaling door voorschotten van de universiteit in den nood moeten voorzien. Leiden, dat reeds door den Keizer met een dotatie begiftigd was, was daarbij steeds voor Groningen gegaan. Eerst in het voorjaar van 1813 ontvingen de Groninger professoren de tractementen over 1811 en 1812, en dat met een aanzienlijke korting. De rector en de inspecteurs hadden voor hun werkzaamheden nog niets ontvangen, prof. Thuessink had in 1811 uit eigen zak de verplegingskosten der patiënten in het academisch gasthuis betaald, de pedellen, de bediende der bibliotheek klaagden gedurig hun nood, maar de smeekschriften van den rector aan den grootmeester bleven onbeantwoordGa naar voetnoot2. De toestanden aan de academiën maakten de ernstige bezorgdheid van Lebrun gaande. ‘Het onderwijs kwijnt er,’ schrijft hij 31 Mei 1813 aan Fontanes, ‘er heerscht niet die liefde voor onze wetten, die het hart der jeugd moet verwarmen.’ Hoe kan het ook, dat er geestdrift voor de nieuwe instellingen uitgaat van de professoren, als zij hun huishuur niet kunnen betalen en hun huisraad moeten verpanden! Daar moet toch geld zijn. ‘Il est nécessaire que cet état de choses finisse. Tous nos efforts seront inutiles, si l'amour du gouvernement ne | |
[pagina 47]
| |
commence pas par la jeunesse.’Ga naar voetnoot1 Reeds een jaar eerder had hij den staat van het onderwijs aan de academiën onder de voorwerpen van bezorgdheid genoemdGa naar voetnoot2. Het is niet uit te maken, hoeveel nationaal verzet er in die jaren bij de gewone woeligheid en balsturigheid der Hollandsche studenten onderliep. Die tuchteloosheid heeft den Franschen landvoogd blijkbaar sterk getroffen en verontrust. Trouwens ook de professoren waren vaderlijk bezorgd, nu zij hun kuddeke niet zelf meer zouden hebben te berechten, als het uit den band sprong. De rector Van Eerde had op zijn verzoek om aanwijzing, hoe zich te gedragen, ‘in gevalle er iets door studenten wierd gepecceerd’, den 21en Januari 1812 van den senateur-grootmeester de aanschrijving ontvangen, om, zoodra er eenige klachten tegen studenten rezen, informaties te nemen en het resultaat daarvan met de klachten en bewijsstukken aan den grootmeester op te zenden. De senaat besloot, dat alle professoren hiervan op hun colleges den studenten kennis zouden geven met een dringend vermaan, om toch vooral te zorgen, dat de maatregel niet behoefde te worden toegepast, nu de gevolgen zooveel ernstiger dreigden te zijnGa naar voetnoot3. - ‘Tacite renitebantur omnes’, zegt een oud-student van die jarenGa naar voetnoot4. De rumoerigsten verplaatsten hun vechtlust van de schippers, die daarvan gewoonlijk het voorwerp waren, op de Fransche douaniers. Dit was zeer gevaarlijk. Op 16 December 1812 ontving de rector een secrete missive van Lebrun zelven, waarin hij ernstig klaagde over velerlei herhaalde ongeregeldheden, met name vechtpartijen, en van een bedorven geest onder de studenten gewaagde. Hij verlangde, dat de rector alle studenten zou oproepen en hen vaderlijk en waardig zou berispen. Zoo zagen de studenten bij aanplakking in de auditoria zich tegen Donderdag 24 December des namiddags om drie uur opgeroepen in de Academiekerk, om daar mededeeling te hooren van zeer ernstige dingen. Gespannen verwachting, wat dat wel zijn kon. De adelaarschepters en de kleurige toga's verschenen opnieuw. Maar ditmaal was de academische raad vergezeld van den commissaris van politie van de departementen van Ooster- en Wester-Eems en dien van de stad. De eerste beklom den katheder. ‘Messieurs les étudiants de cette académie! je viens d'entendre, messieurs, qu'il y a un esprit de turbulence entre vous, messieurs.’ Dan dreigde hij, dat bij een herhaling der tumulten het bestaan der academie gevaar zou | |
[pagina 48]
| |
loopen. De andere politiecommissaris vertaalde vervolgens deze toespraak in goed Brabantsch dialect en tot slot gaf de rector Muntinghe de vaderlijke vermaning, die de hertog van Plaisance hem had opgedragenGa naar voetnoot1. Niettemin waren reeds in Januari 1813 nieuwe maatregelen noodig. In het algemeen genoten de studenten juist in de jaren, dat de strenge wetten der keizerlijke universiteit golden, nog grooter vrijheid dan voorheen; immers de nieuwe exameneischen werden althans op de ouderen nog niet toegepastGa naar voetnoot2. Doch er was één ding, dat de Nederlandsche student niet verdroeg: het appèl nominaal bij de colleges. Naast den katheder staande riep de pedel de namen af, opdat terstond de censuur kon worden toegepast op hem, die zonder geldige reden ontbrak. Hoogst ongepast werd er geantwoord. ‘Hier ben ik, Dijken! hier, appariteur! hier, citoyen!’, en van een afwezige: ‘Hij komt er an!’ Ofwel er klonken enkel ‘miri et ridiculi soni’. Dan moest de rector nieuwe ‘arrêté's affigeren’, nieuwe vaderlijke vermaningen ten beste gevenGa naar voetnoot3. Zoo leefde men in zorg en nood, in afwachting en onvastheid, totdat op een Novembermorgen ruim een jaar na de plechtige inwijding de hoeven van de Kozakkenpaardjes over de straten klapperden, zoodat Muntinghe's ochtendcollege haast verliep. De Academiekerk werd in beslag genomen tot berging van hooi en stroo voor de Russische cavallerie. Reeds den 4en December 1813 vaardigde het algemeen bestuur het besluit uit, dat met weglating van het woord ‘keizerlijke’ en afschaffing der Fransche taal alle inrichtingen betrekkelijk het onderwijs voorloopig op den tot dusver bestaanden voet zouden blijven, terwijl kort daarop de universitaire heffing werd afgeschaft. Den 7en noodigde de rector het corps académique bij zich, en werd besloten, den prins van Oranje te gaan gelukwenschen en hem de belangen der academie aan te bevelen. Muntinghe's lastige taak, die hem zeer verdroot, was daarmee niet ten einde. Gedurende al den tijd, die nog verliep tot de nieuwe organisatie der Nederlandsche universiteiten in October 1815, bleef hij op den Franschen voet de zware functiën van een president-curator en rector te zamen waarnemen, om daarna nog een jaar als eerste rector magnificus onder het nieuwe stelsel aan te blijven. | |
[pagina 49]
| |
De oude Jacobus de Rhoer, jaren lang de nestor en een der lichten van de hoogeschool, nu sedert eenigen tijd in ruste, had steeds voorspeld, den dag der verlossing nog te zullen belevenGa naar voetnoot1. Het was hem vergund, maar de opwinding dier dagen verhaastte het einde van den vurigen vaderlander: hij stierf den 12en December 1813, negentig jaren oud, een waardig vertegenwoordiger van de wetenschap der achttiende eeuw.
Evenals het den staat zelven ten goede kwam, tijdelijk uit de voegen gelicht te zijn geweest, zoo aan onze hoogescholen haar soortgelijk lot. De gapende kloof met het verleden belette een hervatten van de oude sleur. De regeering sprak het uit, toen zij de commissie tot het ontwerpen eener organisatie van het hooger onderwijs, reeds den 18en Januari 1814 in het leven geroepen, voorschreef, om bij dezen arbeid bestendig in het oog te houden ‘eensdeels wat de geest van den Nederlandschen landaard en deszelfs gehechtheid aan alle oude instellingen vorderen, maar ook ten anderen, welk voordeel in de gedeeltelijke navolging der maatregelen van lateren tijd zoude gelegen zijn’Ga naar voetnoot2. Zoo erkende men in ontwijkende termen de onmiskenbare voordeelen van het Fransche universitaire systeem. De ‘onvoorzichtige wensch van welwillende geestdrift tot een blind herstel van al het oude’Ga naar voetnoot3 had geen kans, waar Falck en Kemper tot den maatregel hadden geradenGa naar voetnoot4, en de laatstgenoemde zelf in de commissie zitting nam: Kemper, die in 1812 zoo moedig en zoo juist de nadeelen van de Fransche onderwijsregeling had aangetoondGa naar voetnoot5, en die thans zou laten zien, dat zijn ervaring als professor hem voor de gebreken van het oud-vaderlandsche stelsel evenmin ongevoelig had gemaakt. Grooter tegenstelling dan tusschen de studie aan onze oude hoogescholen en het stelsel der keizerlijke universiteit was nauwelijks denkbaar. Weleer voor professoren en studenten een door niets beperkte vrijheid, maar een vrijheid in dien middeleeuwschen zin, zooals ze door onze voorouders ook in het staatkundige werd verstaan. ‘L'étude chez nous,’ schreef Bilderdijk in 1806 aan koning Lodewijk, ‘est libre et doit l'être; mais elle se fait un peu trop à fantaisie, ou pour | |
[pagina 50]
| |
mieux dire, au hazard.’Ga naar voetnoot1 De veronderstelling bestond, dat men overeenkomstig de aloude regelen van studie eerst de voorbereidende philosophische vakken zou beoefenen, alvorens zich aan de zoogenoemde hoofd- of broodstudiën van theologie, rechten of geneeskunde te wijden. Inderdaad haalden de ijverigen, de aanstaande geleerden, veelal hun titel van doctor philosophiae, alvorens de medische studiën te beginnen, dikwijls op een leeftijd, dat men nu nog op de schoolbanken zit. De beide Baart de la Faille's, vader en zoon, waren aan de hoogeschool te Groningen, waar zij later professoren zouden zijn, op den leeftijd van 16 en 17 jaren tot dien graad gepromoveerd. Daar echter een voorbereidende graad geenszins werd vereischt, hielden de meesten zich met geen propaedeuse op, en liepen, slecht voorbereid als de Latijnsche school hen afleverde, ‘blootelijk een collegietje over Böckelmann’ (een heel oud juridisch handboek) of iets dergelijks, om na 2 of 3 jaren op theses te promoveeren. Ouders, professoren of vrienden rieden deze en gene colleges aan, en al mocht de vrijheid soms verruimend werken, wanneer om een bijzonder beroemd college als dat van Pestel over het natuurrecht alle faculteiten zich verdrongenGa naar voetnoot2, voor de middelmaat deugde zij niet. De professor doceerde ongeveer wat hem goed docht binnen de grenzen der hem opgedragen vakken en soms daarbuiten, maar om het van ouds gebruikelijke samenstel der officieel gedoceerde vakken zoo te wijzigen, dat het in overeenstemming kwam met de eischen der jongere tijden, kwam in den tijd der Republiek in niemand op. Zoo bleef bijvoorbeeld in de rechtsgeleerde faculteit het onderwijs in het geldende Nederlandsche recht merkwaardigerwijze ontbreken. De weinige examens waren door de handhaving van overoude gebruiken een formaliteit geworden: de theoloog kreeg twee bijbelplaatsen, de jurist twee wetten uit het Corpus juris, de medicus twee aphorismen van Hippocrates en de philosoof twee plaatsen uit Aristoteles. Wisselvallig als de studie zelf was ook de bezoldiging der hoogleeraren. In den regel werd bij elke benoeming het tractement bij afzonderlijke overeenkomst van de curatoren met den te benoemen geleerde vastgesteld. Te Groningen varieerden de tractementen vóór de inlijving tusschen f 1500.- en f 2000.-Ga naar voetnoot3; te Leiden waren zij hooger. De collegegelden waren volgens vast tarief; zij werden bij het einde der studiën betaald, wat wel eens teleurstellingen gaf; | |
[pagina 51]
| |
arme studenten verwierven gemakkelijk vrijstelling, de colleges der theologische faculteit over dogmatiek waren altijd vrij, eensdeels omdat men bij de studenten der godgeleerdheid weinig middelen veronderstelde, anderdeels doordat hier het oude denkbeeld van simonie nog nawerkte: men mocht Gods woord niet voor geld verklaren. De emolumenten aan de promoties verbonden maakten, dat de graden in den regel werden weggesmeten; vooral de kleine universiteiten hadden in dat opzicht een slechten naam. ‘Tot Herderwijck geschiet groote negotie
In bot, blauwe bessen en brieven van promotie,’
zei een rijmpje der 17e eeuwGa naar voetnoot1. Het repetitoren-euvel, met name in de juridische faculteit, tierde reeds in de 17e eeuw; er waren er, die adverteerden, dat zij in één jaar klaar maakten; de fabricage van dissertatiën was een winstgevend bedrijf voor arme advocaten. De professor zelf kon zijn onafhankelijkheid tegenover de regentenkringen niet altijd bewaren. Van der Keessel vertelde, dat hij eens als jong professor (dus waarschijnlijk in zijn Groningschen tijd), doordrongen van zijn waardigheid, een student voor het candidaatsexamen wegens geheel onvoldoende kennis had afgewezen, en hoe hij veertien dagen later diens dissertatie, op zwaar papier gedrukt, aan een der andere universiteiten verdedigd, voor eenige guldens briefport kreeg toegezonden. Het was dan ook veelal eigenlijk minder om den titel Mr te doen dan om dien van Mevrouw voor de aanstaande echtgenoote van den jonkmanGa naar voetnoot2. Geen wonder, dat Cuvier en Noël in hun rapport, vol lof over het lager onderwijs in Holland, eenigszins verlegen waren met hun oordeel over het academisch onderwijs, waarin zij bij alle waardeering voor den ijver en bekwaamheid der personen zooveel verouderds en versletens vonden. Het hooger onderwijs in Holland valt te prijzen, maar niet te handhaven, aldus luidde hun conclusieGa naar voetnoot3. Van de maatregelen ter reor- | |
[pagina 52]
| |
ganisatie van het hooger onderwijs door koning Lodewijk genomen, was nog geen ander resultaat gezien dan de rapporten der daartoe ingestelde commissies van 1807 en 1809, en dus beleefde men plotseling den overgang van het oude systeem tot dat der Fransche universiteit. Hier alles strenge discipline, de voorschriften pijnlijk nauwkeurig tot in het kleingeestige, ‘ondergeschiktheid en eene bijna krijgshaftige tucht de hoofdleuzen’Ga naar voetnoot1. De ouderdom der leerlingen, hun bevoegdheid de studiën te beginnen, de gang en de duur van de studie zelf, de stof der lessen, alles was bepaald, terwijl verplichte certificaten van trouw collegebezoek en precies voorgeschreven talrijke examens de nauwkeurige uitvoering der bepalingen moesten waarborgen. Het was alles zeer practisch, maar zonder de minste liberaliteit geregeld en... niet ter wille der wetenschap. De wet, die alle verspreiding van licht als een uitsluitend recht aan de van staatswege erkende inrichtingen toekende, had daarbij enkel het belang van den staat in het oog. De onderdanen van het Keizerrijk mochten leeren, niet wat zij weten wilden, maar wat de staat noodig had of ongevaarlijk achtte. In de keizerlijke universiteit kon men vernemen: veel burgerlijk recht, veel wiskunde, genoeg geneeskunde, behoorlijk Latijn en Grieksch, weinig geschiedenis en geen philosophie. ‘L'histoire passait, et avec fondement, pour une accusatrice incommode; elle était, comme les connaissances rationnelles et les sciences morales, remplacée par les mathématiques.’Ga naar voetnoot2 Kemper had het al in 1812 durven zeggen: ‘Het is duidelijk, dat vrijheid en onafhankelijkheid alleen den bloei der wijsgeerige en letterkundige studiën, en vooral ook der geschiedkunde, waarborgen; maar dat een staat van overheersching en slavernij slechts die studiën begunstigt, welke meer vlijt dan geestverheffing vorderen, en zelfs in hare verste gevolgen, voor den troon des overheerschers niet nadeelig zijn kunnen’Ga naar voetnoot3. De afdeeling van staat- en zedekundige wetenschappen bij het Fransche Instituut was bij opzettelijk besluit opgeheven. Het onderwijs in het natuur-, staats- en volkenrecht, bij de wet op de rechtsscholen van 22 ventôse van het jaar XII (13 Maart 1804) nog voorzien, werd bij de nadere organisatie der rechtsgeleerde faculteiten eenvoudig weggelaten, en den professoren ingescherpt, om op de theorie van het Fransche publieke recht niet te diep in te gaanGa naar voetnoot4. | |
[pagina 53]
| |
En de oude Nederlandsche professorenstand! Hoe zou het hem te moede zijn geweest, als bij de naaste vacaturen (nu de eerste maal had de grootmeester al de hoogleeraren van Leiden en Groningen eenvoudig doen aanblijven) overeenkomstig de wet van 17 Maart 1808, die gebood: ‘les places seront données au concours’Ga naar voetnoot1, de wedloop om den katheder had moeten plaats hebben! De praktijk van het Fransche régime duurde te kort, om over de duurzame uitwerking ervan een oordeel te vellen, en het blijft de vraag, of gaandeweg de voor- of de nadeelen ervan, vergeleken met het oude stelsel, zwaarder zouden hebben gewogen. Het blijft een groote lof voor Kemper en zijn medeleden, dat zij, nog in de geestdrift der verlossing, de goede zijden van dit hatelijke en in opzichten ook verderfelijke stelsel hebben kunnen waardeeren. ‘Ik heb altijd het openbare en meer strenge onderzoek naar de bekwaamheden van hen, die op wetenschappelijke rangen aanspraak maken, toegejuicht’, getuigt hij in 1815: ‘ik heb het eene verbetering gevonden, dat niet langer de willekeur van ongeoefende en met de wetenschappen onbekende jonge lieden over den loop der studiën kon beschikken’Ga naar voetnoot2. Maar in dat alles was de wijze van ordening ondoelmatig, onwetenschappelijk, kleingeestig en bekrompen. Iets vrijers, iets edelers kon thans worden tot stand gebracht: de oude wijn in nieuwe zakken. Een doeltreffende verbinding van het oude met het nieuwe werd trouwens vergemakkelijkt door den voorarbeid, verricht door Nederlanders, die reeds het voorbeeld der Fransche universiteit voor oogen hadden: het werk der commissies van 1807 tot 1809 onder Meerman en Van Swinden. Slechts twee van de personen uit die voormalige commissies hadden zitting in die van 1814. Het kan vreemd schijnen, dat onder de zeven leden der commissie niemand was, die in directe betrekking stond tot de Groningsche universiteit, of het moest zijn, dat Van Marum en Collot d'Escury er lang geleden gestudeerd hadden. Toch was dit volstrekt geen toeleg, om Groningen er buiten te houden, maar veeleer het bezwaar van den verren afstand, die het ondoenlijk maakte, Groningers in de commissie op te nemen. Immers artikel 7 van het besluit inviteerde de heeren Van Spaen van Biljoen, Camper en Muntinghe, ‘om zoo dikwerf zij zich in de residentie bevinden zullen, aan de deliberatiën deel te nemen’ en de commissie verder met schriftelijke consideratiën te dienen. Zou dit genoeg zijn, om de belangen van Groningen krachtig te laten gel- | |
[pagina 54]
| |
den, als het noodig bleek? Camper's hart zou thans wel weer naar Franeker trekken. Zeker kon het niet schaden, dat Kemper uit zijn Harderwijkschen tijd met meer dan een voormalig collega, thans te Groningen, vriendschapsbetrekkingen onderhield. Met dat al was het buitenlidmaatschap der commissie en de plicht, voor Groningen's heil te waken, een niet geringe verzwaring van Muntinghe's zwaren post. Het was toch te voorzien, dat op één punt de oude zuurdeesem van den gewestelijken wedijver zich opnieuw moest laten gelden: het punt, dat Kemper's werkprogram aanduidde met: ‘Getal en plaatsing der academiën’. De beslissing der vraag, hoeveel hoogescholen het nieuwe rijk zou tellen, en waar die zouden zijn gevestigd, kon Groningen ditmaal vrij gerust afwachten. Het had een gewichtigen voorsprong in het feit, dat de Fransche organisatie Groningen's academie in haar bestaan en haar rang had gespaard. Utrecht, verlaagd tot école secondaire, was het, dat thans naar herstel van oude waardigheid te streven had. Gelukkig kon de Utrechtsche hoogeschool er op wijzen, dat zij (trouwens op aansporing van Fontanes zelf) in 1812 en 1813 met het onderwijs was voortgegaan, alsof er niets veranderd was, enkel zich onthoudende van het verleenen van graden. De stad was blijven bezoldigen en had denzelfden dag, dat het algemeen bestuur de voorloopige voortzetting van het onderwijs op den voet der beide laatste jaren gelastte, den rector gemachtigd, ook weder academische graden te verleenenGa naar voetnoot1. Ja, misschien kon Utrecht's weigering tot het opbrengen der universitaire heffingGa naar voetnoot2 haar thans tot vaderlandsche verdienste worden aangerekend. Hoe echter zou het met de aanspraken gaan van Franeker en Harderwijk? Voor het eerste ijverde Camper, voor het laatste Van Spaen. De commissie vond den middenweg, om de beide vernietigde universiteiten te herscheppen als rijks-athenaea. Niet tot tevredenheid van hare voorstanders. Camper noemde den maatregel ‘een ongeneesselijke ramp voor de bevordering der letteren, en strijdig met den geest der Nederlandsche natie en derzelver gehechtheid aan de oude instellingen’Ga naar voetnoot3, welke toch door den Vorst zelf aan de commissie tot richtsnoer was gesteld. Aan Leiden's invloed weet hij in hartstochtelijke termen in een adres tot den Koning zelf de vernedering van Franeker. Tot het eind van zijn leven heeft hij voor Franeker gestreden, met succes, toen reeds in 1818 het athenaeum van Harderwijk op aandrang der Belgische kamerleden werd opgeheven en ook Franeker bedreigd scheen. | |
[pagina 55]
| |
Zelfs de hoop, dat eenmaal weder Friesland's school tot hoogere bestemming zou herleven, liet hij niet varenGa naar voetnoot1. Ook Groningen koesterde ten opzichte van Leiden gevoelens van naijver en vrees, al gold het voor haar niet het bestaan, maar een gelijken rang. Sedert koning Lodewijk aan Leiden den titel van koninklijke universiteit had geschonken, waren de andere bezorgd geworden voor hun toekomst. De Koning had hen gerustgesteld, en de commissies van 1807 en 1809 hadden het behoud van alle bestaande hoogescholen als uitgemaakte zaak beschouwd. In de jaren, dat Leiden en Groningen alleen bestonden, hadden zij een droevige twist gevoerd over de spoliën van Franeker, met die van Harderwijk overeenkomstig het advies van Cuvier en Noël aan de beide behouden universiteiten toegedacht. Vol verontwaardiging had de Groningsche academieraad gezien, hoe Leiden, reeds in het bezit gesteld van alle goederen der Geldersche academie, ook uit Franeker, dat toch in het ressort der Groninger academie lag, te halen zocht, wat van haar gading was. Met fijn beleid had Camper het verdeden en ontvoeren van den buit zoo veel mogelijk vertraagd. Blijkbaar was hij ook toen reeds bezield van de hoop op beter dagen, en hield, als inspecteur der Groninger academie quasi in het belang van Groningen werkzaam, de begeerige Groningers, die zelfs banken en katheders versleepen wilden, aan de praat. Hij moest, schrijft hij aan Muntinghe, de geheele bibliotheek collationeeren, supplementen maken, nieuwe catalogi van het legatum Schurmannianum, den hortus te boek brengen, dat alles in het Fransch redigeeren: ‘een onus multorum camelorum’. In het eind van 1813 waren nog enkel een aantal physische instrumenten naar Leiden, en planten uit den hortus naar Groningen en Leiden verhuisdGa naar voetnoot2. Dien wedijver was Groningen nog niet vergeten, toen de commissie in haar rapport voorstelde, aan Leiden uitdrukkelijk den eersten rang en bij uitsluiting den titel van universiteit te verleenen, mitsgaders een voorrang in subsidiën, tractementen en het aantal der vakken en leerstoelen, terwijl Groningen en Utrecht slechts academiën van den tweeden rang zouden zijn. Kemper achtte deze ongelijkheid wenschelijk voor het levendig houden van den wedijver. Camper en Muntinghe dienden een protest in, en de Groningsche academieraad ont- | |
[pagina 56]
| |
vouwde zijn bezwaren in een schrijven aan den Souvereinen Vorst. Daarin werd zelfs de oude snaar getokkeld, dat Groningen's aanspraken op een gelijken rang gegrond waren in de ‘gelijkheid van regten, die oude overgebleven staten en inrigtingen, welke door een gelijk verbond vereenigd zijn, wederkeerig regt hebben van elkanderen te vorderen’Ga naar voetnoot1. Men ziet het, de zuurdeesem der provinciale souvereiniteit werkte nog! - Tenslotte is de erkenning van Leiden's voorrang in naam of titel, zooals de commissie die wilde, uit het ontwerp geschrapt, maar een feitelijke voorrang in het aantal der leerstoelen, het bedrag der tractementen, de zorg voor gebouwen en inrichtingen, het getal der prijsvragen en studiebeurzen, behoudenGa naar voetnoot2. De zienswijze der commissie werd nog in een ander, gewichtiger opzicht door den raad van state en den commissaris-generaal verworpen. Alle punten in het concept, die de strekking hadden, de universiteiten den aard van zedelijke lichamen met eigen voorrechten en rechtspraak te laten behouden en haar een zelfstandig bestaan tegenover de regeering te verleenen, moesten wijken voor bepalingen, die ze als staatsinstellingen onder voortdurende bemoeiing van het regeeringsgezag plaatsten. Evenals het vertoog van de Commissie van Van Swinden in 1809 wilde de commissie van 1814 voor de professoren den vrijdom van schutterlijken dienst, van inkwartiering, van alle persoonlijke stedelijke lasten herstellen, ja zelfs het oude forum privilegiatum ten deele doen herleven in de bepaling, dat de professoren en hun gezinnen, ook hun weduwen, in het civiele en crimineele slechts voor het provinciale hof zouden terechtstaanGa naar voetnoot3. Niets van dat alles werd wet. De geest van een nieuweren tijd zegevierde. De geest, waarin het academisch onderwijs in 1815 op voorslag der commissie geregeld is, is door tijdgenooten en lateren om het zeerst als ruim en onbekrompen geprezen. Inderdaad, het streven, om de Fransche orde en regelmaat te huwen aan de oude vaderlandsche vrijheid en echt wetenschappelijken zin, straalde in alles door. De geleerde stand opnieuw verheven tot het oude aanzien, dat hij in Nederland steeds genoten had, en thans ook uit stoffelijk oogpunt voor een | |
[pagina 57]
| |
ieder begeerlijker nog dan voorheen, zoo wilde het KemperGa naar voetnoot1. De studie wel evenals in den Franschen tijd nauwkeurig voorgeschreven, maar op een breede basis, ruim gedacht. En toch niet ruim genoeg gedacht voor de toekomst! - Wie zal er het geslacht van Kemper, Van Marum en Tollius een verwijt van maken, dat zij, achttiende-eeuwers, het oude ideaal van een encyclopaedische wetenschappelijke ontwikkeling nog bereikbaar hebben geacht, en dat zij dien cyclus van kennis nog begrensd hebben gezien door bergketens, waarachter nieuwe wijde landen voor hun blik verborgen lagen! - Zeker, het is te betreuren, dat onze voorouders eenstemmig de groote voordeelen hebben miskend, die de inrichting der Duitsche universiteiten met hun talrijke lessen en leermeesters voor de uitzetbaarheid der wetenschapsbeoefening zou opleveren. Allen hebben zij het Duitsche systeem achtergesteld bij het vaderlandscheGa naar voetnoot2. Zij zagen hun ideaal van ontwikkeling meer door de oogen van het klare maar ijle Fransche classicisme: een welomlijnd en uniform samenstel van kundigheden, practisch en edel, niet diep noch avontuurlijk. De Latijnsche school, die vroeger bijna niet anders dan Latijn had geleerd en dat zonder eenige aesthetische of historische behandeling, terwijl het Grieksch zich doorgaans beperkte tot het lezen van het Nieuwe Testament, zou voortaan het onderwijs in de beide klassieke talen verlevendigen door de behandeling van oude en nieuwe historie, geografie en antieke mythologie, waarnaast de wiskunde als leervak haar plaats kreeg. Een gezond en vrijzinnig beginsel bleef aan de Latijnsche scholen zelf evenals voorheen het recht gunnen, hun leerlingen op grond van een examen rijp voor de academische studiën te verklaren. Dat er van het Grieksch en de zoogenaamde bijvakken dikwijls niet veel terecht kwam, en dat vooral de kleinere gymnasia veel onrijp ooft afleverden, was een fout in de technische uitvoering, niet in het stelsel zelf. En dat er van de Latijnsche scholen onder dit stelsel iets is uitgegaan, bewijst de hooge eer, waarmee de namen van zoo menig scholarch: de Schneither's en de Terpstra's, Nassau en Noordewier, in herinnering zijn gebleven. Uit het Fransche systeem nam men den eisch over, dat aan de universiteit zelve de breede vorming zou worden voortgezet door voorstudie in de litterarische en philosophische vakken. In theorie was die eisch ook aan het oud-vaderlandsche stelsel eigen geweest. Feitelijk | |
[pagina 58]
| |
ontleenden beide hem tenslotte aan het middeleeuwsche studium: de artes liberales als voorbereiding tot theologie, jus en medicijnen. Eerst als candidaat in de letteren werd men tot de beide eerste studiën toegelaten, als candidaat in de wis-en natuurkundige wetenschappen tot de laatste. Voor het eerste werd een examen vereischt over Grieksche en Latijnsche letter- of taalkunde, antiquiteiten en geschiedenis en een testimonium, dat men wiskunde en logica had gevolgd, voor het laatste een examen in wiskunde, natuurkunde, kruidkunde en de gronden der scheikunde en een testimonium aangaande Grieksch, Latijn en logica. In 1826 werd voor den candidaat in de letteren het voorafgaand zoogenaamd klein mathesis-examen in de plaats van het testimonium gesteldGa naar voetnoot1. Ook bij de verdere studiën vulden testimonia aan, wat niet geëxamineerd werd. Een minimum duur der studie was voorgeschreven. Aan Duitsch voorbeeld ontleende men de instelling van prijsvragen. Het geheel was zoo ingericht, dat ieder student àl het onderwijs moest genieten, dat in de faculteit gegeven werd, waarvan hij de summos honores begeerde, en bovendien nog een aanzienlijk deel van dat der voorbereidende faculteiten. Ja zelfs had hij niet alleen het geheele onderwijs zijner faculteit te volgen, maar de geheele wetenschap te verduwen, die zij vertegenwoordigde. Immers het voorschrift luidde, dat elke wetenschap, die het onderwerp van een afzonderlijke les uitmaakt, in één jaar moest worden afgehandeldGa naar voetnoot2. Ook dit schijnt het uitvloeisel eener ouderwetsche, haast nog scholastieke opvatting der wetenschap. Ten opzichte van de colleges volgde men het Fransche systeem niet. Ook hierin waren het vaderlandsche en het Fransche stelsel afwijkende ontwikkelingen uit denzelfden middeleeuwschen stam. Oorspronkelijk moest de professor gratis openbare lessen houden en kon daarnaast voor private colleges zich laten honoreeren. Bij ons te lande waren de publieke lessen zoo goed als geheel in onbruik geraakt, het Fransche stelsel daarentegen stelde ze op den voorgrond. Het was daarmee, evenals op het stuk van de voorbereidende studiën, meer in overeenstemming met het oorspronkelijke gebruik. De commissie van 1814 evenwel keerde in dezen tot het Nederlandsche gebruik terug, hief de openbare | |
[pagina 59]
| |
lessen geheel op en normeerde het tarief van collegegelden, dat reeds vóór den Franschen tijd te Leiden gegolden had, voor alle universiteitenGa naar voetnoot1. Van het oud-vaderlandsche stelsel herstelde men ook den regel, dat de professoren aangesteld werden in de faculteit in 't algemeen, met het recht om alle vakken te doceeren en onder goedkeuring van curatoren bij onderlinge afspraak de verdeeling daarvan te regelen. Het ligt voor de hand, dat bij de opvattingen, die aan het besluit van 1815 ten grondslag liggen: een scherp omlijnd wetenschappelijk geheel, door allen in zijn vollen omvang op te nemen, aan een sterke uitbreiding der leervakken niet gedacht kon worden. In het rapport van Van Swinden c.s. van 1809 worden wel een aantal vakken opgesomd, die men gaarne onderwezen wenschte te zien: land- en staathuishoudkunde, tijdrekenkunde en diplomatiek, zeevaartkunst en aardbeschrijving, aesthetica en archaeologie, zelfs reeds de talen van Voor-IndiëGa naar voetnoot2. Men ziet, er zijn er onder, die nu nog niet aan alle Nederlandsche universiteiten tot hun recht zijn geholpen. Doch dit waren vota op het papier. De vermeerdering, die in 1815 tot stand kwam, betrof in de eerste plaats de rechtsgeleerde faculteit, waar thans het hedendaagsche burgerlijk recht en strafrecht de hem toekomende plaats kreeg. De staathuishoudkunde wordt nog niet genoemd, wel krijgt Leiden de staatkundige historie van Europa, statistiek en diplomatiekGa naar voetnoot3 in de juridische faculteit. Dan werden de natuurlijke historie, de landhuishoudkunde en de ‘Hollandsche letterkunde en welsprekendheid’ opgenomen. Maar voor alle andere vakken, welke buiten den ouden kring lagen, bestond zelfs niet de mogelijkheid, ze zonder wetswijziging in het academisch onderwijs in te voeren. Ernstige besprekingen had de behoefte aan theologisch onderwijs voor andere gezindten dan die der Nederduitsch hervormde kerk opgeleverd. De commissie ging in op het voorstel, dat Mr Theodorus van Swinderen in een memorie aan den Souvereinen Vorst met aandrang | |
[pagina 60]
| |
aanbeval, om te Groningen aan de theologische faculteit een Luthersch hoogleeraar toe te voegen, met het oog op de vele Oost-Friezen, die daar steeds studeerden. Zoowel de commissie van 1809 als Cuvier en Noël hadden daarover reeds hun gedachten laten gaan. De raad van state ging verder en beval een afzonderlijke Luthersche faculteit te Groningen naast de hervormde aan. Gelijk bekend is, kwam van de door velen gewenschte inschakeling van alle theologisch onderwijs in de universiteiten ten slotte nietsGa naar voetnoot1. De theologische faculteit bleef evenals te voren bij uitsluiting het domein der hervormde kerk. Het talrijk nakroost van de oude artes liberales bleef den student bij zijn intrede in de universiteit ontvangen. Dit kroost zou echter voortaan niet meer ongescheiden leven in één philosophische faculteit, die humanistische en exacte wetenschappen in zich vereenigde. Aan onze oude hoogescholen waren trouwens vele der wis- en natuurkundige vakken steeds door medici en in de medische faculteit onderwezen, dikwijls dan ook zeer gebrekkig. Te Groningen maakte in 1812 de mathematicus, tevens physicus, Baart de la Faille, deel uit van de philosophische faculteit, Petrus Driessen, die de pharmacie, botanie, chemie en een deel der natuurlijke historie doceerde, van die der geneeskunde. Ook in Frankrijk was de scheiding in een faculteit van wetenschappen en eene van letteren eerst een nieuwigheid van de keizerlijke universiteit. De rapporten van Meerman en van Van Swinden hadden beide in navolging daarvan vijf faculteiten aanbevolen. Bij de inlijving in de keizerlijke universiteit had de splitsing moeten volgen; zij bleef echter, althans te Groningen, naast vele andere zaken achterwege. Thans werd zij doorgevoerd. Het zou de laatste maal geweest zijn, dat een medicus aan een onzer academiën (zeer zeker niet Groningen), die als oudste van zijn faculteit directeur van den hortus was en met de botanie belast, aan den Souvereinen Vorst bij diens rondgang in den kruidtuin in zijn verlegenheid de planten met namen uit de anatomie van het menschelijk lichaam voorstelde als deltoides, triceps, sartorius, sternocleido-mastoideusGa naar voetnoot2. Eén wetenschap was er, die zich de scheuring der oude philosophische faculteit bitter beklaagde, namelijk de bespiegelende wijsbegeerte zelve. ‘Bij de wis- en natuurkundige faculteit, die zij heeft moeten | |
[pagina 61]
| |
verlaten, heeft zij haren naam als erftitel achtergelaten. Nadat de godgeleerde faculteit zich het bezit had toegeëigend van twee harer voornaamste deelen, het onderwijs der natuurlijke godgeleerdheid en zedeleer, en de regtsgeleerde van het natuurregt, mag zij nu, beroofd en verminkt, zich in hare ellende nog gelukkig achten van ten minste eene gastvrije schuilplaats bij de faculteit der letteren gevonden te hebben.’Ga naar voetnoot1 Het domein der philosophie, zei de Utrechtsche professor J.F.L. Schröder, is evenals Polen terwille van vrede en eendracht onder de naburige rijken verdeeldGa naar voetnoot2. De klagende wijsgeeren hebben noch de meerdere verdrukking, die 1876 de philosophie zou brengen, kunnen voorzien, noch de wederopleving, die des ondanks de verstootene in de volgende eeuw weer eenigermate tot haar centrale positie zou terugbrengen. Voorloopig had men met juisten blik de belangen der natuurwetenschappen laten voorgaan. Tegenover de heilzame navolging van het Fransche voorbeeld in de splitsing der philosophische faculteit stond op een ander gewichtig punt een merkwaardig vasthouden aan het oude: men behield het Latijn als taal van het academisch onderwijs. Men wist, dat het bijkans overal in het buitenland als zoodanig was opgegeven. Met recht was men trotsch op den ouden Hollandschen philologenroem. Cuvier en Noël, die ons dien roem niet onthielden, hadden een zeer bijzonder motief om het behoud van het Latijn aan te bevelen, hoewel zij het voor modern wetenschappelijk onderwijs ongeschikt achtten: ‘c'est que le latin ayant avec le français une analogie bien plus grande que le hollandais, fournira un moyen de plus de familiariser avec notre langue nos nouveaux concitoyens, et que les académies de Hollande se trouveront moins étrangères aux autorités de l'université impériale’Ga naar voetnoot3. De commissie van 1814 daarentegen behield het Latijn uit volle overtuiging, zonder eenige tegenspraak naar het schijnt, en niet eens met de restricties en ruimte, die het rapport van 1809 had aanbevolen. Kemper heeft dit als een bijzondere overwinning beschouwdGa naar voetnoot4, Geel en Van Heusde hebben het als een zegen voor de ware wetenschap geprezen. Het was een besluit, welks gevolgen zich eerst gaandeweg zouden openbaren, en dat wellicht heeft nagewerkt tot lang nadat de verplichting om in het Latijn te doceeren uit wet en gebruik was verdwenen. | |
[pagina 62]
| |
Eén ding mocht Kemper bij de plechtige inwijding der Leidsche universiteit in 1815 met trots getuigen van het werk, dat van zijn geest en zijn wil den stempel droeg: geen bijoogmerken ontsierden het: ‘de wetgever heeft hier nergens zich zelven, maar alleen de zaak in het oog’Ga naar voetnoot1. De wetenschap was weer vrij, er waren geen staatsgevaarlijke vakken meer. Te Groningen had Kemper's vriend Seerp Gratama niet gewacht, tot het koninklijk besluit zijn geliefd natuurrecht weer van den ban ontsloeg, om het vak van zijn voorkeur te hervatten, en de studenten zongen met het oog op 's mans levendigen betoogtrant: ‘Met al zijn buld'ren en geraas
Is 't Jus naturae nu weer baas.’Ga naar voetnoot2
Evenmin had de universiteit zelve gewacht, om in October 1814 haar tweede eeuwfeest te vieren, waaraan de aanstaande herboorte als lands hoogeschool een blijder glans gaf dan van herdenking alleen. Hoe het feest gedurende verscheiden dagen in tegenwoordigheid van den Souvereinen Vorst en zijn gemalin, van afgevaardigden uit de staatscommissie en van Leiden en Utrecht, luisterrijk is gevierd, kan men uitvoerig beschreven vinden in de Acta Saecularia of in den Almanak der akademie van Groningen voor 't jaar 1815,Ga naar voetnoot3. Met voldoening vermeldt een feestgenoot, dat alles veel beter geregeld was en ordelijker verliep dan Leiden's tweehonderdjarig feest in 1775, waarvan Wyttenbach een gemelijk tafereel had opgehangenGa naar voetnoot4. Het was een ondoordacht verwijt van de studenten aan den rector Muntinghe, die onder dezelfde gewelven, waar twee jaren tevoren zijn lof aan Napoleon gegalmd had, thans Oranje, maar hartgrondiger, prees, als zoude hij eenvoudig de huik naar den wind hangenGa naar voetnoot5. Natuurlijk ontbrak een maskerade der studenten niet: een zinnebeeldige voorstelling der wetenschappen, Minerva op een ‘godenkar’, gevolgd door de faculteiten (vier nog maar) eveneens op godenkarren, verbeeld door een vrouw (dat wil zeggen een theologisch student) met de attributen van Religio, vergezeld van Augustinus en Chrysostomus, door Themis met Ulpianus en Tribonia- | |
[pagina 63]
| |
nus, door Aesculapius met Hippocrates en Galenus, door ‘een oud man’ met sfeer en passer, die de wijsbegeerte voorstelde en achter wiens kar Aristoteles en Cicero schreden. Wat had de oude humanistische, ja scholastieke allegorie voor dit geslacht nog een frischheid en bekoring! - Bij het uitkomen der Boteringestraat schrokken de blauw gedrapeerde paarden, die Religio's wagen trokken, van het vuurwerk en sloegen op hol, maar de brave theologant bleef ‘vera Religionis imago’ onbewegelijk en met onverstoord gelaat zitten, tot grote bewondering van de studenten en het volkGa naar voetnoot1. Niemand heeft het ongeval als omen geduid van de kerkelijke beroeringen, die eerlang de Groningsche hoogeschool in opspraak zouden brengen. - Het was alles zeer eenvoudig uitgemonsterd. De studenten zelf hadden de papieren schilden beplakt en met koeien van letters beschilderd, die de wijzen droegen met de titels van hun geschriften. Een geestigen vond hadden zij bovendien gedaan met hun papieren gedenkpenning in noodmuntvorm: ‘Dummodo monumentum adsit’Ga naar voetnoot2. Het spreekt vanzelf, dat de inwijding der vernieuwde hoogeschool in 1815 na de afkondiging van het organieke besluit en de daarop gevolgde benoeming en bevestiging van curatoren en professoren bij het kort verleden eeuwfeest in de schaduw moest blijven. Die inwijding had 6 November 1815 plaats: de waarnemende president-curator Ten Berge begroette in een aanspraak de professoren ‘met den ouden, deftigen, zwarten tabbaard bekleed’, rector Muntinghe hield nogmaals een redevoering, de curatoren gaven een diner en de studenten een serenade. De universiteit begon haar nieuwe loopbaan met de oude inrichtingen en met een staf, die vrij wat veteranen telde. Het geslacht, dat kort na het midden der achttiende eeuw geboren was, werd nog met eere vertegenwoordigd door mannen als Petrus Driessen, die voor schei-, plant- en landhuishoudkunde de hoogste vediensten had, Jacobus Baart de la Faille den ouderen, mathematicus en physicus, Thomassen à Thuessink, dien het met lof zoo gulle geslacht wel Neêrlands Hufeland dorst noemen, Seerp Gratama ‘even zuiver in regtsgeleerde beginselen als echt van Vriesschen stempel’, Herman Muntinghe, die bij zijn grooten roem als theoloog thans dien had gevoegd van met omzichtig beleid het schip door de stormen van den Franschen tijd te hebben gestuurd. Twee van de ouderen waren tusschen het herstel der vrijheid en het in werking treden der nieuwe organisatie gestorven: de jurist Paehlig en de professor in Grieksch en Latijn Ruardi. Volgens de | |
[pagina 64]
| |
nieuwe organisatie moesten de faculteiten te Utrecht en te Groningen respectievelijk tellen: drie theologen, drie juristen, drie medici, vier professoren in de faculteit der wis- en natuurkundige wetenschappen en vijf in die der bespiegelende wijsbegeerte en letteren, wat voor Groningen een vermeerdering met drie leerstoelen beduidde. Ter bezetting, zoo van vacaturen als van nieuwe leerstoelen, waren daartoe in 1815 benoemd: twee voormalige hoogleeraren uit Harderwijk, de jurist Van Enschut en de litterator Jan ten Brink; Theodorus van Swinderen had reeds in 1814 zijn ambt van inspecteur der academie voor dat van professor in de natuurlijke historie mogen verwisselen; ook de medicus Stratingh en de lector in de chirurgie Hendriksz waren reeds vóór 1815 aan de hoogeschool verbonden. De nieuwe leerstoelen van landhuishoudkunde en Hollandsche letterkunde en welsprekendheid werden bezet door den merkwaardigen Uilkens en Mr Barthold Hendrik Lulofs. Nu kwam ook die aanhang van academisch subaltemen, die aan geen oude universiteit ontbrak, en ten deele aan de Duitsche nog wordt gevonden, om herstel of bevestiging van hun posten. Zij hadden het kommerlijk gehad in de voorafgegane jaren. De oeconomus van de burse of beursmeester had eerst vruchteloos op zijn tractement gewacht en daarbij de kosten van de gratis tafel voor studenten moeten voorschieten. Toen had de grootmeester der keizerlijke universiteit de tafel en zijn post plotseling opgeheven zonder eenige schadeloosstellingGa naar voetnoot1. De eenige tegemoetkoming, die curatoren hem konden geven, was, hem te laten wonen in de beursmeesterswoning, waar hij in 1822 op hoogen leeftijd stierfGa naar voetnoot2. De voorzanger in de Academiekerk en de auctionaris der academie, die in een der gehoorzalen de boekenveilingen placht te houden, waarvan de senaat binnen Groningen het monopolie had en eenige provisie genoot, zagen hun verzoek om herstel van hun ambt geweigerdGa naar voetnoot3. Wel handhaafde of herstelde men de instituteurs der Fransche, Engelsche, Duitsche en Italiaansche talen, den academischen schermmeester, dansmeester, pikeur, muziekmeester, teekenmeester. De schermmeester was tevens leeraar in het Fransch en Engelsch, over welke zeldzame combinatie van kundigheden Cuvier zich had verbaasd; hij noemde zich De Saint Glain en was misschien wel een émigré, de stakker, die met vrouw en zes kinderen in 1812 en 1813 niets van zijn schamele bezoldiging genoten had. Heel veel ge- | |
[pagina 65]
| |
bruik werd er van dit taalonderwijs niet meer gemaakt. Toen de muziekmeester der hoogeschool eenige jaren later met de noorderzon vertrokken was, en curatoren voorstelden, den post opnieuw te vervullen, berichtte de minister van publiek onderwijs, nationale nijverheid en koloniën 10 Januari 1821, dat al de genoemde betrekkingen bij vacature niet weder zouden worden vervuld. Zoo verdwenen voor en na deze resten van oude universiteitszeden. Tot degenen, die het langst in leven bleven, behoorden de dansmeester en de pikeur der hoogeschool. De eerstgenoemde stierf in 1836, waarop de dans- en schermzalen in het zoogenaamde corps de garde tot berging van de landhuishoudkundige verzameling van instrumenten werd ingericht; in het volgende jaar droegen curatoren de totaal vervallen manège, op de plaats waar nu de hoogere burgerschool voor meisjes staat, aan de stad over, daar de minister geen geld wou geven voor vernieuwing. De pikeur behield zijn academischen titel niettemin tot zijn dood in 1849Ga naar voetnoot1. Het verleden spookte ook nog wel in de hoofden van den academischen senaat. Geen wonder, waar zelfs de commissie van 1814 immers nog zooveel van de oude vrijdommen en privilegiën had willen handhaven. In den Franschen tijd had men zich bitter over het verlies daarvan beklaagd. Lebrun had mooi uitvaren gehad, toen de senaat hem om vrijstelling van den last der inkwartiering verzocht: ‘J'ai vu avec peine que des hommes qui par leur état doivent enseigner les vérités utiles, aient voulu invoquer des privilèges accordés dans les temps d'ignorance.’ Maar het waren hun emolumenten, die zij noode missen konden. Een Groningsch professor had Cuvier voorgerekend, dat de inkwartiering hem in één jaar f 600.- had gekostGa naar voetnoot2. Thans echter waren de tractementen en de tijden verbeterd. Het organiek besluit sprak van geen vrijdommen meer. Niettemin meende de senaat nog in 1817, toen het stedelijk bestuur de professoren en studenten had aangeslagen in een contributie voor de schutterij, niet gehouden te zijn tot betaling van stedelijke lasten. De senaat beriep zich daarbij op het feit, dat ‘eene algemeene wet niet kan wegnemen zoodanige voorrechten, welke eene oude reeds lang bestaande universiteit wettig bezat’Ga naar voetnoot3. Vruchteloos natuurlijk. | |
[pagina 66]
| |
Veel zwaarder viel den senaat de verandering, die de nieuwe organisatie bracht in zijn verhouding tot curatoren. Het besluit van 1815 herstelde de collegiën van curatoren, bestaande uit vijf personen, ‘evenzeer onderscheiden door hunne zucht voor de letteren en wetenschappen, als door hunnen stand in de maatschappij’Ga naar voetnoot1, zonder periodieke aftreding en met een werkkring, die van die bij de oude provinciale academiën weinig verschilde. De burgemeester der universiteitsstad was in die hoedanigheid curator; de gewoonte bracht ook geregeld den gouverneur der provincie, meestal ook dien van Drente, in het college. Zoo keerden de oude Groningsche namen opnieuw terug: de gouverneurs van Groningen G.W. baron van Imhoff (1828-1830), W.F.L. baron Rengers (1830-1850), L.G.A. graaf van Limburg Stirum (1851-1853), Mr I.A. van Royen (1853-1867), de burgemeesters W.W. Jullens (1815-1816), B.D. van Idsinga (1817), J. Wichers (1818), F.J.J. Cremers (1818-1824), Jhr J.F. van Iddekinge (1824-1842), H. de Ranitz (1843-1846), J.W.C. baron van Ittersum (1847-1848), G.W.H. baron van Imhoff (1849-1852), J. Slot (1853-1863), W. de Sitter (1863-1873). Het provinciaal gerechtshof en de rechtbank te Groningen leverden: T.A. ten Berge (1815-1830), T. Sijpkens (1815-1842), J. Gockinga (1839-1851), H.O. Feith (1846-1849), B. Wichers (1850-1872). De eerste regeeringsambtenaar van Drente had zitting in de personen van Jhr P. Hofstede (1830-1839), J.A.G. baron de Vos van Steenwijk (1851-1872), L.N. graaf van Randwijck (1842-1846), die van Friesland in Jhr J.E. van Panhuys (1849-1877). De overigen zijn geweest de staatsraden Jhr H.L. Wichers (1815-1828) en Jhr O. van Swinderen van Rensuma (1830-1850) en de opperhoutvester van Hunsingo Jhr G. Alberda van Menkema (1815-1827). Het secretariaat bij het college is vervuld door M. Salverda (1815-1825), A.L. Wichers (1825-1844), J.H. Geertsema Cz. (1845-1866), B. van Royen (1867-1873). Kort na het inwerkingtreden van de organisatie van 1815 nu, om daartoe terug te keeren, rees er een geschil tusschen curatoren en senaat. Eén ding was er namelijk in hun verhouding veranderd. Het scheen louter een kwestie van formeele waardigheid, ‘een nietige zaak’, meenden curatoren. Misschien was het inderdaad iets meer: het teeken van een veranderd régimeGa naar voetnoot2. Volgens het oude gebruik ging bij acade- | |
[pagina 67]
| |
mische plechtigheden de rector magnificus vóór curatoren; hij presdeerde den senatus amplissimus (professoren en curatoren tezamen), de overige professoren volgden na het college der verzorgers. Art. 233 van het besluit van 1815 bepaalde: ‘Bij academische plegtigheden of vergaderingen heeft het kollegie van curatoren den eersten rang’. Naar het oordeel van den Groningschen senaat sloot dit nog niet het behoud van de oude rangorde uit, en hij maakte zich sterk, die opvatting te doen gelden. Kort vóór de rectoraatsoverdracht van 1816 moest voor het eerst volgens art. 242 een senatus amplissimus plaats vinden, waarin de curatoren, na met rector en assessoren een secretaris voor het volgende jaar gekozen te hebben, de eeden der jaarlijksche academische waardigheden hadden af te nemen. Toen nu de president-curator Wichers (de overigen waren verhinderd) zich daartoe op 23 September 1816 in den senatus academicus begaf, vond hij den presidialen zetel bezet door rector Muntinghe, die (hoezeer hij er naar snakte, het rectoraat eindelijk te mogen nederleggen) hem dien op zijn verzoek eerst na eenige zwarigheden en onder afkeuring van sommige collega's inruimde. De senaat won het gevoelen in van Leiden en Utrecht, die het met hem eens waren, en verklaarde, dat zij dit voorloopig zouden aanzien, ‘tot zoo lang door den Summus Imperans daaromtrent zal zijn beslist’. Zoo verliep de rectoraatsoverdracht van 1816 zonder schade voor het decorum, en kon de zachtmoedige Muntinghe eindelijk zijn lang getorsten last neerleggen op de schouders van den heftigen en halsstarrigen Gratama. Deze oude Friesche vrijheidsman vatte de zaak ernstiger op. Er waren meer kwesties van waardigheid gerezen. Door een verkeerde inlichting van den stempelsnijder, die voor de Leidsche curatoren een zegel had vervaardigd, had het Groningsche college zich een groot en klein zegel laten maken met het randschrift: Academia Groningana. Gratama eischte hun die zegels af, op grond van het voorschrift in art. 255, dat het groot zegel van de hoogeschool bij den rector te berusten had. Curatoren gaven dan ook terstond aan dit verzoek gehoor. Hetzelfde artikel kende den senaat de eere toe van twee academische schepters, hem vooruitgedragen. Toen het wat lang duurde, eer curatoren zorgden, dat de oude schepter, de vereerde reliek van Ubbo Emmius, een broertje kreeg, liet Gratama op zijn gezag den tweeden schepter vervaardigen. Inmiddels meenden curatoren natuurlijk, dat nu de senaat stappen zou hebben gedaan, om over de rangkwestie de beslissing van den Summus Imperans uit te lokken. Tot hun verbazing ontvingen zij in plaats daarvan een lijvig epistel van Gratama | |
[pagina 68]
| |
van 2 Augustus 1817, waarin deze het gevoelen van den senaat in zake den voorrang van den rector magnificus in den breede motiveerde, en dat ‘op eene al te geëxalteerde toon’, vonden curatoren, doelende op het haast dreigend exordium: ‘dat hij, de rector, stormen voorzag, die hij wenschte voor te komen, en vreesde, achtbare namen bij de geleerde wereld te zien aangebragt en getekend, die hij er zelf met eere wenschte te vermelden’. - Het geduld van het opperste college was ten einde: zij lieten den brief onbeantwoord en zonden hem op aan den commissaris-generaal van onderwijs, kunsten en wetenschappen, met een begeleidend schrijven, waarin zij om beslissing van het punt in kwestie verzochten en tevens betoogden, dat de rector ‘inderdaad nodig heeft, om op eene zeer efficacieuse wijze onderrigt te worden omtrent het regt verstand van het akademisch statuut’. - De rector intusschen voegde daden bij woorden. Op 27 September 1817 convoceerde hij de curatoren tot den senatus amplissimus tegen 9 October, bepaalde, dat daarin de rector magnificus zou voorzitten, en riep tevens de curatoren op, ‘om te compareren in de vergadering van rector magnificus en assessoren’. Het stoute stuk kwam te laat. Op denzelfden dag, 29 September, dat curatoren het opzonden naar den Haag met een dringende bede om de beslissing, die zij reikhalzend tegemoet zagen, verzond de commissaris-generaal een koninklijk besluit van 18 September, dat besliste, dat de voorrang, in art. 233 bedoeld, ook het presidium van den senatus amplissimus gold. Daarmee was de zaak beslist. Gratama presideerde niet. Maar nog had hij den pijl van den vluchtenden Parth in zijn koker. Aan het slot van zijn rectorale oratie op 10 October 1817 maakte hij de overdracht van zijn ambt aan zijn opvolger Driessen tot een pathetische uitluiding van aloude heerlijkheid. ‘Sceptra tibi trado...’ en hij vertelde, hoe hij den ontbrekenden had laten vervaardigen. ‘Tibi trado sigilla academiae...’ en hij beschreef, hoe hij het recht van den senaat had gevindiceerd: ‘eripui manibus eorum qui detinuerunt’ (wat hij later in den druk verzachtte). ‘Ipsam tibi trado rectoris dignitatem...’, ach, hoe verminderd! Hij had getracht, de verloren waardigheid te herstellen, maar de beslissing is gevallen: ‘cui parendum. - Quae supersunt, tu tuere!’Ga naar voetnoot1 Nog lang bleef de senaat op dit punt zeer prikkelbaar. Gratama trachtte nog, bij de promoties te redden, wat bij de andere plechtigheden verloren was, maar tevergeefs. Nog in 1824 beschouwde de | |
[pagina 69]
| |
senaat de zaak als niet afdoende beslist, en een geringe vormkwestie was voldoende, om in 1834 den toon van hun correspondentie weder tijdelijk te verzurenGa naar voetnoot1. Was het oude geleerdentrots tegen oude regenten trots, standsgevoel alleen, of ook een weinig piëteit voor de dierbare vormen van het verleden? - Ons zou het welkomer zijn geweest, indien de piëteit voor het oude meer de concrete monumenten van het verleden gegolden had: de academische gebouwen. Doch daarin hebben de tijdgenooten enkel het versletene, het wel zeer versletene kunnen zien. |
|