Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
Geschiedenis der universiteit gedurende de derde eeuw van haar bestaan
| |
[pagina 37]
| |
waarlijk historisch behandeld te worden, gold voor hem van die van 1814-1864. Het tijdperk 1814-1876, dat der ‘oude wet’, is nu volkomen historisch geworden en lokt uit tot een historische behandeling. Wat daarop hier nog volgt over den tijd na 1876, moet beschouwd worden als een besluit, en tevens als overgang op den tegenwoordigen staat der universiteit, die daarachter staat beschreven. De geschiedenis nu der Groningsche hoogeschool in de negentiende eeuw is volstrekt niet een van grootheid en bloei. Dat is geen reden, om haar niet te schrijven, nog minder om haar fraaier voor te stellen, dan zij geweest is. De tijden zijn voorbij, dat een historisch feestgeschrift noodzakelijk een panegyricus moest zijn. Voor de algemeene geschiedenis der wetenschappen is ons onderwerp niet meer dan een toevallig en tamelijk onbelangrijk fragment, zijn eenheid en beteekenis evenwel heeft het als onderdeel der Nederlandsche beschavingsgeschiedenis. Het is het beeld van een geestelijk milieu en een geestelijk niveau, wat hier beproefd wordt. Hoe in den uithoek van een klein land, dat meer en meer eenzelvig dreigde te worden, gedachtenstroomingen verliepen, die soms elders reeds waren verzand. Hoe een kleine school en een kleine doch merkwaardige stad, samen innig verbonden, leefden en soms leden. Hoe het nieuwe van buiten inwerkte; wat er nieuws van hier uitging; hoe soms wellicht een gedachte zich onafhankelijk hier ontwikkelde, die elders luider klonk. Uit den aard der zaak geen geschiedenis van groote mannen, maar grootendeels van middelmatigheid. Maar zou dan de geschiedenis van eenige universiteit ter wereld, of van welke menschelijke instelling ook, ooit iets anders zijn? Hebben de grooten van geest ooit ergens de meerderheid gevormd? Ook de kennis van zulk een gemiddeld geestesniveau is echte cultuurgeschiedenis. Verre zij de gedachte, dat hier de kring onzer grootvaders zou zijn afgebeeld in al zijn bescheiden ouderwetschheid, om daardoor het heden te verheffen. Ons schijnt wellicht dit heden in bijna alle opzichten vooruitgang en bloei, terwijl onze blik achterwaarts soms slechts stilstand en verval meent te zien. Wij vinden ons zelf methodischer, exacter, machtiger dan onze voorgangers. Doch wat wij daarmee constateeren, is niet veel meer, dan dat de middelen der wetenschap verbeterd zijn. Over de beschavingswaarde van het wetenschappelijk werk van onzen tijd blijft het oordeel komenden geslachten voorbehouden. In elke geschiedverhandeling, die zich uitstrekt tot aan de grenzen van het heden, kan de historische toon en opvatting niet tot het einde | |
[pagina 38]
| |
worden volgehouden. De laatste veertig jaren zijn nog geen historie. Men kan er hoogstens een vluchtig relaas der uiterlijke feiten van geven. Hier den historischen trant te willen voortzetten: personen te schetsen en te beoordeelen, die onze tijdgenooten zijn, zou onbescheiden en voorbarig zijn. Zoodoende blijft hier het eerste driekwart der negentiende eeuw hoofdzaak. De natuurlijke grens tusschen de waarlijk historische behandeling en de annalistisch-statistische, die geboden was om het werk tot den tegenwoordigen tijd voort te zetten, lag voor de hand: de wet op het hooger onderwijs van 1876. Over de gebruikte bronnen is een kort woord voldoende. Van de ongedrukte bescheiden leverde het archief van curatoren verreweg het belangrijkste materiaal. Misschien zal men zich verwonderen, dat de archieven van senaat en faculteiten zóó weinig zijn aangehaald in verhouding tot dat van curatoren. Voor een klein deel heeft dit zijn oorzaak in het feit, dat op het curatorenarchief deugdelijke indices aanwezig zijn, op dat van den academischen senaat in de negentiende eeuw in het geheel niet. De hoofdoorzaak evenwel ligt in den aard der werkzaamheid van het college van curatoren. Alle belangrijke zaken passeeren dit college. Het aandeel der regeering in de geschiedenis der universiteit komt in het senaatsarchief zelfs in het geheel niet uit. De faculteitsarchieven zouden voor de historie der universiteit een veel meer organische beteekenis hebben dan dat van den senaat, wanneer ze niet... zoo schandelijk verwaarloosd waren. Alle verwijzingen naar het curatorenarchief, die enkel zijn aangegeven met de afkorting Cur. en een datum, betreffen de acta of de ingekomen missiven, welk van beide blijkt vanzelf. Andere nummers van den inventaris worden steeds vermeld. Sedert 1815 werden van rijkswege academische annalen gedrukt, met de opzettelijke bestemming om als geschiedbron te kunnen dienen. Zij hebben inderdaad als zoodanig groote waarde. Tot 1836 werden ze voor elke hoogeschool afzonderlijk uitgegeven, daarna gezamenlijk en op beperkter schaal, totdat de uitgave uit zuinigheid werd gestaakt. Dit geschiedde in 1843. Daar echter de Annales altijd eenige jaren achteraan kwamen, was 1839 het laatste deel, dat van regeeringswege werd gedrukt. In 1851 werd de gezamenlijke uitgave vanwege de curatoria hervat; de ontbrekende jaren werden toen in één deel samengevat. De nieuwe wet van 1876 gewaagde niet meer van de uitgave van annalen. Deze werd derhalve in 1878 plotseling opnieuw gestaakt; het laatste deel, dat in den ouden vorm in het Latijn verscheen, was dat over | |
[pagina 39]
| |
1875. De nieuwe Jaarboeken werden aanvankelijk van wege den senaat zelf uitgegeven. Voor de periode na 1876 is de stof hoofdzakelijk uit de jaarboeken geput. Deze bieden wat dit tijdvak betreft, voorloopig genoeg voor het doel, den uiterlijken groei der universiteit te beschrijven. Later, wanneer men ook van die jaren de geschiedenis zal willen bezien, zooals hier die van 1814-1876, zullen andere vragen gesteld en andere bronnen geopend worden. De overige gedrukte bronnen zijn geweest: wetenschappelijke geschriften, die van de universiteit zijn uitgegaan of daarop eenige betrekking hebben, en vooral: de pamfletten, brochures, levensberichten, dagbladen enz., met één woord: de kleine en dagelijksche litteratuur van den tijd zelf. Daar vindt men dikwijls voor een levendig beeld de schakeeringen, die men overal elders vergeefs zoekt. Terwille van de bruikbaarheid van het werk zijn, hoe schoolsch het schijnen mag, al die kleine geschriften van den dag, anders vaak bijna niet te vinden of te vermoeden, in de noten aangehaald. Het spreekt vanzelf, dat Jonckbloet en vooral Boeles, ter oriënteering den schrijver van onschatbaar nut zijn geweest. Deze werken zijn echter, behalve enkele malen, dat de controleering van een kleinigheid overbodig scheen (wat steeds uit een verwijzing blijkt), nergens tot grondslag van de voorstelling gemaakt. De geschiedschrijver, wiens onderwerp zich uitstrekt tot in den jongsten tijd, heeft een voorrecht, dat men hem mag benijden: hij kan de levende geschiedbronnen raadplegen. De herinneringen van hen, die de geschiedenis der universiteit tusschen 1845 en 1876 zelf mee hebben beleefd en helpen maken, konden hier een fijner nuance of een levendigen trek opleveren, daar een notie, uit bescheiden of boeken gewonnen, rectificeeren, soms een gansche voorstelling van een feit of een beweging helder voor oogen brengen. Het was voor den schrijver een aangenaam deel van den arbeid en kostbaar voor de herinnering: zijn bezoeken bij een reeks van frissche grijsaards, op wie de Groningsche hoogeschool trotsch mag zijn, hen onder haar leerlingen of leeraren te hebben geteld! In de volgorde van den tijd, waaruit hunne betrekkingen tot de universiteit dateeren, zijn het: Mr H.A.J. van Hanswijk Pennink, notaris te Doesburg, ingeschreven als student in 1845, Mr H.C.A. Thieme, oud-officier van justitie te Groningen, id. 1846, Dr J. Offerhaus Lz., oud-hoogleeraar te Leiden, te 's Gravenhage, id. 1848, Mr H.J. Smidt, oud-minister van justitie, te 's Gravenhage, id. 1848, Dr N.R. Hefting, rustend geneesheer, te Gronin- | |
[pagina 40]
| |
gen, id. 1852, Mr S. van Houten, oud-minister van binnenlandsche zaken, te 's Gravenhage, id. 1854, Jhr Mr A.F. de Savornin Lohman, minister van staat, te 's Gravenhage, id. 1855, Dr C.M. Kan, oudhoogleeraar te Amsterdam, te Maarsen, id. 1856, Mr A.H. Koning, notaris te Finsterwolde, id. 1859, wijlen Dr A.W. Tresling, geneesheer te Nieuweschans, id. 1860, Jhr Dr B.H.C.K. van der Wyck te Doorn, als hoogleeraar te Groningen opgetreden in 1863, Mr W. Tonckens J. Lzn, oud-gouverneur van Suriname, te Scheveningen, student 1867, Mr J. Oppenheim, lid van den Raad van State, te 's Gravenhage, id. 1867, Dr R.S. Tjaden Modderman, te 's Gravenhage, hoogleeraar te Groningen 1868. Hartelijk wordt hun allen dank gebracht voor hunne mededeelingen. Niet minder geldt die dank hun, die den schrijver, 't zij mondelinge herinneringen uit een vorig geslacht overleverden, of handschriften van particulieren aard ter beschikking stelden: Mevrouw de weduwe A.W. Posthumus Meyjes geboren Star Numan, op Rinia state te Oude Mirdum, Dr C. Hofstede de Groot te 's Gravenhage, Dr B.W. Siemens te Groningen, Mr J.E. Heeres te Leiden, de heer A.A. Ganderheyden te Hilversum, Dr R. de Waard te Groningen, Dr Ae. Dommering te Bandoeng. Slechts bij een gedeelte van het werk mocht ik nog den onvolprezen raad genieten van Jhr Mr J.A. Feith, als rijksarchivaris, maar nog meer als kenner van het oude Groningen. Hoeveel aanvulling en verbetering had ik van hem nog mogen verwachten, wanneer ik hem meer dan een enkel hoofdstuk had kunnen voorlezen. Met denzelfden weemoed gedenk ik de wenken van Mr P.G. Bos. Naast hen ben ik oprechten dank schuldig aan Dr P.A. Meilink, commies aan het algemeen rijksarchief te 's Gravenhage, vroeger aan het rijksarchief te Groningen, den heer H.P. Coster, archivaris der gemeente Groningen, Mr S. Sybenga, griffier der provinciale staten van Groningen, aan den heer Algemeenen rijksarchivaris te 's Gravenhage en eindelijk, niet in de geringste plaats, aan de ambtenaren der universiteitsbibliotheek te Groningen, in het bijzonder aan Dr A.G. Roos en den heer C.H. van Fenema. |
|