Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
Het wezen der universiteit historisch beschouwdGa naar voetnoot*Wie de geschiedenis der Universiteiten aan zijn blik laat voorbijgaan, en beproeft, er een eenheid in te vinden, die hem recht geeft, van een universitaire gedachte of een idee der universiteit te spreken, welke als iets onvergankelijks die geschiedenis heeft beheerscht en blijft beheerschen, zal er spoedig toe overgaan, het groote, vage vraagstuk door indeeling en onderscheiding toegankelijker te maken. Een indeeling allereerst naar tijdperken. Hij heeft te doen met de middeleeuwsche universiteit als oorspronkelijke phase, dan met een tweeden vorm, dien hij geneigd zal zijn, de humanistische universiteit te noemen, eindelijk met een derden verschijningsvorm, die de moderne zal moeten heeten. Het zijn drie geheel verschillende typen, dat is aanstonds duidelijk, maar toch is de band, die hier het jongere aan het oudere verbindt, zoo sterk als een historische band maar zijn kan. Zelfs die universiteiten, welke, zooals de Nederlandsche, niet op middeleeuwsche oorsprongen kunnen bogen, zijn op menigvuldige wijze aan het middeleeuwsch verleden verbonden. De Universiteit, ik denk nu aan Parijs of Oxford, en aan de XIIIe of XIVe eeuw, is een school, of nog beter een groep van scholen, die zich tot veel meer dan een school verheven heeft. Zij is een zelfstandig cultuurorganisme van volstrekt eenigen aard. Zij is een corporatie, of alweer in zekeren zin een groep van corporaties, met bestuursrechten, met eigendommen, met vrijheden, met jurisdictie, die haar als een staatslichaam in den staat doen leven. Zij is bovendien een geestelijk orgaan van een onvergelijkelijk prestige. Haar uitspraken worden als van het hoogste gezag in de gewichtigste vragen van kerkelijken of kerkelijk-staatkundigen aard ingeroepen. Haar bevolking, waarbij de categorieën student en docent, naar onze begrippen, min of meer ineenvloeien, is binnen het kader van den geestelijken stand een stand op zich zelf te noemen. En de wetenschaps- en onderwijstaak der middeleeuwsche universiteit? - Het stelsel der faculteiten werkt in hoofdzaak reeds gelijk het doet tot den huidigen dag. Het heeft zich tezamen met het systeem van vakken, dat als artes de stof vormt van de onderste en grootste der faculteiten, ontwikkeld op een grondslag van antiek onderwijs. De meeste studeerenden streven niet verder dan den graad in de facultas artium. Dat wil zeggen, dat de taak, die de universiteit | |
[pagina 29]
| |
zich gesteld ziet, slechts in geringe mate opleiding tot bepaalde werkzaamheden beteekent en overwegend algemeene vorming in kundigheden van niet direct voordeel brengenden aard. In dit opzicht beantwoordt de functie der Britsche en Amerikaansche universiteit nog altijd aan die van haar middeleeuwsch model. Twee algemeene trekken, die wij aan de idee universiteit mogen verbinden, springen reeds uit een blik op haar middeleeuwsche gedaante naar voren: het buitengewoon constante karakter van haar structuur en de groote beteekenis van de klassieken als factor in het bestaan der universiteit. In de tweede phase, die wij de humanistische wilden noemen, spreekt het klassieke element nog sterker dan in de eerste. Nu strijdt het Grieksch met het Latijn om den voorrang, daarnaast komen de bijbelschoostersche studiën op. Nu verdeelde de scheuring in het geloof de universiteiten in protestantsche en katholieke. Nu waren zij meer dan te voren instellingen van den staat, die ze herbergt of sticht, die ze aankweekt, beschermt en... de wet voorschrijft. Een al te uitgesproken conservatisme bracht in deze periode de universiteit licht tot verstijving en verschrompeling. Zij was het domein geworden van den ‘geleerden stand’, die er de opleiding tot zijn dienst van kerk, staat of maatschappij vond. Vergeleken met de middeleeuwsche periode had de universiteit der zestiende tot achttiende eeuw zich beperkt. Wat haar, niet in alle landen, levend hield, was bovenal de plaats, die zij wist te geven aan de opkomende natuurwetenschap en aan het experimenteel onderzoek. Leiden behoeft zich in dat opzicht niet te schamen. De functie der universiteit verschuift dus na de Middeleeuwen in twee richtingen. Zij dient eensdeels meer dan te voren de vakopleiding tot bepaalde, zoogenaamd ‘gestudeerde’ beroepen. Een praktisch doordachte vakopleiding was het nog allerminst. Gelukkig niet, mag men zeggen: een praktische opleiding veroudert snel. De jurist aan onze vaderlandsche hoogescholen vóór 1800 leerde bijvoorbeeld nog in het geheel niet het vigeerende recht. De universiteit was nog altijd vrijwel kleurenblind vooral wat niet Grieken of Romeinen heette. Aan den anderen kant was haar nu een weg geopend, die haar steeds verder zou leiden naar den kant van de bevordering der wetenschap om haars zelfs wil, niet ten koste van haar onderwijs, maar als alles goed is, tot heil van haar onderwijs. Die tegenstelling brengt ons tot de derde phase: de moderne universiteit. Maar wanneer begint zij, die moderne universiteit? Hier te lande stellig niet met 1815, dat ons in het klassieke keurslijf liet, en nog niet | |
[pagina 30]
| |
begrepen had, dat het begrip ‘laboratorium’ dat van ‘academisch kabinet’ diende te vervangen. Met 1876 dan? Hm, ja, er was veel verbeterd. Met 1921? - Laat ons het maar bekennen: de moderne universiteit is niet, of althans voor ons nog niet, een historische grootheid, met een begin en een einde, maar een ideaal, dus een toekomstbeeld. In den term moderne universiteit leggen wij terstond, naast hetgeen zij is, de gedachte neer aan dat, wat wij willen, dat zij zijn zal. Het zou immers een veeg teeken zijn, indien wij geheel over haar tevreden waren. - Nu dan, wat willen wij van de universiteit? - Natuurlijk het onmogelijke; laat ons dus bescheiden zijn. Wij willen in de eerste plaats, dat de universiteit blijft, wat zij in gezonde tijden altijd geweest is: een geestelijk centrum en een geestelijk orgaan, waar de twee beginselen, die ons beide ter harte gaan, en die in het politieke leven somtijds onoverbrugbare tegenstellingen willen schijnen: het nationale en het internationale, op de zuiverste en edelste wijze samengaan en samenstemmen. Tot internationaliteit in den zin van een wederzijdsch verstaan en erkennen van wat toch vreemd is en vreemd blijft, kan niets den mensch zoo goed vormen als de beoefening der wetenschap. Mits deze vrij is. Vrijheid is, naast haar internationaal karakter, altijd het hooge goed geweest, dat de universiteit in haar beste tijden bezeten heeft, en steeds bezitten moet. Zonder geestelijke en staatkundige vrijheid is de universiteit een caricatuur van zich zelf, een dor hulsel van een vergane vrucht. Met die vrijheid uitgerust zal de universiteit zich niettemin altijd geplaatst vinden voor de moeilijkste opgaven ter wereld, en die steeds moeilijker worden, naarmate het milieu, waarin zij werkt, samengestelder, verwarder en bewegelijker is geworden. De aandrang uit alle lagen der maatschappij en de bonte verscheidenheid van de zegeningen, die men van haar verwacht, stellen de universiteit voor de taak, de menigten te spijzigen met hetgeen slechts voor de weinigen verteerbaar is. Zij heeft haar evenwicht te bewaren tusschen drie krachten, die aan haar trekken: de eischen der wetenschap, de eischen der staatsen volksopvoeding en de eischen der samenleving. De universiteit, als een ideëele eenheid beschouwd, kan, om aan de eischen die men haar stelt, zoo goed mogelijk te voldoen, tenslotte niet beter doen dan zich steeds de beide onschatbare waarden voor oogen te houden, die de reden zijn van haar bestaan: waarheid en menschelijkheid. |
|