Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
UniversitasGa naar voetnoot*Wie gevraagd wordt, wat het woord universiteit eigenlijk beteekent, zal, wanneer hij zich niet met de geschiedenis der universiteiten heeft beziggehouden, de verklaring zoeken in het universeel karakter van het daar gegeven onderwijs. Inderdaad is zulk een beteekenis reeds vroegtijdig aan het woord universiteit gehecht, maar de oorspronkelijke is zij niet. In zijn oorsprong beteekende het woord niet anders dan gemeenschap. Universitas magistrorum et scholarium, zooals het in de 13e eeuw te Parijs luidde, stond, wat dien term betreft, nog volkomen op één lijn met universitas civium de Harlem: de gemeente der burgers van Haarlem. Eerst in het einde der 14e eeuw had universitas de specifieke beteekenis verkregen, waarmee het de oudere benaming der beroemde onderwijsinstellingen: studium generale, gaandeweg verdrong. Universitas magistrorum et scholarium: de gemeenschap van meesters en scholieren. Zoo was het niet overal. Te Bologna, dat met Parijs de beide grondtypen van de middeleeuwsche universiteit opleverde, begint de ontwikkeling met verschillende universitates van studenten naast elkaar; studentengilden zou men ze kunnen noemen. Daar stonden de doctores er buiten, en vormden afzonderlijk een syndicaat, dat de examens afnam en het onderwijs monopoliseerde. Ook te Parijs trouwens ging de onderwijsinstelling als zoodanig, dat wil zeggen de kathedraalschool, waarvan de roep studenten uit alle landen derwaarts trok, niet zoomaar op in de universitas. Aan de kathedraalschool vormde zich de universitas: de broederschap, het gilde, waarin meesters en scholieren zich vereenigden terwille van onderlinge bescherming tegen de afpersing en gewelddadigheid der stedelingen, in wier midden zij als vreemdelingen, onvoldoende beschermd door het gewone recht verkeerden. Wie waren die magistri? Niet een beperkt, gesloten lichaam van professoren, zooals men, uitgaande van hedendaagsche Nederlandsche universitaire verhoudingen, allicht zou veronderstellen. Het was de gansche schare van de jonge magistri artium, allen, die in de groote faculteit der artes liberales, welke alle zuivere natuur- en geesteswetenschappen in hun primitieve, middeleeuwsche gedaante omspande (gelijk nu nog de philosophische faculteit in Duitschland), het meester- | |
[pagina 32]
| |
schap en daarmede de licentia docendi verkregen hadden. Zij waren het, die het krachtigst levende element der universiteit vormden: de jonge mannen in al het vuur en den strijdlust van hun versch verworven, onbezonken wetenschap, met al den hartstocht voor het nieuwe en de roerigheid, die het onderwijs noodig heeft; zelf meester, maar tevens nog student, want eerst na het behalen van den graad van magister artium begaf men zich tot de studie van theologie, recht of geneeskunde. De gemeenschap der universitas zou op den duur niet sterk genoeg blijken, om zulk een mierenstad als de Parijsche hoogeschool in de Middeleeuwen was, waarlijk bijeen te houden. Sedert de 13e eeuw begonnen zich de collegia te ontwikkelen, en daarheen verplaatste zich meer en meer het zwaartepunt van het onderwijs zoowel als van de academische samenleving (de nationes laat ik buiten bespreking). De collegia waren oorspronkelijk liefdadige instellingen tot huisvesting en onderhoud van een bepaald getal arme studenten, zooals dat, waaraan de stichter Robert de Sorbon, biechtvader van Lodewijk den Heilige, zijn naam gaf (1257). Spoedig hielden zulke collegia ook een of meer meesters, om de opgenomen studenten voor hun examens voor te bereiden: repetitoren dus. Langzamerhand werden deze lessen de hoofdzaak van het onderwijs; de faculteit zelve verschrompelde tot exameninstituut; de collegia, van uitstekende boekerijen voorzien, trokken tal van hoorders buiten de beneficianten; en zoo was de universiteit van Parijs tenslotte niet meer dan een federatie van collèges, totdat de revolutie haar (de universiteit, niet de collèges) wegvaagde, om haar op nieuwe basis te herscheppen. Oxford en Cambridge, niet zoo overmatig uitgedijd als de Parijsche hoogeschool, hebben, met die gelukkige evolutie langs historische lijn, welke de hemel aan Engeland schijnt te hebben toebedeeld, de beide beginselen: het samenvattende der universitas en het persoonlijk-leidende der collegia, in vruchtbaren vorm te zamen kunnen ontwikkelen. Men kan veel kwaad zeggen van de oude Engelsche universiteiten: hun conservatisme en aristocratisme, hun schoolschheid en (soms) achterlijkheid. Maar zij hebben twee dingen, die men hun mag benijden: vooreerst hun corporatieve zelfstandigheid en in verband daarmee hun sterk universitair gemeenschapsgevoel, vervolgens de aanwezigheid van een middengroep tusschen professoren en studenten, welke, zelf hecht aan de universiteit verbonden, schakel of middenstof kan zijn. Ik ken de | |
[pagina 33]
| |
Engelsche universiteiten niet uit ervaring, en neem aan, dat zij in verschillende opzichten ‘niet meevallen’; maar het komt mij altijd voor, dat er een buitengewoon heilzame werking kàn uitgaan van een instelling, zooals die zich aan de Engelsche universiteiten reeds vroeg gevormd heeft: de tutor, fellow van een of ander college, die zoowel onderwijzend als toeziend optreedt, in wien de repetitor van onze juristen en de patroon van den Groningschen groen als 't ware vereenigd zijn. Ik weet niet, of de Engelsche tutor in den regel waarlijk een mentor kan heeten, maar het beginsel van een academisch mentorschap is er mee gegeven, en dat schijnt mij van zeer hooge waarde. Wie denkt zich niet dikwijls den mentor, dien hij tusschen zijn zestiende en zijn vijfentwintigste jaar wenschte te hebben gekend! Geen nationale zonden zijn het, die ons de voordeelen der Engelsche ontwikkeling hebben onthouden. Het is enkel de noodzaak der historie geweest. Onze Nederlandsche universiteiten hebben geen wortels in de Middeleeuwen; zij zijn de opzettelijke scheppingen van den jongen staat der 16e en 17e eeuw. Daardoor zijn zij van den beginne af louter staatsinstelling geweest, door of van wege het staatsgezag bestuurd, beheerd en onderhouden. Aldus hebben zij steeds het corporatieve karakter gemist, zoowel wat betreft hun onvermogen, om zichzelf autonoom en organisch te ontwikkelen of om eigendommen te bezitten of te verwerven, als wat betreft het ontbreken van dat sterke universitaire gemeenschapsgevoel, dat zich openbaart in de gehechtheid en piëteit, die tot groote schenkingen en stichtingen aanleiding geeft. Want al roept men nog zoo luid alma mater, een gevoel van levenslang verbonden te zijn aan zijn universiteit, zooals een Oxford- of een Cambridge-man dat kent, bestaat hier niet en kan hier niet bestaan. Men hecht zich niet aan een staatsorgaan, zooals men zich hecht aan een broederschap: het universitair gemeenschapsgevoel is hier te lande afgevloeid op de studentencorpsen, die (ik zeg het met smart) het zich niet waard hebben weten te maken. Het andere gevolg van de na-middeleeuwsche opkomst onzer universiteiten is het ontbreken van een middengroep tusschen professoren en studenten. Wat toch was in de middeleeuwsche universiteit de voedingsbodem, waarin die groep der jonge meesters welig opkwam? - de facultas artium, de breede grondslag der universiteit, voorbereidend tot de hoogere studiën, allen een tijdlang omvattend. Dit echt-middeleeuwsche ding kwam in de Nederlandsche hoogescholen niet meer tot wasdom; zij zijn daartoe te laat geboren. Leiden, Groningen, Utrecht | |
[pagina 34]
| |
zijn gesticht met het zeer bepaalde doel, om de kundigheden aan te kweeken, die de staat voor zijn welzijn behoefde: rechtzinnige predikanten, geschoolde rechtsgeleerden, bekwame geneesheeren. Humaniora en natuurwetenschap moesten zich met een bescheiden plaats vergenoegen; de philosophische faculteit (letteren en natuurwetenschap samen zooals in Duitschland) was hier niet de breede basis, waarop de andere rustten en zich verhieven, maar de geringste van vier zusteren. De regeling van 1815, die een klassieke en mathematische propaedeuse aan de universiteit instelde, gaf daarmee, zonder het te bedoelen, een flauwen weerschijn van de oude functie der facultas artium, een proef, die droevig mislukte. De wet van 1876 verwees de propaedeuse naar het gymnasium: daar en in de H.B.S. ligt het beginstuk van onze facultas artium. Wanneer ik mij tracht rekenschap te geven, wat de hoofdoorzaak is, dat wij ons tegenwoordig in het universiteitsleven een leemte bewust worden, een gevoel hebben, alsof er iets aan de rechte functie der universiteit ontbreekt, dan schijnen het mij deze twee gebreken: het gemis van autonomie en zelfstandigheid der universiteit, en het ontbreken van een middengroep, die allen, die aan de universiteit verbonden zijn waarlijk tot één lichaam verbindt. Het zijn oude, in de historie gegronde gebreken, zagen wij. Wij hebben ze ons persoonlijk niet al te hevig te verwijten. Maar een euvel als historisch gegroeid te erkennen wil niet zeggen afzien van de genezing. Doch de wil om te genezen wil weer niet zeggen de therapie gevonden te hebben. Wat het gemis van zelfstandigheid aangaat; ik las juist heden in de courant, dat in België het voorstel wordt gedaan, aan de beide staatsuniversiteiten (Luik en Gent) rechtspersoonlijkheid te verleenen, ten einde hen in staat te stellen, de 40 millioen te aanvaarden, welke de Relief Commission heeft overgehouden en hun toegedacht. Waarom zou de Nederlandsche staat goede voorbeelden uit België niet volgen, ook al zijn de 40 millioen er nog niet? Al is aan den aandrang, om de rijksuniversiteiten zelfstandigheid te verleenen, tot nu toe nimmer voldaan, op dien weg kan de wetgever nog te allen tijde terugkomen. Wat het andere punt aangaat: het gebrek aan samenhang tusschen de groepen, die de universiteit uitmaken, het ontbreken met andere woorden van een werkelijke wetenschappelijke gemeenschap, een echte universitas in den oudsten zin van het woord: daarvoor zouden zich niet gemakkelijk wetgevende maatregelen ter verbetering laten | |
[pagina 35]
| |
uitdenken. Zoo iets moet groeien van binnen uit. Het eenige wat men voorloopig doen kan, is te vragen: zijn de elementen tot zulk een gemeenschap aanwezig en is er iets te bespeuren van een richting, die tot het versterken van den gemeenschapsband leiden kan? - Ik zou meenen: ja, de elementen zijn er, maar verstrooid, onontwikkeld, ongeschikt nog voor de functie, die men ze zo gaarne zou willen toekennen. Indien het juist is, dat tot zulk een academische gemeenschap het meest noodig is een middengroep van jonge beoefenaren der wetenschap, die jongeren kunnen leiden en ouderen kunnen helpen en steunen, dan zijn de elementen daartoe: de assistenten, de repetitoren, de conservatoren der musea, de privaatdocenten, voorts leeraren, die eenig contact met de universiteit weten te behouden. En de richting? Zijn er verschijnselen, die erop wijzen, dat de tijd van steeds meer specialiseering gedaan raakt? Genoeg, meen ik. Vereenvoudiging dóór synthese, dat is een der dringendste eischen van onze hopeloos overladen en verwarde geestescultuur. Er moet weer een veld zijn, waarop allen elkaar kunnen ontmoeten. De bespiegelende wijsbegeerte alleen is daartoe niet genoeg. Het geheele gebied der zuivere wetenschap is daartoe aangewezen. Zooals nu reeds aan de medici een zeer degelijke natuurwetenschappelijke propaedeuse, ook na het middelbaar onderwijs, is voorgeschreven, zoo zal men er niet lang meer in berusten, dat de jurist zijn vak gaat beoefenen met niet meer kennis van cultuurwetenschappen, dan gymnasium of burgerschool hem meegeven. Voor een nieuwe facultas artium als breede basis der universitaire studiën schijnt de toekomst open. |
|