Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
III
| |
[pagina 86]
| |
van den smaak als ter vermeerdering van kundigheden. Met name de athenaea hadden volgens het besluit van 1815 als eerste wettelijk omschreven doel: ‘zooveel mogelijk algemeene verspreiding van smaak, beschaving, geleerdheid enz.’ en daarnaast ‘het ten minste gedeeltelijk vervangen van de hooge scholen’Ga naar voetnoot1. Oraties houdt men in dien tijd nog gaarne naar het oude patroon over de genoegens, die gesmaakt worden uit de beoefening van deze of gene wetenschap, over den gunstigen invloed der natuurkunde op de ontwikkeling onzer geestvermogens, over den baat, dien het vak brengt aan de deugd of aan het algemeen welzijn. Weldadigheid en opvoeding, het zich nuttig maken aan de gansche menschheid zijn de idealen, waarin men leeft en voldoening vindt. Van Swinderen teekent in zijn Aanteekeningen betrekkelijk mijne lotgevallen en werkzaamheden aan, hoe hij lid werd van de maatschappij tot nut van 't algemeen, omdat hij, levendig doordrongen van het gewicht, om ‘werkzaam te zijn aan de beschaving der menschheid’, begreep, ‘door een ijverig en werkzaam deel te nemen aan de verrigtingen dezer maatschappij, de menschheid eenigszins schadeloos te stellen voor het nadeel, hetwelk ik meende, dat ik haar had toegebragt door mij te onttrekken aan de beoefening der godgeleerdheid en dus haar, volgens mijne begrippen, onmiddellijk van dienst te zijn’Ga naar voetnoot2. De sterke paedagogische en philanthropische behoefte spreekt uit de nauwe aanraking tusschen hoogeschool en doofstommeninstituut: Guyot werd in 1814 professor honorarius gemaakt; prof. Van Eerde was jaren lang directeur van het instituut. De figuur van den professor-schoolopziener werd door meer dan een van Groningen's hoogleeraren vertegenwoordigd: door Van Swinderen zelf in de eerste plaats, die van zijn verbazende arbeidzaamheid een goed deel aan het lager onderwijs heeft gegeven, door Uilkens, door Hofstede de Groot en nog door Diephuis. Velen schreven schoolboekjes. Een soort van ‘university extension’ was hier in de eerste helft der 19de eeuw in den vorm van colleges voor ‘meesters’ of voor hoorders uit den koopmansstand niet ongewoon, afgezien nog van de buitengewoon veelvuldige populaire voordrachten op ‘Physica’ of andere genootschappen, waarmee verscheiden professoren zich belastten. Er was in dat alles een soort van romantiek van de deugd en de nuttigheid. Men meende de vruchten van dien arbeid roze van den boom te zien vallen. Men verwachtte overal dankbaarheid | |
[pagina t.o. 86]
| |
Gedeelte uit de kaart van Groningen door E. Haubois
| |
[pagina t.o. 87]
| |
Plan voor nieuwe Academische gebouwen
(ontworpen door den hoofdingenieur J.W. Karsten in 1822; naar het origineel in het archief van Curatoren) | |
[pagina 87]
| |
voor de genoten zegeningen van onderwijs en weldadigheid. Buitenstaanders oordeelden reeds in den tijd zelf niet altijd even gunstig over al die zoetelijke praktijk der opvoedkundeGa naar voetnoot1. De schooljeugd kon men in versjes en lesjes de sentimenten opdringen, die men veronderstellen wou, maar wat zal de naïeve verwachting, dat het woord voldoende was, om de zeden te verzachten, hebben uitgewerkt, wanneer prof. Van Swinderen der Groninger studenten als inleiding op de encyclopaedie der philosophia naturalis zijn ‘hodegetica’ gaf? Daar kon men niet alleen hooren ‘wat studeren is, wie den naam van studenten verdienen, wat een student doen moet, voor hij een college bezoekt, gedurende de les, na de les’, maar ook nuttige paragrafen vernemen ‘over den omgang met de professoren, over het gebruik der vacantiën, over het wandelen’, en eindelijk in het ‘derde aanhangsel’ worden onderricht ‘over den omgang met de lieden van de stad’ (wellicht niet overbodig), om tenslotte ‘algemeene raadgevingen’ te krijgen ‘ter bewaring der gezondheid, over uiterlijke beschaving, over het in acht nemen van de regelen der wellevendheid enz’Ga naar voetnoot2. - Die geest lijkt ons wel ten eenenmale afgestorven. Wanneer men maar niet vergeet, dat die geest veel maatschappelijke instellingen heeft tot stand gebracht, die ons als vanzelfsprekend aanwezig voorkomen, doch toen met toewijding en volharding hebben moeten worden opgebouwd. Rousseau te verloochenen en vol te zijn van Rousseau's geest, de hartvervoerende natuur- en menschheidsvereering teruggeleid in de bedding van het traditioneel geloof; een kinderlijke godsvrucht, die weinig vroeg en weinig streed, veel dankte en veel bewonderde; een theologie, die terstond, waar zij het boek opensloeg, over de wonderen der schepping zoo in verrukking geraakte, dat zij schier den zondenval en al wat verder kwam vergat, ziedaar den geestelijken typus, die destijds telkens naar voren komt. Zedelijkheid en verhevenheid, nuttigheid en vooruitgang, verdraagzaamheid en weldadigheid staat er boven de poorten van hun ziel geschreven. Muntinghe, die in zijn tijd een grooten naam heeft gehad, is een echte vertegenwoordiger van dat geslacht. Ziehier, hoe hij na zijn dood | |
[pagina 88]
| |
in 1824 door zijn neef en leerling, den jongen Hofstede de Groot in diens dagboek wordt geschetstGa naar voetnoot1. Hij begint, met hem een groot man te noemen. Daar was men destijds gul meeGa naar voetnoot2. Dan vervolgt hij: ‘Muntinghe's oordeel was niet schielijk, maar juist, wanneer het maar niet op levende menschen beoordeeling aankwam, want dan was hij te liefderijk. Zijn geheugen was sterk wat hoofdzaken aanging, bijzaken vergat hij schielijk (de trek naar het algemeene!). Zijn smaak was kiesch maar wel eens slap, omdat hij alles van eene te goede zijde beschouwde. Zijn hart klopte voor het heil der menschen. Vurig en ijverig was hij om dat te bevorderen. Zijne liefde tot God was even vurig, ja brandend’. Hij beschrijft hem verder als zeer spraakzaam, vriendelijk tot overdrevenheid, zeldzaam nederig, geheel vrij van vooroordeelen. ‘De ware liberaliteit boezemde hij in in schriften, collegiën en gesprekken.’ ‘Wijsbegeerte was ongeschikt voor Muntinghe, die hier niet diepdenkend genoeg voor was,... wijsgeerige geschiedkunde was zijn lievelingsvak.’ - Met deze karakterschets moet men eens die vergelijken, welke Willem de Clercq in zijn dagboek van Kemper ontwerptGa naar voetnoot3, om te zien, hoezeer hier een type van den tijd wordt geschilderd. Alles wat Hofstede de Groot van Muntinghe zegt, wordt door diens werken bevestigd. Hij had zich gevormd in den tijd, toen de Nederlandsche godgeleerden, wanneer zedelijkheid, verdraagzaamheid en vrede hen bezielden, nog haast gedwongen waren, zich liever buiten het leerstellige in historische richting te bewegen. De historie was zijn levenswerk geworden; hij legde het neer in elf deelen Geschiedenis der menschheid naar den BijbelGa naar voetnoot4. Geen kerkhistorie, geen dogmengeschiedenis, maar bijbelsche cultuurgeschiedenis. Muntinghe noemt onder de auteurs, aan wie hij veel verschuldigd is, o.a. Herder. Toch moet men den Duitschen invloed op zijn geest niet overschatten. Ook hier, ver af in een klein centrum, hebben de gedachten gebloeid, waaraan Herder voor een gansche eeuw en een gansche wereld uitdrukking gaf. Die bloei kwam hier wat later misschien, bleef wat flauwer van kleur en vorm, maar miste daarom niet elke zelfstandigheid. ‘Mijn doel is hoofdzaaklijk te onderzoeken, wat ons de bijbelsche geschiedenis oplevere, met betrekking tot den oorsprong en den trapswijzen voortgang van de verstan- | |
[pagina 89]
| |
delijke en zedelijke beschaving des menschdoms.’ De methode is zuiver cultuur-historisch; door vergelijking van de bijbelsche gegevens met de stof, die hem de Arabische litteratuur (Muntinghe was een uitstekend oriëntalist), de reisbeschrijvingen, Homerus opleveren, stelt hij zijn resultaten vast. ‘Alles, wat in den Bijbel verhaald wordt, volgt naauwkeurig den eenvoudigen gang der natuur’,... ‘alle bijbelsche verhalen komen volmaakt overeen met den trap der beschaving, waarop het menschdom telkens stond.’Ga naar voetnoot1 Hij wijst op de schildering van het nomadenleven in de verhalen der aartsvaders, bespreekt het ontstaan van regeeringsvormen, het maatschappelijk leven, de wijze van krijgvoeren, zeden en gewoonten, hij onderzoekt de realia: de bewapening, het huisraad, en erkent in alles de opvoeding van het menschelijk geslacht door God zelven. Is het te verwonderen, dat deze cultuurhistorische theoloog, met zijn ontwikkeld gevoel voor beschavingsverschillen, rijp was, om met sympathie van middeleeuwsche monniken te spreken, ja zelfs de goede zijde der Socinianen te durven prijzen?Ga naar voetnoot2 Het was Muntinghe, die aan de commissie van 1814 terwille van de billijkheid en de christelijke liefde de stichting van een roomschkatholieke academie voorsteldeGa naar voetnoot3. Muntinghe ziet in alle verhalen van den Bijbel werkelijke geschiedverhalen, hij vat den omgang van God met de aartsvaders volkomen reëel op, en houdt alle wonderen vast, tenzij een rationalistische verklaring zich gereedelijk aanbiedt. Toch had zijn geestesrichting, die op natuur- en cultuurvereering uitliep, in zijn leerstelligheid reeds grooter verslapping veroorzaakt, dan wellicht menigeen zijner hoorders recht duidelijk werd. Hij vermeed, van de drieëenheid te spreken, drong de voorbeschikking uit zijn bewustzijn terug, hij kon eeuwige straffen niet rijmen met zijn paedagogisch gronddenkbeeld, en was zwakjes op het stuk der voldoeningsleerGa naar voetnoot4. Dat was de man, tot wien de boeren van zeven uur ver kwamen, omdat hij ‘God zoo treffend uit de natuur en uit de geschiedenis deed kennen’Ga naar voetnoot5. Humaniteitsidee en rationalisme schijnen de grondslagen van zijn denken, de rede niet als kenbron, maar als middel om in de Schrift de godsdienstleer op te sporen, toe te lichten en te verdedigenGa naar voetnoot6. | |
[pagina 90]
| |
Van zijn beide ambtgenooten was elk ten halve zijn geestverwant. De tengere Tinga met zijn ‘zilveren stem’ was veel meer oud gereformeerd in de leer, maar naar den geest des tijds geheel practicus, een volksredenaar, zuiver gericht op de deugd, de man der smalle gemeente. De forsche zware Ypey deelde met Muntinghe den historischen zin, bij hem werkzaam op het gebied der Nederlandsche kerkgeschiedenis. Met Dermout samen schreef hij de Geschiedenis der Nederlandsche hervormde kerk, die hem in zijn oude dagen van de zijde van Bilderdijk's school de beschuldiging van ketterij bezorgde, gelijk hij ze reeds had moeten hooren in zijn eersten tijdGa naar voetnoot1. Buiten de theologische kringen was het vooral Kant, die de geesten beheerschte. ‘De Kantische koorts’ smaalde Wyttenbach. De prijsgave van den nationalen geest en het gezond verstand aan de verderfelijke zoogenaamde metaphysica der Duitschers, meende BilderdijkGa naar voetnoot2. Doch was het wel in de eerste plaats Kant's wijsgeerige diepte, waarom hij hier door velen werd aangehangen? Was het niet veeleer om het sterke houvast, dat hij hun 18e-eeuwsch rationalisme bood in het bewaren van deugd en vroomheid, die hun dierbaar waren? De wijze althans, waarop Kant's leer te Groningen haar intrede deed, getuigt treffend in dien zin. Naar het schijnt hadden de bekende Nederlandsche Kantianen Van Hemert en Kinker te Groningen nog weinig invloed uitgeoefend, toen de jonge Theodorus van Swinderen, nog niet gepromoveerd, door een Leidsch student in 1803 of 1804 met de geschriften van Kant kennis maakte. Tot dusver wist hij van philosophie niet meer dan wat zijn oude professor Bosman hem had gedicteerd: hiervan had hij voor de kritische wijsbegeerte een afschrik behouden, meenende, dat zij onzekerheid deed rijzen, of er wel een God was. Thans werd hij overtuigd van het tegenovergestelde. Met zijn ongeëvenaarde paedagogische activiteit zette hij zijn nieuwe geestdrift dadelijk om in de stichting van een genootschap Veritas et Officium ‘tot onderzoek der critische wijsgeerte’ in 1805, op voorbeeld van een Leidsch Officium et Veritas. In dit genootschap dicteerde hij, reeds als eenentwintigjarige de vriend der jongeren, den Groninger studenten een compendium over de Kritik der reinen Vernunft, der praktischen Vernunft, en der UrteilskraftGa naar voetnoot3. Het werd een kring vol zedelijken ernst, vol vriendschap en met een zweempje van het nationaal idealisme van een Tugendbund; de leden gewaagden later nog van hun verontwaardiging over 's lands | |
[pagina 91]
| |
droeve tijdenGa naar voetnoot1. Weldra had Van Swinderen de voldoening, dat twee van zijn jongere vrienden (later zouden zij hier allen te zamen ambtgenooten zijn) op een Kantiaansche verhandeling promoveerden, Gabinus de Wal over den wereldvrede en B.H. Lulofs over de vrijheid. Het was een vriendschapsbond, waaraan de leden hun leven lang met dankbare aandoening dachtenGa naar voetnoot2; in 1814 bood het genootschap als feestgave aan de universiteit een exemplaar van Kant's philosophische werken in de Latijnsche vertalingGa naar voetnoot3. De stichter zelf bleef ook in later jaren, toen hij waarschijnlijk weinig meer aan Kant ‘deed’, zich als diens volgeling beschouwenGa naar voetnoot4. - Mag men Van Swinderen's geest eenigermate als typisch voor zijn kring en zijn tijd beschouwen, dan is het wel een zonderling beeld van zuiver rationalisme, gemengd met een vast geloof, dat zich leerstellig waande, en met de eenvoudigste vroomheid. Zijn opvatting van Kant was geheel scholastisch. Middeleeuwsche doctores kunnen niet anders Aristoteles hebben gehanteerd. Hij is overtuigd, ‘dat de critische wijsgeerte de beste gronden aan de hand geeft, die in eenig wijsgeerig stelsel gevonden worden, ter redelijke verklaring van de leer der voorbeschikking, der verzoening en dergelijke hoofdwaarheden van onzen godsdienst’Ga naar voetnoot5. Vreemd genoeg. Doch wat te denken van die rechtzinnigheid? Van Swinderen wil in een redevoering ‘in het karakter van den eenen of anderen grooten man’ ‘den waren wereldburger’ schetsen, en kiest daartoe Jezus, om zijn ‘onbepaalde zucht ter verlichting en ter veredeling van zijne natuurgenooten’Ga naar voetnoot6. Welk een ketterijen in één zinsnede! Kinderlijker dan hij wandelde nooit iemand aan de hand eener particuliere Voorzienigheid: in elk briefje, in elke ontmoeting ziet hij God's speciale bestemming van zijn levenslot. Hij schroomt zelfs niet Hem te danken voor het tijdig afsterven van zijn vijanden. Op 28 April 1821 teekent hij aan, dat prof. Muntinghe ‘eene zeer schoone preek’ heeft gehouden, ‘ten betoge, dat de beschouwing der natuur eene der eerste bezigheden van de gezaligden in den hemel zijn zal; welk denkbeeld mijne liefde tot mijne wetenschap zeer vermeerderde, daar ik nu hierin tevens eene | |
[pagina 92]
| |
voorbereiding zag tot volgend genot, en mij den hemel daardoor zooveel begeerlijker werd’Ga naar voetnoot1. Het was die mengeling van nuchter optimisme en vlakke braafheid, waartegen de straffe koorde van Bilderdijk's boog gespannen werd, waartegen de hartstochtelijke haat van zijn ‘school’ aangroeide. Bilderdijk was met den geest der Nederlandsche hoogescholen nooit zeer ingenomen geweest. Hij had de opvatting, die zich van de vaderlandsche historie en staatsleer in en buiten de hoogescholen ontwikkeld had, ‘Arminiaansch’ gescholden; hij verweet aan de athenaea, dat zij een geest van fronde en oppositie tegen de regeering (die van koning Lodewijk) wektenGa naar voetnoot2. Van Groningen had hij dat ook kunnen zeggen. Sedert de dagen, dat Van der Marck zijn juridische en theologische stoutigheden verkondigd had, heeft een geest van ketterij en vrijzinnigheid Groningen niet weer verlaten. Bilderdijk heeft te Groningen weinig vrienden en felle vijanden gehad. De 18e-eeuwsche vrijheidsmannen, lang genezen van omwentelingszucht, orienteerden na 1813 meer en meer hun ideeën in tegenstelling tot die van de opkomende school van Bilderdijk. De wijde menschenmin uit een vorige eeuw consolideerde zich thans bij hen tot sympathie voor het jonge Europeesche liberalisme, dat zij op een afstand bewonderden en van nabij niet kenden. De ‘Friesche vrijheid’ vond nieuwe uitingsvormen, en ging eerlang over in het ietwat republikeinsch getinte, zeer zelfbewuste liberalisme van het Noorden. Het politieke sentiment, dat aan het régime van de restauratie de gedweeste volgzaamheid verzekerde, namelijk de hartgrondige afkeer van den Franschen tijd, liet hier in sommige kringen te wenschen over. Onder de Groninger studenten van het platteland, wier vaders de voordeelen genoten hadden van den bloei, die in deze provincie de landbouw in de ‘dure tijden’ gekend had, waren er, die met eenig welgevallen aan de Napoleontische overheersching terugdachten, en geneigd waren, de maatregelen der regeering van Willem I in het ongunstigste daglicht te bezien. De eerste teekenen van het verzet der Belgen werden met belangstelling gevolgd en de Courier des Pays-Bas ijverig gelezenGa naar voetnoot3. Eerst de opstand bracht in deze gevoelens een ommekeer. De leidende figuren uit den academischen kring waren bijna allen | |
[pagina 93]
| |
brave vaderlanders, wars van alle revolutie, vurige haters van Napoleon en eerlang van de ‘muiters’, doch de meesten van een patriotsch verleden of patriotsche tradities, die hen op bijna alle punten in tegenspraak brachten met Bilderdijk en zijn ‘school’, zoals de tegenstanders den kring van Da Costa en de zijnen betitelden. Op godsdienstig gebied zou eerst het opkomend geslacht den strijd uitvechten, in het staaten letterkundige lieten zich reeds de tijdgenooten van den meester zelf niet onbetuigd. De meest gezaghebbende der Bilderdijk-haters onder de Groningsche professoren was mr Seerp Gratama, die hier in 1801 Van der Marck was opgevolgd, en de leermeester werd van een heel geslacht. Zijn politiek verleden was van een eigenaardigen stempel. Hoewel een rechte man van 1795, die als publicist gedebuteerd had met verhandedelingen over het bijgeloof, de vrijheid van drukpers, onafhankelijkheid en slavernij, de gelijkheid der menschen, had hij niet tot de Keezenpartij behoord. In het sterk Oranjegezinde Harlingen had hij als kapitein van de burgerwacht bij den vrijheidsboom mogen staan met de oranjesjerp en de nationale cocarde tezamen getooid. En toch was hij juist het tegendeel van conciliant. Een volkomen onafhankelijkheid en de moed, om een eigen meening te hebben en te uiten, inspireerden hem zijn heele leven. Bij het afscheid der oranjegezinde schutterij in 1795 las hij de Harlingsche municipaliteit de les, en hield hun in ‘stoute doch waarachtige taal’ de plichten voor van ‘een waar republikijns en vrij geworden regent’; te Harderwijk in 1797 als hoogleeraar beroepen, weigerde hij de gevorderde revolutionaire verklaringGa naar voetnoot1; tijdens koning Lodewijk waagde hij het, op zijn disputatiën Mucius Scaevola te laten verdedigen. Gratama was een vriend van Kemper en verfoeide evenals deze Bilderdijk's staatkundige gevoelens, waartegen hij fulmineerde in zijn enthousiaste colleges over het natuurrecht. Na 1821 was de oude man hier het hoofd van alle Griekenvrienden, terwijl Bilderdijk op zijn goed Metternichsch gromde over ‘oproerlingen tegen eene ons bevriende natie’, de Turken wel te verstaanGa naar voetnoot2. Een ander vriend van Kemper kwam hier met de nieuwe organisatie in 1815 in den persoon van Jan ten Brink. Deze had een actief revolutionair verleden achter zich. Hij was als Leidsch student lid geweest van de patriotsche deputatie van Blaauw, Hamelsveld enz., die in 1794 naar Parijs was vertrokken, van het comité révolutionair te 's Herto- | |
[pagina 94]
| |
genbosch, van den provisioneelen raad der gemeente Leiden, waar hij in Juni 1795 als volksredenaar in de Pieterskerk had gestaan. Reeds heel spoedig echter was hij bekeerd van de zucht, om een politieke rol te spelenGa naar voetnoot1. De persoonlijke baatzucht van velen der leiders had hem volkomen ontgoocheld; hun namen sprak hij later nimmer dan met verachting uit. Nadat hij in 1796 den post van dagbladschrijver der nationale vergadering had neergelegd, had hij eerst aan de Latijnsche school, daarna aan de hoogeschool te Harderwijk een docentenbestaan geleid van veel geestdrift, veel hartelijke vereering van den kant zijner leerlingen, en veel geldzorgen. Na de opheffing der Geldersche academie had hij uitkomst gevonden in het rectoraat der Latijnsche school te Haarlem; door den invloed van zijn vriend Kemper kreeg hij thans het Groningsche professoraat. De oude revolutieman, die in den Franschen tijd door verzen tegen den tiran zijn veiligheid gewaagd had, vrijheidsman altijd gebleven, vertoonde zich nu als een vurig bewonderaar van de oppositie in de Fransche kamer: Foy, Manuel, Benjamin Constant, en van de revoluties in Zuid-Europa. En als een hevig hater van Bilderdijk. Men vertelde, dat hij op zijn college eens een paar verzen van Bilderdijk in den mond moest nemen, en onmiddellijk daarna naar een glas water greep, om den smaak van het gehate product weg te spoelen. Waar de leermeesters zoo voorgingen, bleven de leerlingen niet achter. Dat ondervond de jonge Dirk van Hogendorp, Bilderdijk's adept en Da Costa's trouwe vriend, toen hij in 1823 op zijn voetreis met Ko van Lennep te Groningen vertoefde. In het logement, waar de voetreizigers vroeg te kooi waren gegaan, werd een promotiepartij gevierd, waarvan de tierende geluiden hem reeds den slaap hadden belet, toen eindelijk de troep de trap opstoof, om Hogendorp, den aanhanger van Bilderdijk's valsche leerstellingen, die in zijn geruchtmakende dissertatieGa naar voetnoot2 op Oldenbarneveld en de De Witten had gescholden, een voorbeeldige straf toe te dienen. Een stoere huisknecht verdedigde boven aan de trap de veiligheid van den gehaten gastGa naar voetnoot3. Zouden die eerste indrukken van Groningen's academie Hogendorp twintig jaren later | |
[pagina 95]
| |
niet nog wel eens in den zin zijn gekomen, toen hij zich met Groen van Prinsterer en vijf anderen keerde tegen de Groninger theologen? Overigens durfde in het litteraire de Bilderdijk-verguizing van dien tijd doorgaans de kaken niet zoo wijd sperren als in het godsdienstige en staatkundige. Zijn verzen wàren de beste, dat getuigde elk oor, dat hooren kon, ook al gaf 't het hart niet toe. De letterkundige oppositie keert zich slechts aarzelend en niet zonder een eeresaluut tegen den dichter zelven.
De letterkundige smaak was in die dagen veel meer een academisch product dan tegenwoordig. De litteratuur was nog bijkans onafscheidelijk van de klassieke opvoeding; de klassieke philologie zelve stond de dichtkunde nader, en de universiteit, waar thans de faculteit der letteren nog eenmaal in de rol der oude vrije kunsten bevestigd was, om alle voedsterlingen het eerst in haar armen te ontvangen en te bakeren, was als centrum van letterkundig leven destijds nog iets minder ongeschikt dan nu. De kunst had aan de academie nog niet de leentrouw opgezegd. Aan het dichterschap werden minder voorwaarden gesteld; de jongeling kon nog zonder blozen in zijn dagboek noteeren, dat ‘een gouden horologieketting, die ik van neef H. present kreeg voor een vers op zijn verjaardag, mijne zucht voor de dichtkunst zeer opwekte’. Ieder professor maakte verzen. In den geest van een academisch uitgangspunt van litterair leven had de herleefde vaderlandsche zin den leerstoel voor Nederlandsche taal- en letterkunde en welsprekendheid gedacht, die in 1815 aan alle drie universiteiten gevestigd werd, nadat Leiden reeds in 1797 met Siegenbeek was voorgegaanGa naar voetnoot1. Hier viel hij ten deel aan den jongen Gelderschen advocaat Mr Barthold Hendrik Lulofs. Het was als dichter en letterkundige, dat men hem koos, niet als geleerde. Zou er van hem voor onze letterkunde iets uitgaan? Lulofs was geen groote en geen fijne geest; zijn verzen zijn zeer middelmatig, zijn proza is in de hoogste mate beuzelachtig en langwijlig; als humorist is hij vrij laf en vrij grof. Meestal waarschuwt hij den lezer, als hij ‘in luimigen trant’ gaat beginnen. Maar hij heeft een roeping gevoeld en een geestdrift, en dat is ook al iets. Lulofs was een landsman en vriend van Staring, en men doet aan zijn streven het best recht, door zich voor te houden, dat de frissche natuurzin, dien het Staring af en toe gelukt is uit te drukken, ook Lulofs heeft bezield. | |
[pagina 96]
| |
Het is bekend, hoe de Amsterdamsche kring, waarin Bilderdijk patriarch en profeet was geworden, over Duitschland dacht. Goethe mocht al in een prachtigen avondschemer langzaam verzinken, de wonderen van de romantiek al aan den hemel staan en Heine zingen in het loover, - voor hen bleef Duitschland het land van armoede en barbaarschheid, van veeren dekbedden en hannekemaaiers. Ook de latere aanraking van Bilderdijk en Grimm veranderde in den grond die appreciatie niet. Zulk een fabuleuze misvatting van den Duitschen geest was in het Oosten van ons vaderland niet te verwachten. Groningen was nog altijd bijna even sterk met Duitschland verbonden als met de Hollandsche streken. Als de Groningers reisden, gingen zij naar het Munstersche of verder Duitschland in. De Oostfriezen studeerden hier nog. Sommige kringen hadden hier sinds lang een stuk Duitsche litteraire cultuur meegeleefd. Weliswaar niet in de eerste plaats die van Goethe of de romantiek; het was een groep van ouderen, stilleren of... minderen, die hun geest had gevoed: de Wandsbecker Bote en Jung-Stilling, Klopstock, Schiller, Jean Paul,... ook KotzebueGa naar voetnoot1. Het is ten deele een economisch verschijnsel, dat een uitheemsche letterkunde met haar invloed meest eenige decenniën ten achter is: eerst met de goedkoope complete uitgave dringt de stroom vol over de grenzenGa naar voetnoot2. Van die meer Duitschgezinde richting in de letterkunde heeft Lulofs zich den ijverigen voorvechter gevoeld. Dit bracht ook hem in strijd met de geestverwanten van Bilderdijk, dien hij overigens als dichter eerbiedig bleef huldigen. Trouwens niet met hen alleen. Het is hier geen tegenstelling van romantisme tegen klassicisme maar van Oostelijk Nederland tegenover Holland. Men zou geneigd zijn, te spreken van een tegenstelling van Saks tegen Frank, en die ook in Staring, zelfs in Feith willen zoeken. Hoe sterk het Geldersch particularisme bij wijlen nog spreken kon, bewijst de brief, waarin Staring in 1796 Gelderschen en Hollanders met Schotten en Engelschen vergelijkt, en voor Gelderland de losscheuring van het Duitsche rijk betreurtGa naar voetnoot3. Lulofs had zijn groote liefde voor den Gelderschen geboortegrond spoedig met een warme gehechtheid aan zijn nieuwe woonplaats vermengd. Toen nu de | |
[pagina 97]
| |
intreerede, waarmee hij in 1815 zijn professorale loopbaan vol jonge idealen begon, in de LetteroefeningenGa naar voetnoot1 ietwat ironisch beoordeeld werd, met name om de anti-Fransche en sterk Duitschgezinde gevoelens, die in die rede doorstraalden, heeft in Lulofs, van nature uiterst lichtgeraakt, het Oostelijk sentiment zich geaccentueerd tot een wantrouwen tegen al wat ‘Hollandsch’ was. Voortaan vereenzelvigde hij zijn eigen meer romantieken dichterzin met zijn Germaansch bewustzijn. De Hollandsche dichters, meende hij, putten hun fantazie uit hun omgeving van ‘nette witgekalkte boompjes, propere, wel 20 voet lange met witte schelpjes bestrooide tuintjes’. Hij ‘de Geldersche lomperd, de Groningsche molferd’ (zijn eigen woorden, niet die van den recensent), ‘opgewassen tusschen halve zoogenaamde Moffen’, ‘thans in het verre Noorden’ ‘Aan 's werelds uiterste eind, waar 't in uw oogen wis,
Niet waar? Cimmerisch donker is,
En 't spook der Duitschheid grijnst van achter 's Dollards boorden’ -
hij had een edeler bron voor zijn bezieling; opgegroeid was hij ‘tusschen ruwe hemelhooge ongesnoeide nimmer gekalkte eiken; gaarne omzwervende door woeste heiden; wegsmeltende in verrukking, wanneer ik omruischt door onbehouwene en knoestige dennen, in eenzaamheid, van den top eens heuvels mijne blikken konde laten weiden over een landschap, waarin bosschen, beken, beemden, dalen en bergen zich, in eene onevenredige bekoorlijkheid, afwisselden, en over hetwelk de avondzon hare gouden en purpere stralen verspreidde’Ga naar voetnoot2. Verwijt het Lulofs niet, dat hij de schoonheid, die hij zag, niet heeft kunnen uitdrukken. Hij heeft het nooit verder gebracht dan Avondmijmeringen in Ossianstemming: een enkele goede aanhef, voorts maanlicht en kerkhofgalmen. Doch de geestdrift was echt. Hij zelf wist goed genoeg, dat ‘onze landaard niet veel vatbaarheid heeft voor het eigenlijk gezegde romantische spel der verbeelding’, dat ‘waternymfen, witte vrouwen enz.’ ‘in onze vaarten geen oogenblik rust zouden hebben van wege al de trekschuiten, en de huizen staan bij ons veel te digt op elkander’; bovendien wij hebben het veel te druk ‘met suiker, | |
[pagina 98]
| |
koffij, thee, effecten’. ‘Onze geheele dichterlijke letterkunde onderscheidt zich tegenwoordig door een zekere nuchterheid en gemis van verbeeldingsspel kennelijk van die der Engelschen, Italianen en Hoogduitschers.’Ga naar voetnoot1 Het gevoel van verongelijking is helaas bij hem gaandeweg gegroeid tot den ziekelijken argwaan van een algemeene en aanhoudende anti-Groningsche litteraire campagneGa naar voetnoot2. Hij liet in zijn latere leven de dichtveder rusten, hij was ‘naargeestig’ geworden. Allerlei grieven hoopten zich op, die hij lucht gaf door stukjes in couranten. Vooral dat hij in 1836 was voorbijgegaan bij de benoeming van een bibliothecaris, nam hij curatoren bijzonder kwalijk, zoodat de verstandhouding te wenschen overliet. Toen later zijn leerlingen Engelen en Hecker, niet zijn geestverwanten trouwens in alle opzichten, zich van uit Groningen tegen De Gids keerden, nam Lulofs aan den strijd niet meer deelGa naar voetnoot3. De enkele hoogbejaarden, die den schrijver nog iets omtrents Lulofs' onderwijs uit zijn allerlaatste jaren konden meededen, hadden van hem weinig meer geprofiteerd. Toch heeft hij eenmaal een grooten invloed uitgeoefend, en wel voornamelijk door zijn onderwijs in de welsprekendheid. Tot zelfs een halve eeuw na zijn dood heeft men te Groningen Lulofs' eloquentie kunnen hooren. Den jongeren klonk zij overdreven; toch was hij het, die in zijn tijd een sobere en gepaste voordracht voorstond en waarschuwde tegen Spandaw's overdreven declamatieGa naar voetnoot4. De koloniale politicus Van Hoëvell, die langen tijd als onze onovertroffen parlementaire redenaar is blijven gelden, erkende, stijl en voordracht aan Lulofs te danken te hebbenGa naar voetnoot5. Lulofs' declamatoria met muziek waren beroemd en gezocht. Hoe zeer ook vervuld van Ossian's harptonen, bleef Lulofs niettemin in zijn stijlleer en rhetoriek een angstvallig volger der klassieke school. Als man van wetenschap werd hij, jurist van studie, nooit meer dan een veelwetend dilettant. Zijn geest was in het geheel niet methodisch: hij teekende weinig op en citeerde veel. Toch is ook zijn invloed als Germanist niet geheel en al gering te schatten. Hij was een vurig vereerder van Grimm, dien hij in een distichon huldigt: | |
[pagina 99]
| |
‘Vaak heeft men 't kroost onzer eeuw pygmeen in geleerdheid gescholden:
Grimm, wie uw werken aanschouwt, Reus, hij bewondert en zwijgt.’
Aan hem was het te danken, dat te Groningen eerder dan te Leiden en Utrecht bewondering voor Grimm en eenige kennis van vergelijkende taalwetenschap is verkondigd, ook al is zijn Schets van een overzicht der Germaansche taaltakken niet veel meer dan een bric à brac van allerlei linguistische snuisterijen. Zelfs Matthijs de Vries, die zijn opvolger is geworden, ontleende nog wel iets aan Lulofs, al was het niet zijn gelukkigste meening. Het was de weerklank van Lulofs' letterkundig standpunt, wanneer hij de Romaansche talen als uitgedoofd beschouwde. De Vries heeft hem dat nagezegdGa naar voetnoot1. De Groningsche bibliotheek dankt aan Lulofs' erflating het Maerlant-handschrift, dat hem door de erfgenamen van Staring was geschonken. De klassieke studiën werden hier evenzeer in sterk litterairen zin beoefend. Jan ten Brink was evenals Lulofs in de eerste plaats vermaard als vaderlandsch letterkundige. Men schatte van hem die dichterlijke voortbrengselen het hoogst, welke door verontwaardiging, vrijheidsen vaderlandsliefde waren ingegeven. Hij was altijd een heethoofd gebleven, driftig en rondborstig van aard, evenzeer als Lulofs tot oppositie geneigd. Ook als deze beroemd om zijn geestdriftig reciteeren, daarbij een ijverig voorstander van het tooneel. In zijn onderwijs was hij er op uit, ‘naar de echte beginselen van zedelijke vrijheid, veel, zoo niet alles over te laten aan de eigene en vrije ontwikkeling van het individu’ en bij de uitlegging der klassieke dichters in de eerste plaats het dichterlijk gevoel op te wekken en den smaak te oefenenGa naar voetnoot2. Hij was bij de studenten bijzonder gezien en verbaasde hen door de vaardigheid, waarmee hij uit zijn geheugen tallooze versregels zoowel uit de klassieke en Nederlandsche litteratuur als uit de Fransche en Duitsche in college en gesprek te pas wist te brengen. Het huishouden van Ten Brink neigde een weinig naar de Bohême, en de eeuwige geldzorgen waren mede schuld, dat zijn werkzaamheid als philoloog zich bepaalde tot vertalingen van klassieke schrijversGa naar voetnoot3. Van Jan Rudolph van Eerde, die geschiedenis en antiquiteiten do- | |
[pagina 100]
| |
ceerde, ging weinig uitGa naar voetnoot1. Geschiedenis en philologie werden nog ouderwetsch rhetorisch opgevat, gelijk blijkt uit prijsvragen, hier in dien tijd uitgeschreven, als bijvoorbeeld de vraag naar een Carmen heroïcum op het beleg van Groningen in 1672, of naar een leven van Agricola, ‘quae sit tersae et elegantis orationis latinae specimen’Ga naar voetnoot2. Het klassieke element der faculteit werd nog versterkt, doordat de hoogleeraar Wolters, die voor Oostersche talen was aangesteld, een goed classicus en een slecht orientalist heette. In 1831 bracht de Belgische opstand aan de litterarische faculteit te Groningen een ongedachte versterking met drie leden, die hun professorale ambt in het Zuiden moesten verlaten. Twee daarvan waren geen notabele aanwinsten: G.J. Meijer, die te Leuven den leerstoel voor Nederlandsche letterkunde en welsprekendheid had bekleed, en thans te Groningen de vaderlandsche geschiedenis van Van Eerde overnam, en F.C. de Greuve, eveneens tevoren aan de Leuvensche hoogeschool en tevens aan het Collegium philosophicum verbonden, die voortaan hier met De Waal het wijsgeerig onderwijs deelde. De derde dier uitwijkelingen was wel een aanwinst: Petrus van Limburg Brouwer. Hoewel vrij wat jonger dan de ambtgenooten, die hij hier vond, kan men hem niet beschouwen als den vertegenwoordiger van een jongere richting in de philologie, vergeleken bij die van Ten Brink en Lulofs. Maar hij was een veel fijner geest en een veel grooter geleerde dan beiden. Zijn opvatting van de klassieke studiën was evenals die van Ten Brink door en door litterair. Hij zelf had eenmaal van dichterroem gedroomdGa naar voetnoot3. Terwijl Bake en Peerlkamp te Leiden het veld voor Cobet bereidden, en al wat zij als onkruid beschouwden: zin voor archaeologie, taalwetenschap, kunst en levensleer, zorgvuldig uitwiedden, bleef Van Limburg Brouwer den ouden humanistischen zin getrouw, en kweekte, zooveel hij kon, het verstaan en het liefhebben van de oudheid als levensideaal. Hij bleef altijd afkeerig van een handschriftenkritiek zonder vergezicht; een vriendelijke bespotting van de philologie om haars zelfs wil was het laatste wat er van zijn hand verscheenGa naar voetnoot4. Maar bij hem vloeide dit geenszins voort uit dilettantische onmacht. Hoe ouderwetsch van titel zijn Proeven over de zedelijke schoonheid der | |
[pagina 101]
| |
poëzij van Homerus, Pindarus, Aeschylus, Sophocles, Euripides ons mogen voorkomen, de basis van zijn waardeering was breed uitgemeten door een echt cultuur-historisch besef, dat evenzeer den geest van Winckelmann als de nieuwe taalwetenschap van Bopp naar waarde te schatten wist. Het wetenschappelijk levenswerk werd voor Van Limburg Brouwer zijn Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs, die in acht deelen van 1833 tot 1842 te Groningen verscheen. Het was slechts de helft van een plan, waarin beide klassieke volken moesten worden omvat. Het werk, dat eerst door de veel latere uitbreiding der studiën verouderd zou worden, staat eigenaardig op de grens van den ouden en den nieuwen geest. Het was een der eerste proeven, zeide Geel, waarin de Grieksche geest in al zijn uitingen zonder theologische, staatkundige of wijsgeerige praemissen werd verklaardGa naar voetnoot1. Toch is Brouwer nog niet een echt historisch denker. Het oude rationalisme komt telkens om den hoek: in zijn euhemeristische opvatting der mythologie, in de willekeurige aanvaarding of verwerping van klassieke tekstplaatsen al naar hun redelijkheid. Aan den anderen kant weer is hij volkomen toegankelijk voor de groote gezichtspunten der cultuurgeschiedenis: hij wijst het verband aan tusschen klimaat en volksgeest, geografie en staatsvorm, merkt overeenkomsten op tusschen Grieksche karaktertrekken en die der natuurvolken. Hij teekent de groote eigenschappen van den Griekschen geest, zijn schoonheidszin en evenmaat, zijn eenvoud en bewegelijkheid, zijn vrijheidszin niet het minst (liberaal als hij was), met een vaste lijn in een stijl, welks uitdrukkingsvermogen wat beperkt en kleurloos wordt door het Fransch gewaad, dat hij zich vrijwillig heeft opgelegd, en die zijn treffendheid wat verliest door de opeenhooping van documentatie. Het fijnste van zijn eigen aanleg komt uit, waar hij de felle tegenstellingen in den Griekschen geest opmerkt, het romantisch element ervan, of ‘la susceptibilité pour le plaisir des larmes’Ga naar voetnoot2. Heeft Van Limburg Brouwer als classicus veel invloed gehad? Te Groningen vond hij niet veel echte litteratoren. Bekende leerlingen heeft hij niet gevormd. Wellicht heeft hij een wezenlijk aandeel gehad in de vorming van Dr W. Doorenbos' eigenaardigen geest, voor wien hij zich interesseerde, en die meer dan alleen den tegenzin tegen de school van | |
[pagina 102]
| |
Cobet met hem gemeen heeft gehadGa naar voetnoot1. Voor den wijderen kring der propaedeutici had hij meer te bieden, dan zij verdragen konden. Zijn oprechte eenvoud en afkeer van gemaakte deftigheid verhoogde in ieder geval de werking van zijn buitengewone geleerdheid op zijn leerlingen. Dat deed waarschijnlijk ook zijn roep als beoefenaar der vaderlandsche letteren. Van Limburg Brouwer's letterkundige producten zijn voor den modernen lezer een teleurstelling. De professor, die romans schrijft! - hij moest het zelf verontschuldigenGa naar voetnoot2. Hij ontkwam niet aan den vloek, die er op het professorale streven naar dichterlauweren rust. Waar hij in Een Ezel en eenig Speelgoed Appuleius en Lucianus volgt, ontbreekt het niet aan het gemoedelijk komische van zijn voorbeelden noch aan den levendigen trant. Maar zijn geschriften van langer adem en hooger vlucht, de uitbeeelding van het Grieksche leven in Charicles en Euphorion, Diophanes, Grillus, blijven hangen in de luchtlagen van het Hollandsche burgerlijke leven van 1840. Welke Biedermeier-Hellenen! Al brengt hij er nog zooveel kennis aan te pas, zijn Corinthische dreven blijven Hollandsche grachtjes en zijn Grieksche hallen knusse saletjes. Zelfs het ondeugend zijn lukt niet recht. Zeker heeft deze man, die er behagen in vond, het leven van Benvenuto Cellini te vertalen, met zijn fantasie werkelijk geleefd in zijn vroolijke, bonte heidendom, zoo goed of beter dan Lulofs in de woeste schoonheid van zijn eikenlandschap. De uitnemende professor had nu eenmaal als dichter niet meer dan een verkouden stemmetje, dat passender klonk bij het gepruttel der lange pijpen in den domineeskring van zijn Leesgezelschap van Diepenbeek.
De schepping der nieuwe philosophische faculteit was niet enkel een maatregel van practisch inzicht, maar de uiting tevens van een wetenlichaamd. Al mochten allereerst de letteren den jongen student dwinschappelijk ideaal. De hoop en het streven van den tijd zijn er in begen om in te gaan, de natuurwetenschappen waren populair in den waren zin des woords. Al de kenmerkende trekken dier ietwat laat voortlevende wereldbeschouwing: de optimistische teleologie, de vrome natuurromantiek, het onverbrekelijk samengaan van aangename bewondering en ijverig nuttigheidsstreven, komen bij de natuurphilosofen nog veel sterker uit dan bij de godgeleerden en de philologen. | |
[pagina t.o. 103]
| |
Het Academisch gasthuis, te voren West-Indisch huis, in Munnekeholm, voor de verbouwing van 1817
(naar een teekening van J. Bulthuis in het Museum van Oudheden te Groningen) | |
[pagina t.o. 104]
| |
Het Academiegebouw, ingewijd 25 September 1850, verbrand 30 Augustus 1906
(naar een gekleurden steendruk van C.C.A. Last, 1861) | |
[pagina 103]
| |
Het is hier niet de plaats, om de positieve verdiensten te schatten, die de vertegenwoordigers der natuurwetenschappen aan de Groningsche hoogeschool zich door speciale onderzoekingen voor den vooruitgang van hun vakken hebben verworven. Meer bevoegden mogen dat beoordeelen. Beroemdheden buiten den toen nog zoo veel meer afgesloten kring, waarin de universiteit werkte, heeft zij in die periode niet opgeleverd. In de algemeene geschiedenis der natuurwetenschappen vindt men uit dien tijd geen Groningsche namen vermeld. Doch dit wil niet zeggen, dat zij hun cultuur-roeping niet kunnen hebben vervuld, en daarop alleen komt het hier aan: de cultuur-beteekenis van de natuurwetenschap aan onze universiteit in enkele van haar beoefenaars te schetsen. Drie verschillende typen schijnen voor dien tijd karakteristiek: de veelzijdige verzamelaar, de vrome natuur-romanticus, tevens praktisch landhuishoudkundige, en de idealist der wetenschappelijke technologie in het groot bedrijf. De albeheerschende ontwikkelingsgedachte heeft haar onmisbaren voorlooper en wegbereider gehad in de verzamelzucht, die bloot registreeren wilde, wier ideaal nog zuiver statisch, niet dynamisch was. Eerst op den bodem van het streven om, tot bewondering nog evenzeer als tot onderzoek, al de rijkdommen der natuur in de orde, die zij zelve vroegen, tentoon te spreiden, kon de ontwikkelingsgedachte ontkiemen. Noemt een hedendaagsch schrijver de periode 1800 tot 1850 in de geschiedenis der natuurwetenschap die van de overwinning der natuurphilosophie door de experimenteele denkwijzeGa naar voetnoot1, men zou hetzelfde ook kunnen uitdrukken als de overvleugeling van het kabinet van zeldzaamheden door het laboratorium. In de eerste helft der 19e eeuw hoort men in de onderwijswetgeving en in de correspondentie van curatoren zeer veel van kabinetten en nog heel weinig van laboratoria. ‘Toen men laboratoriën begon in te richten, werd nog niet ingezien, dat deze voor praktisch onderwijs der jongelieden en voor het doen van onderzoekingen door den professor en zijne assistenten moesten bestemd zijn. Zij werden slechts gebruikt als plaatsen, waar de voorwerpen en werktuigen, die de professor voor zijn collegie noodig had, door den amanuensis werden gereed gezet. De professor kwam, gaf zijn collegie taliter qualiter..., en ging na afloop weer heen.’Ga naar voetnoot2 Met een min of meer volledig kabinet achtte | |
[pagina 104]
| |
men de eischen der wetenschap bevredigd, eens voor altijd. De achttiende-eeuwsche verzamelaar van mineraliën en natuurkundige rariteiten is geenszins een onvruchtbare beunhaas der wetenschap geweest. Door de vereeniging van vele dergelijke collecties zijn de groote musea gegroeid, die door aanschouwing en vergelijking tot dieper onderzoek hebben moeten dwingen. Welk een kinderlijk genot moet het mineralen en fossielen zoeken met een achttiende-eeuwsch gemoed zijn geweest! Hier te Groningen heeft de Hondsrug een niet onbelangrijke rol in de wetenschap gespeeld. Sedert 1786 werd er buiten de Heerepoort een nieuwe gracht gegraven; daar gingen de toekomstige professoren der philosophische faculteit: Stratingh, Uilkens, Van Swinderen, als jongens versteeningen zoeken, en keerden van het nieuwe ‘diep’ met volle zakken huiswaartsGa naar voetnoot1. En welk een hoopvolle geestdrift, om in scheikundige en electrische proeven te knutselenGa naar voetnoot2. Het waren die liefhebberijen, gepaard aan zijn paedagogischen hartstocht, die den jongen Theodorus van Swinderen, door stand en fortuin eêr voorbestemd tot regent-maecenas, op den katheder hebben doen verdwalen. Nogmaals moet deze eigenaardige en voor de geschiedenis der hoogeschool belangrijke figuur ons bezighouden, thans als man der wetenschap. Hij was zonder twijfel, al heeft hij zijn leven lang ‘Dorus 't wonderkind’ geheeten, een uiterst middelmatige geest, doch van een activiteit, die ook zonder groote gaven belangrijke dingen heeft tot stand gebracht. Als jongen van elf jaar, in 1795, stelt hij proclamaties op over zijn kinderlijke zaken: zoo werkte de revolutie. Hij promoveert in rechten en philosophie, het laatste op een dissertatie over de kleuren. Reeds als student sticht hij in 1801 het Natuurkundig genootschap. Hoe hij Kant onder de Groningsche studenten introduceert, hebben wij reeds gezien. Terwijl hij als schoolopziener de organisatie van het lager onderwijs in de provincie Groningen begint, dat de lust zijns levens zou worden, schrijft hij de eene redevoering na de andere, vlast inmiddels op een professoraat te Franeker of elders, maar krijgt, nadat hij den post van censor onder het Fransch bewind had afgeslagen, dien van | |
[pagina 105]
| |
inspecteur der keizerlijke academie. Hij is het, die thans aandrijft, om den grootmeester de definitieve organisatie der faculteiten te verzoeken: de scheiding van letteren en wetenschappen (op zijn Fransch te verstaan), de benoeming van een Luthersch theoloog, van een astronoom, een professor in natuurlijke historie, in Fransche letterkunde, in Hollandsche letterkunde, een ruimer openstelling der bibliotheek enz..Ga naar voetnoot1 Hij onderneemt de uitgave van een jaarboekje der academie, en houdt die jaren lang vol. Hij dringt aan op de behartiging van de geschiedenis der hoogeschool. De bevrijding komt, en brengt hem nieuwe actie. Van Swinderen zendt memoriën over het hooger onderwijs en dat te Groningen in het bijzonder aan den Souvereinen Vorst en aan de commissie, dringt aan op het behoud van Oostfriesland, hem dierbaar geworden door zijn ambtsbezigheden als schoolopziener, hij schrijft stukjes tegen het opnemen van een adel bij de grondwet, die hij op verzoek van zijn vrienden niet publiceertGa naar voetnoot2. - Dan perkt zijn benoeming tot professor zijn werkzaamheid voortaan in binnen de gebieden van de natuurlijke historie, het lager onderwijs en de weldadigheid. Met zijn geest op het algemeene en op de verbetering der menschheid gericht, had hij liever een leerstoel gehad in de praktische philosophie, de wijsbegeerte des rechts of der zedenGa naar voetnoot3, maar met volle geestdrift wijdt hij zich toch nu aan de natuurlijke historie. Weinig vergaderingen van curatoren zijn tusschen 1815 en 1851 voorbijgegaan, waarop niet een of meer missiven van prof. Van Swinderen inkwamen. Naast het lager onderwijs werd het kabinet van natuurlijke historie zijn levenstaak. Vast besloten, om tegen Leiden en Utrecht op te werkenGa naar voetnoot4, spaarde hij geen kosten of moeiten, deed menigvuldige reizen langs buitenlandsche kabinetten om relaties aan te knoopen, onderhandelde, overreedde, bedelde en... slaagde meestal. In de eerste jaren der nieuwe orde was de regeering van het ernstig streven bezield, om de kabinetten der hoogescholen overeenkomstig het statuut van 1815 aan te leggen of aan te vullen. Daartoe waren overal grootere of kleinere verzamelingen, dikwijls in het bezit der professoren zelf, voorhanden. In 1817 werd een kabinet van physische instrumenten aangekocht van prof. Baart de la Faille Sr.Ga naar voetnoot5 Van Swinderen was zoo gelukkig, terstond onder zijn collega's een milden schenker te vinden in den medicus Thuessink, die een belangrijke collectie mineralen en | |
[pagina 106]
| |
petrefacten afstond. Dat was de eerste groote aanwinst. Dan volgde de aankoop van allerlei kleinere verzamelingen; Temminck uit Leiden stond doubletten af, de leerlingen gingen er zelf op uit. Het glanspunt was de verwerving van het museum Camper in 1820Ga naar voetnoot1, ook later niet weer geëvenaard door de aanwinst van de kabinetten van Bakker, De Riemer en Mulder. Het is hoogstwaarschijnlijk alweer Van Swinderen geweest, die in de blijdschap over het verworven Museum Camperianum aan curatoren dat zonderlinge heiligdom der natuurwetenschappen inspireerde, waarvan dezen in 1822 den minister het project aanboden. Voor Van Swinderen althans bestemde de minister in verontwaardigden toon de boodschap, door curatoren over te brengen, dat het kabinet van natuurlijke historie ‘alleen voor het onderwijs en niet tot pracht bestemd’ was, dat het blijkens den catalogus nu zowat groot genoeg was: rijkdom en volledigheid was goed voor 's rijks kabinet te Leiden; hier was geen zaal van circa 400 voeten lengte noodigGa naar voetnoot2. - 't Was een bittere teleurstelling, vooral toen daarop het gebrekkige, achterafgelegen gebouw achter het nosocomium buiten zijn voorkennis werd aanbesteed; hij keurde ligging en inrichting af. In 1827 eerst werden de collecties daarheen geheel overgebracht. Het museum was des Woensdags van 12 tot 1 voor het publiek geopend. Doch hij zou zijn zaal van 400 voeten lengte nog beleven. De bovenverdieping van het nieuwe academiegebouw, dat in 1850 werd ingewijd, kreeg de kostbare verzamelingen te bergen, zalen over de volle breedte van het huis en hoog genoeg om de in 1844 aangekochte giraffe te plaatsenGa naar voetnoot3. Helaas, hoe tragisch klinkt het nu, wanneer Van Swinderen dan aan curatoren schrijft, dat tegenwoordig ‘ieder Groninger zijn voorwerpen in het museum brengt als in een veilige bewaarplaats, waarin hij vertrouwt, dat zijne schatten ten eeuwigen dage zullen bewaard blijven’Ga naar voetnoot4. Buiten de mineralen, die in 1878 naar het mineralogisch-geologisch instituut waren overgebracht, en de kostbare teekeningen van Chineesche visschen, door den consul Senn van Bazel geschonken, welke in de bibliotheek bewaard worden, is er niets van dat alles over, en het oude afgekeurde lokaal herbergt de beginselen eener nieuwe collectie opnieuw. Er is meer tragisch in de figuur van Van Swinderen. Gelijk velen, wier intellect niet evenredig is aan hun ijver en welmeenendheid, en | |
[pagina 107]
| |
die daarbij niet vrij zijn van een naïeve ijdelheid, werd hij in latere jaren dikwijls bespot, en voelde hij zich miskend. Hij klaagt over de tegenwerking van collega's en curatoren, over de mindere belangstelling, die zijn lessen genoten. Hij zocht troost in de zorg voor zijn geliefd lager onderwijs en de vereering zijner onderwijzers. Hij was blijven staan in den tijd zijner jeugd. Zoo hebben thans nog levenden hem in zijn laatste jaren gezien: een forsche, zware, ietwat gebogen gestalte, ouderwetsch gekleed, de breloques, bengelend onder het vest, en het haar tot op de oogen, groetend met een handgebaar, de vriend en weldoener der jongeren, in het bijzonder van de Oostfriesche studenten. Vele zijn de daden geweest van zijn openbaren zin: de zorg voor den grafsteen van Praedinius, voor gedenkteekenen aan allerlei deugd gewijd, voor de viering van 28 Augustus, die hij na 50 jaren onbruik weer in eere bracht, bovenal de stichting van zijn philanthropisch fonds, zijn weldaden aan het Groene Weeshuis en het Natuurkundig Genootschap. Doch meer dan dat alles roert ons de aandoenlijke vereering, die hij is blijven wijden aan zijn twee begaafde leerlingen: Kuhl en Van Hasselt. Ook zij zijn de vertegenwoordigers van een vroeg-negentiende-eeuwsch wetenschappelijk type: de jonge natuuronderzoeker, die met den hartstochtelijksten ijver de schatkamer van de tropenwereld binnengaat, geen ontbering en vermoeienis schat, en er aan de eerste klimaatziekte bezwijkt. Het was 1816, toen Van Swinderen den jongen Heinrich Kuhl, nog geen 20 jaar oud, uit Hanau (dat ook Rumphius zijn vaderstad noemde) als zijn amanuensis mee naar Groningen troonde. Kuhl ordende en determineerde voor hem de praeparaten en afbeeldingen, zocht naturaliën op Rottum, en haakte naar Indië. Te Groningen sloot hij de vriendschap met Johan Coenraad van Hasselt, die onafscheidelijk zou zijn. Tot dien vriendenkring behoorde ook Schroeder van der Kolk. In den zomer van 1820 zeilde het schip Nordloh met Kuhl en Van Hasselt uit Texel uit. Op 14 September 1821 stierf Kuhl te Buitenzorg, twee dagen later hun teekenaar, op 8 September 1823 Van Hasselt. Van Swinderen heeft beiden herdacht in een levensschetsGa naar voetnoot1, breedvoering en moraliseerend als al zijn geschriften, maar vol innige droefheid en vol hartelijke erkenning van de verdiensten van zijn jonge medewerkers boven de zijne. Van Swinderen was geen verzamelaar alleen. Zijn eerste college handelde ‘over de schoonheid der natuur’Ga naar voetnoot2. Om de vier jaren hield | |
[pagina 108]
| |
hij als slot van zijn encyclopaedischen cursus ‘philosophie der natuur, het schoonste gedeelte mijner wetenschap’, ‘het beste collegie in mijn oog, dat ik ooit heb opgesteld’. Het was de aesthetica en de teleologie der natuurGa naar voetnoot1. Als verkondiger echter van dat evangelie heeft Groningen een veel merkwaardiger figuur gehad in Jacobus Albert Uilkens, interessanter als mensch, dieper van geest dan Van Swinderen, als praktisch geleerde van niet gering te schatten beteekenis. Het in 1815 nieuw ingevoerde vak der landhuishoudkunde is het domein van predikanten geweest. De huiverende natuurvereering van den stillen wandelaar en de praktische zin van den dorpsdominee ontmoetten hier elkaar. Martinet was theoloog. Jan Kops, die van 1799 af directeur van den landbouw was geweest en in 1815 de landhuishoudkunde te Utrecht kreeg, was theoloog, Uilkens was het ook. De meesten dezer natuurtheologen waren zeer onrechtzinnig en nog Keezen bovendien. Nergens loopt er in ons vaderlandsche geestesleven zooveel Rousseau onder als bij hen. Zij zijn romantici in een dieperen zin dan onze dichters. Uilkens was de rechte God-zoeker in de natuur, een man van diepe en verheven vroomheid, een eenzame, zweemend naar het zonderlinge en in den roep van een soort heiligheidGa naar voetnoot2. Een der zeer ernstigen uit het geslacht, aan hetwelk de sterrenhemel en het onweder zooveel meer hebben gezegd dan zij in hun vrome huivering van ontzag hebben kunnen uitdrukken. Het is de Ossian-stemming, maar serener en zonder de pretensie van litteratuur. Uilkens' necroloog schetst hem, hoe hij als scholier ‘op stormachtige en woeste dagen geheel alleen buiten de enge poorten der stad’ koeling zocht voor ‘een woest gevoel, dat in zijnen boezem brandde en zijn jeugdig hart ontvlamde’, hoe wanneer hij, met zijn aangeboren zucht tot afzondering een groot liefhebber van het visschen, daar ‘eenzaam dobberende op de wateren’ zat, ‘zijne ziel zich verhief in bespiegelingen over de natuur en het geschapene,... doordrong tot aan het gestarnte en daar met haren blik de onmetelijke ruimte omvademde’; hoe hij dan, ‘in den schoonen ochtend of bij het licht der maan of bij de pracht der starren, stof verzamelde voor zijne wijsgeerige denkbeelden en zijne Godverheerlijkende uitboezemingen’Ga naar voetnoot3. Voor hem de bekoring van het kikkerge- | |
[pagina 109]
| |
kwaak in een zachten stillen zomeravondGa naar voetnoot1, een erkentenis, die in 1808 meer van waren natuurzin getuigt dan vele strofen op den nachtegaal. Uilkens, die den mensch ‘den leensman des hemels, den koning der aarde’ noemde, was begonnen met een verkorte bewerking van Martinet's Katechismus der Natuur. In die lijn voortgaande leverde hij het hoofdwerk, welks lange titel een gansche geestelijke strooming kenschetst: De volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd, tot verheerlijking van God en tot bevordering van nuttige natuurkennis, in redevoeringenGa naar voetnoot2. Het is een met groote belezenheid samengestelde volledige systematische beschouwing der geheele natuur, met den sterrenhemel beginnend, over aardkunde en physica heen de beschrijving der drie natuurrijken omvattend, en besloten door een philosophie der algemeene natuurkennis. Hij beoogt aangenaam onderhoud, nuttige leering, maar vooral de verheerlijking van den Schepper en de veredeling des harten door reine deugd en godsvruchtGa naar voetnoot3. Bij den regenboog, bij de kleurschakeering der visschen, overal vindt hij weer stof om zijn blijde bewustzijn te uiten, ‘dat onze hemelsche Vader deze onze aarde niet tot een' somber, eenzelvig, werkeloos, vervelend en treurig verblijf voor den redenmagtigen bewoner bestemd heeft; maar veel meer, dat al het verscheidene, al het afwisselende, al het levende en zich bewegende verordend is, om ons tegenwoordig leven te veraangenamen, en gelijklijk ons op te voeren tot dankbare aanbidding van onzen grooten Schepper’Ga naar voetnoot4. Als boerenzoon uit de Ommelanden was Uilkens de rechte man om het herderlijk ambt met de praktische landhuishoudkunde te vereenigen. Hij was als jongen op stap geweest met den merkwaardigen Geert ReindersGa naar voetnoot5, den autodidact, wiens onderzoekingen over de veepest Petrus Camper's belangstelling en medewerking genoten hadden. De geschiedenis van het landbouwonderwijs te Groningen wordt hierachter afzonderlijk behandeld: van den oeconomischen tuin, die de hoogeschool in huur had eerst in de Rozenstraat, later achter de teekenakademie, kan dus hier worden gezwegen. Het schijnt, dat Uilkens' pogingen, de boeren tot het invoeren van nieuwe methoden te bewegen, vooral door de lessen van zijn met zorg geredigeerden land- | |
[pagina 110]
| |
bouw-almanak, niet altijd succes hadden. Hij was een overtuigd voorstander van het nieuwe: van den aardappel (zelfs hier kwam Groningen in strijd met Bilderdijk's school!) en van den vrijen handelGa naar voetnoot1. Op het laatste punt vond hij nog weinig waardeering bij de landbouwers van het gewestGa naar voetnoot2. Doch Uilkens was allerminst de man, om zich door tegenstand te laten afschrikken: oprechtheid en een eigen meening had hij in alles. Het academisch statuut van 1815 bevatte in een zijner voorschriften een sprekende uiting van den geest, die Kops en Uilkens in zich droegen, de verbinding van de vrome natuurvereering en de praktische oeconomie: de verplichting voor doctorandi der theologie, om de lessen over landhuishoudkunde te volgenGa naar voetnoot3. Driessen voorspelde den tijd, dat men slechts natuurwetenschappelijk geschoolde predikanten zou toelatenGa naar voetnoot4. Het schijnt wel, dat de lessen over landhuishoudkunde op den duur zelfs door weinig anderen dan theologische studenten bezocht werdenGa naar voetnoot5. Maar uit hartelijke belangstelling ging het niet. De aanstaande predikanten waren volstrekt niet gesteld op die breede wetenschappelijke basis, die de wet hun oplegde, en de geest der kerk zag weldra in gansch andere richting dan die van den theoloog-natuurphilosoof. Bovendien bleek het noodig, de godgeleerde studiën op allerlei wijzen aan te moedigen. Reeds in 1820 werden, behalve geldelijke voordeelen voor de studie, de natuurkunde en de sterrekunde den theologanten geschonkenGa naar voetnoot6. Alleen de landhuishoudkunde bleef nog langen tijd hun veel bespot testimoniumvak. Het was zeer idyllisch bedoeld: dominee, die in eigen hof en boomgaard bij zijn pastorij zijn academische kundigheden in praktijk brengt en kleine proeven neemt, waarmee de boeren hun voordeel doen, of 's wintersavonds met den baron het college doorloopt, en er bovendien nog nut van heeft tot BijbelverklaringGa naar voetnoot7. De meeste tijdgenooten bleven sceptisch; Siegenbeek werd er zelfs oolijk bij, en pleitte, dat het nuttiger ware, van de theologische studenten bedrevenheid in de verloskunde te vorderenGa naar voetnoot8. De grondlegger van de toegepaste natuurwetenschap in deze streken, die wat ouderdom en beteekenis aangaat, den reeds genoemden had moeten voorafgaan, was Petrus Driessen. Van hem was zoowel de | |
[pagina 111]
| |
belangstelling in de oeconomia ruralis als in de bevordering van het fabriekwezen uitgegaan. Zijn buitengewoon vruchtbare werkzaamheid ligt echter nog voornamelijk in de achttiende eeuw. Omstreeks 1770 had hij hier onder Petrus Camper gestudeerd, en van 1778 af, eerst als lector, dan als buitengewoon, eindelijk als gewoon hoogleeraar een eerbiedwaardige reeks van vakken achtereenvolgens en gelijktijdig gedoceerd: therapie en materies medica, chemie, pharmacie en botanie. Hij was reeds het volmaakte type van den beoefenaar der maatschappelijk nuttige natuurwetenschappen: ijverig lid van de commissies voor den landbouw en voor het geneeskundig onderzoek, voorstander van allerlei nuttige inrichtingen, vraagbaak en raadgever voor de industrie. Met de studenten placht hij werkplaatsen en fabrieken rond te gaan, of op een ongedwongen wijze met hen te gaan botaniseeren. Onnoodig te zeggen, dat ook bij hem die hooge nuttigheidszin gedrenkt was in het optimistische bewustzijn van ‘de goddelijke zamenwerking der ons omringende dingen tot ons eigen nut’Ga naar voetnoot1. In 1823 ging hij, 70 jaar oud, in ruste, maar behield nog het onderwijs in de botanie en de directie van den hortus tot zijn dood vijf jaren later. Wel waard om te gedenken is de oratie, waarmee deze grijsaard in 1818, bijna aan het eind van zijn verdienstelijke loopbaan, voor de laatste maal de rectorale waardigheid nederlegde. De tijdgeest spreekt er uit, en nog iets meer dan dat: de blik in de toekomst. De amplificato in hac academia rerum naturalium studio ad communem civium utilitatem convertendo, luidt de titelGa naar voetnoot2. Eerst komt een vrij rhetorische, weinig zeggende lof op het geliefde Groningen, op de weldadige wijsheid des Konings, op de heerlijkheid der natuur en het gunstig tijdsgewricht voor de beoefening harer wetenschap. Maar dan verheft de oude man zich tot een profetischen toon. Hij haalt Seneca aan: ‘Initiatos nos credimus, in vestibulo haeremus’. ‘Multa saeculis futuris, cum memoria nostra exoleverit, reservantur.’ ‘De tijd zal komen’, zoo heft hij nu telkens aan, om te voorspellen: het hoogere en het middelbare technisch onderwijs, de vrouwenstudie, het verrijzen van de machtige werkplaatsen der natuurwetenschappen, zooals hij die meende te zien. | |
[pagina 112]
| |
‘De tijd zal, ik voorspel het, komen, dat eens hier een prachtige en ruime schouwzaal zal worden opgericht, waardig der majesteit der natuur, waarin ieder onzer, die de tolken der natuur zijn, in hare gewijde heiligdommen zal werkzaam zijn en de verborgenheden der natuur en de geheimen der kunst aan het leergierig menschelijk verstand zal ontsluiten. Herwaarts zullen, als tot een gemeene marktplaats, of, zeg ik liever, als tot een heiligdom van gemeen welzijn, de menschen van alle standen, rangen en sekse, zonder onderscheid, samenvloeien; allen, welken eene ware zucht tot deugd en eer, en een waar gevoel van godsdienst bezielt.’ - Wij herinneren ons even het bouwplan van 1822; misschien zal het Driessen's stoutste verwachtingen hebben overtroffen. Doch wat zou hij gevoeld hebben, als hij nu de reeks van werkplaatsen mocht doorwandelen, elk kostelijker dan hij het zijne droomde? Of wellicht toch een koude leegte? - Nut en nog eens nut. Zelfs de mathematicus wijdt zijn intreerede aan het bijzonder nut der wiskunde voor het vaderland, en spreekt van dijkwezen, zeevaart, krijgskunde en industrieGa naar voetnoot1. Hier, in de vakken der wis- en natuurkundige faculteit, was het rechte veld voor prijsvragen: over polderbemaling, over de turf, over vaderlandsche landbouwproducten ten dienste der techniek enz..Ga naar voetnoot2 Welke verwachtingen hebben niet de jaren van 1820 tot 1830 bezield! De tijdgenooten hebben Driessen's opvolger als chemicus en pharmaceut, Sibrand Stratingh Ez., veel meer verheerlijkt dan genen. ‘Stratingh, die een eeuw leefde, schoon hij slechts een halve telde’, zoo vond een feestredenaar het gaarne herhaalde woordGa naar voetnoot3. Stratingh heeft op zijn medeburgers een machtigen indruk gemaakt, zeker ook door zijn voortreffelijke persoonlijke eigenschappen, maar vooral als vertegenwoordiger van die wetenschap in het volle leven, waarvan Liebig de wereldberoemde typus is. Op het altaar der zedenverheffende en ‘vermakelijke’ wetenschap (men sprak destijds van een ‘vermakelijk’ college, desnoods zelfs van een preek) heeft hij enkel geofferd met eenige ‘luimige’ scheikundige verhandelingen, die wij liever uit den weg gaanGa naar voetnoot4. Hij was de man der wetenschappelijke praktijk, vermogend en zeer weldadig. In den tuin van zijn fraaie woning aan de OssemarktGa naar voetnoot5 had hij een zeer eenvoudig doch destijds als uitnemend bewonderd | |
[pagina 113]
| |
scheikundig laboratoriumGa naar voetnoot1. Hij was oprichter en voornaamste deelhebber eener loodwitfabriek, bestuurder van scheepsreederijen, eigenaar van boerderijen, vice-president eener brandwaarborgmaatschappij, commissaris van een machinale vlasspinnerij, beheerder van allerlei goederen voor anderen, kortom de professor-grootindustrieel. Daarbij lid van allerlei geneeskundige, nijverheids- en onderwijscommissies, ontwerper van nuttige instellingen, ‘bijna iederen dag persoonlijk en door brieven geraadpleegd bij allerlei ondernemingen, over de oprichting van allerhande soorten van fabrijken, door kooplieden, landlieden, schippers; door het hooge landsbestuur, door de provinciale en stedelijke regeering’. Een volmaakte orde en nauwkeurige registreering van al zijn werkzaamheden maakten het hem mogelijk, zooveel tegelijk te behartigen; als een veldheer verstrekte hij iederen morgen aan ‘zijne talrijke medehelpers in zijne onderscheidene betrekkingen ieder van hem eene lijst van hetgeen zij dien dag doen moesten’, om den volgenden dag hun verslag te hoorenGa naar voetnoot2. Bij zijn vroegen dood in 1841 is hij door zijn stadgenooten prijzend herdacht als geen ander. Waarschijnlijk heeft het groote publiek van geen van Stratingh's werkzaamheden zulk een machtigen indruk gekregen als van het aandeel, dat ook hij (hoe kon het anders?) genomen heeft in de ontwikkelingsgeschiedenis van den automobiel. In den vroegen morgen van Zaterdag 22 Maart 1834 werden de burgers uit den slaap gewekt, doordat het stoomrijtuig van professor Stratingh en den instrument-maker Becker zijn eersten proefrit over de Groningsche keien deed, waarbij het zegevierend hellende straten en steile ‘bogen’ nam. Welk een donderend geraas moet het zijn geweest! Maar tevens welk een verheffend gevoel, dat zóó de wetenschap der hooggeleerden dienstbaar werd gemaakt aan het algemeen welzijn! - Een jaar later hebben de burgers het stoomrijtuig nog fraaier in werking kunnen zien. Toen reden de beide uitvinders ermee van de Punt over Vries naar Assen en terug ‘met behoorlijke, voortdurende, meerdere of mindere snelheid van gewoon dravende paarden’. Zijne Majesteit kwam het bewonderen in de werkplaats bij een bezoek aan Groningen in 1837Ga naar voetnoot3. Intusschen | |
[pagina 114]
| |
werkten de uitvinders reeds aan een ander werktuig, waarvan zij zich nog grootere toekomst voorspelden: een electro-magnetischen wagen. Deze bracht het niet verder dan een uitvoering in het klein en ritten over een tafel, doch is niettemin bekender geworden dan het stoomrijtuig, daar dit jongere toestel in de voorgeschiedenis der motorrijtuigen wordt genoemdGa naar voetnoot1. Ook moet Stratingh in een electrisch bootje in de smalle gracht van zijn buitentje in de Paddepoel hebben rondgevaren. Het was niet alles onmiddellijk welslagen, wat de hooggespannen verwachtingen eener wetenschappelijk geperfectioneerde techniek opleverden. Daartoe was de voorstelling van de middelen dier volmaking dikwijls te vaag. Een treffend voorbeeld daarvan geeft de kortstondige geschiedenis van het technisch onderwijs aan deze hoogeschool tusschen de jaren 1825 en 1830. Juist in die jaren was de wensch der nijvere klassen naar meer wetenschappelijke vorming algemeen wakker gewordenGa naar voetnoot2. Toch was het niet de eerste maal, dat van regeeringswege een poging werd gedaan tot het vestigen van technisch hooger onderwijs. Reeds in 1801 had de agent der oeconomie Goldberg een plan ontworpen, volgens hetwelk aan twee onzer hoogescholen instituten zouden worden opgericht ten dienste en ter uitbreiding van het fabriekwezen en der ‘huishoudelijke kunsten’. Het scheikundig huishoudelijk instituut zou te Groningen onder Driessen's bestuur staan. Alles was reeds geregeld, toen de staatkundige omstandigheden dit plan, zooals zooveel andere, verijdeldenGa naar voetnoot3. Na de nieuwe organisatie van 1815 was Uilkens begonnen, onverplicht en zonder bijzondere vergoeding naast zijn landhuishoudkundige lessen een college technologie te geven, ook voor niet-studentenGa naar voetnoot4. Nu echter kwam een koninklijk besluit van 13 Mei 1825 voorschrijven, dat voortaan aan elk der universiteiten geregeld onderwijs zou worden gegeven over de toepassing van scheikunde en werktuigkunde op de nuttige kunsten. Alvorens tot de organisatie van dat onderwijs over te gaan, wachtte de regeering adviezen daaromtrent. Hier waren het de hoogleeraren Driessen, Stratingh en Brouwer, wien het aanging. Driessen was in ruste en gaf enkel meer | |
[pagina 115]
| |
botanie; hij schijnt zich thans met de uitwerking van de denkbeelden, die hem altijd zoo dierbaar waren geweest, weinig meer te hebben ingelaten. Stratingh, hoezeer de rechte man voor de verwezenlijking dier denkbeelden, en Seerp Brouwer, die als docent der mathesis en physica het werktuigkundige tot zijn deel zou krijgen, verheelden niet, dat hun het koninklijk besluit zwarigheid gaf. Het scheen hun veel te weinig omlijnd. Zoo het ook al mogelijk was, het plan zonder vermeerdering van professoren uit te voeren (dit toch was de uitgesproken bedoeling), zonder nieuwe lokalen en kostbare instrumenten zou het niet gaan. En dan: zouden de reeds praktisch werkzame nijveren, die het koninklijk besluit zich als hoorders voorstelde, zich bij die lessen op hun plaats voelen? De professoren meenden, dat ‘men van een horologiemaker bijvoorbeeld niet verwachten kan, dat hij met genoegzame aandacht eene zoutkeet hoort beschrijven’. - De curatoren deelden die bezwaren geenszins. Hun was het koninklijk besluit duidelijk genoeg, ‘een heerlijk, doelmatig en nuttig oogmerk van Z.M.’. Waartoe al die eischen van lokalen en instrumenten! Zooals zij zich de zaak voorstelden, zou bijvoorbeeld de hoogleeraar in de natuurkunde kunnen aantoonen: den aard en de natuur van molens, sluizen, de eigenschappen der metalen, derzelver harding, polijsting en wat daartoe verder behoort, de theorie der scheepsbouwkunde, de werking der katrollen, de kracht der touwen, der ankers en zooveel anders meer, de werking der weefgetouwen en weverijen ‘van de eenvoudigste bewerkingen met schering en inslag af tot de meest zamengestelde toe, tot bloem- en portretwerken in tapijten, linnen en tafelgoed’. Aanvankelijk zou het zonder kosten voor het rijk best gaan. - Toen nu echter de minister zijne meening aansloot bij die van curatoren, en een nader voorstel verzocht, kwamen ook dezen met zwarigheden. En wel eigenaardiglijk vooral met de vrees, dat ‘de samenvoeging van studenten met de jongelingen van fabrikanten, kunstenaars of handwerkslieden in dezelfde gehoorzalen’ tot ernstige ongeregeldheden zou leiden, vooral wanneer, gelijk het gerucht ging, zoodanig onderwijs alleen te Groningen werd ingericht. Op dit laatste punt stelde de minister hen gerust: te Leiden was men er ook over doende. De professoren echter verklaarden zich buiten staat, een plan in te dienen, dat meer dan een populaire werktuig- of scheikunde beoogde. Niettemin betuigden zij zich tot alles bereid en zouden zich gaarne onderwerpen aan ‘UWEGr. A. meer verlicht oordeel’. Brouwer erkende ronduit, dat hij van al die zaken geen verstand had. Stratingh merkte terecht op, dat de pro- | |
[pagina 116]
| |
fessor hier veel van de handwerkers zou hebben te leeren. Tenslotte zou dan de eerste een cursus geven over enkele hoofdzaken der mechanica: den hefboom, het hellend vlak, de wrijving enz., opgehelderd met proeven en voorbeelden, waarbij men zich een gehoor voorstelde van horlogemakers, pompmakers, brandspuitmakers, scheepstimmerlieden, boekdrukkers, wagenmakers enz., terwijl Stratingh de scheikunde zou doceeren in verband met de metaalnijverheid, de ververij enz. en iets over leder, perkament, lijm, hoeden, boter, kaas en kaarsen zou mededeelen. Nu was Seerp Brouwer een zeer ronde, onverzettelijke Fries, een man van een buitengewone, hooghartige onbaatzuchtigheid, die hij bij verschillende gelegenheden toonde, met een warm hart voor alle lijden, maar naar het schijnt, niet gemakkelijk. Het heet, dat hij op zijn college wel eens een slecht isoleerende Leidsche flesch op den grond stuk gooideGa naar voetnoot1. Later heeft hij zijn post nedergelegd, omdat de wijze, waarop de regeeering de belangen der universiteit behartigde, hem niet bevielGa naar voetnoot2. Stratingh daarentegen was een voorzichtig en meegaand man. Het zou niet te verwonderen zijn, indien deze omstandigheden mede in het spel zijn geweest, toen tenslotte wel Stratingh met het toegepaste onderwijs der scheikunde werd belast, maar voor dat der werktuigkunde een lector naast Brouwer werd benoemd, en wel Gideon Jan Verdam, later professor te Leiden, een jong en veelbelovend werktuigkundige, die binnen 't jaar voor vier prijsvragen was bekroond, en door de regeering met een studiereis naar de fabrieken van Cockerill en de spinnerijen en weverijen van Vlaanderen was belast. Evenals te Leiden, waar De Gelder ook niet zonder tegenzin de wenschen der regeering opvolgde, zou er te Groningen door den lector een industrie-college aan de universiteit worden gegeven en daarnaast lessen aan de Academie Minerva van teeken-, bouw- en zeevaartkunde, of gelijk men deze kortweg noemde, de industrieschool. In het voorjaar van 1827 werden de colleges geopend: Stratingh gaf twee avonduren per week, Verdam drie, behalve de lessen aan Minerva. Dat het een mislukking was, blijkt het best uit het feit, dat Verdam reeds in het volgende jaar als directeur eener stedelijke school voor middelbaar onderwijs naar Den Haag vertrok. Hij had dat jaar de machine-constructie behandeld en de wind- en stoommolens verklaard. Aan de school hadden 14 leerlingen zijn lessen gevolgd, op het college waren eerst 8 later maar 5 meer opge- | |
[pagina 117]
| |
komen. Het lectoraat werd niet weer vervuld, de lessen werden geheel overgebracht naar Minerva en de instrumenten van werktuigkunde aan die inrichting overgedragen, een soortgelijk verloop dus als van de landhuishoudkunde van de universiteit naar de landbouwschool te Haren. Stratingh's technologisch college prijkt nog op de series tot zijn dood in 1841 toe. Ook te Leiden werden de lessen in den cursus 1828-1829 gestaaktGa naar voetnoot1. Het koninklijk besluit van 13 Mei 1825 werd naar aanleiding van de oprichting der academie van ingenieurs in 1843 ingetrokkenGa naar voetnoot2. De beoefening der natuurkundige wetenschappen en die der geschieden letterkundige studiën ontmoetten elkaar destijds in een sterke liefde tot den geboortegrond. Reeds in het laatste gedeelte der 18e eeuw, toen Camper, van Doeveren en Munniks werkten, toen Pro excolendo jure patrio was gesticht, maar nog meer in de eerste helft der 19e eeuw heeft het ijverig onderzoek van de gewestelijke oudheden, zoowel de physische als die der beschaving, te Groningen zeer gebloeid en vruchten opgeleverd, die tot het beste en duurzaamste van de wetenschappelijke productie behooren. Het zijn slechts tendeele de leermeesters der hoogeschool, meer nog haar leerlingen, die de dragers zijn van die gewestelijke cultuur. De universiteit geeft leiding door het onderwijs en door haar prijsvragen. Daar worden prijsvragen uitgeschreven over het Groningsch dialect, over de geschiedenis der overstroomingen en de veranderingen, daardoor in den geografischen vorm des lands teweeggebracht, over de grenzen van Friesland in den loop der tijden, over de in de provincie Groningen inheemsche vogels, over de wilde planten in Groningen, over de kennis der gronden in de provincie en de versteeningen in den Hondsrug. Dat broederlijk samengaan van de physische en de historische oudheidkunde van het gewest is als 't ware verpersoonlijkt in de gebroeders Driessen, Petrus den chemicus en Robert Keuchenius Driessen, den uitgever van de Monumenta Groningana. Beiden waren dwergachtig klein en geleken elkander precies, beiden waren zij van een echte, levende geleerdheid. Hebben Groningen's twee archivarissen, mr H.O. Feith de vader, en mr H.O. Feith de zoon, meer uitsluitend het historische en rechtshistorische gedeelte beoefend, en Westendorp, de medewerker van Reuvens, vooral | |
[pagina 118]
| |
het oudheidkundige, allervruchtbaarst is de vereeniging van het natuurwetenschappelijk en historisch onderzoek geworden in het werk van die twee merkwaardige medici, Gozewinus Acker Stratingh en Rembertus Westerhoff, mededingers, vrienden, medewerkers, tenslotte helaas door een wetenschappelijken twist van elkander vervreemd. Samen schreven zij een leesboek over de natuurlijke historie der provincie Groningen, samen begonnen zij het onderzoek der terpen. Met hun studiën over de geschiedenis van het dijkwezen, over den ouden geografischen toestand van Nederland enz. hebben zij een van de rijkste velden der vaderlandsche oudheidkunde helpen ontginnenGa naar voetnoot1. Een verzameling voorhistorische en Germaansche oudheden, door mr H.O. Feith en J.W.C. baron van Ittersum in 1847 geschonken, werd gedeponeerd in het academische kabinet van natuurlijke historie. Daar vormden zij een afzonderlijk oudheidkundig kabinet, dat echter een ietwat kommerlijk bestaan leiddeGa naar voetnoot2, ten slotte in de bibliotheek belandde en eindelijk werd opgenomen in het provinciaal kabinet van oudheden, in 1874 gesticht in verband met de erflating van dr R. Westerhoff. Dit laatste is een der grondslagen geworden van de verzamelingen in het Groningsch museum van oudhedenGa naar voetnoot3.
De geneeskundige faculteit kenmerkte zich destijds veelal door een bijzondere deftigheid. De medici hadden dikwijls nog de oude gewoonte gevolgd, die bij juristen en theologen reeds lang in onbruik was geraakt, van na hun studiën hier te lande beroemde buitenlandsche centra hunner wetenschap op te zoeken. Meer dan een had door een verblijf te Weenen, Parijs, Londen en Edinburgh den grondslag gelegd tot den roep, waaraan hij later het professoraat zou danken, en daarvan een wereldsche ervaring meegebracht, die in het meer en meer in zich zelf gekeerde Nederland zeldzaam werd. Daarbij was de medische professor niet zelden vrij wat meer bemiddeld dan zijn collega's uit de andere faculteiten, en genoot ook uit dien hoofde een maatschappelijk aanzien, dat, gevoegd bij de bekendheid buiten den academischen kring, uit zijn beroep voortvloeiende, hem boven dezen verhief. Hun faam grensde licht aan die van den wonderdoener, en wanneer zij, gelijk doorgaans het geval was, doordrongen waren van den sterk philan- | |
[pagina 119]
| |
thropischen geest des tijds, dan straalde er van hun stand een haast geheimzinnige glans, die de schittering der gevierdste theologische lichten wel kon verdragen. De medische wetenschap verkeerde in de eerste dertig jaren der 19e eeuw nog in het stadium van de strijdende aprioristische systemen, waarvan elk zijn eenzijdig verklaringsprincipe in de praktijk tot de gevaarlijkste uitersten toepaste. Terwijl de zuivere natuurwetenschappen zich meestal spiegelden in de klare en effene wereldbeschouwing van een goedaardige teleologie, was de wetenschap van het levensbehoud veel meer toegankelijk voor alle mystische, symbolische en zelfs occulte speculaties, die de romantische geestesstrooming schiep of deed herleven. In de geneeskunde openbaart zich de romantiek als de vermenging van Duitsche natuurphilosophie met het therapeutische systeem van den Schotschen geneesheer John Brown (1735-1788), wiens dualisme van sthenische en asthenische toestanden zich uitstekend leende tot een occult-wijsgeerige uitwerking. Voor deze en dergelijke afdwalingen der wetenschap was evenwel hier het rechte land niet. De bedachtzame, nuchtere Hollander omhelsde niet aanstonds één uitsluitend systeem van ganscher harte. Occulte speculaties trokken hem weinig aan, des te meer de nauwgezette en menschlievende praktijk. Bovendien werkte het illustre voorbeeld van Boerhaave nog in allen na als een rem voor alle overdrijving en een aansporing om praktische, klinische ervaring voor alles te zoeken. Zoo is hier een slag van medici talrijk, die, als eclectici betiteld, van de strijdende systemen kennis namen zonder ze te aanvaarden, het goede zich eigen maakten, waar zij het meenden te zien, en van Hippocratische beginselen doordrongen, ervaring en theorie in een wijs evenwicht trachtten te houden. De Groningsche faculteit is jaren lang door een van die vroede geesten beheerscht, namelijk door Evert Jan Thomassen à Thuessink, sedert 1794 hoogleeraar alhierGa naar voetnoot1. Hij had te Parijs, Londen en Edinburgh zijn studiën voltooid en genoot een groote vermaardheid door het geheele land, waarop hij, naar men meende, zich vrij wat liet voorstaan. Hij was een aristocraat, zeer vermogend, een man van de wereld en van fijne vormen, liefhebber van kunsten en wetenschappen, verzamelaar en schenker, zooals dat daarbij hoorde. Hoewel leerling van Brown zelven, was hij toch geenszins een blind aanhanger van diens systeem. | |
[pagina 120]
| |
Hij had te Edinburgh ook met Brown's tegenstander Cullen verkeerd. Het Browniaansche systeem scheidde weliswaar de ziektetoestanden in sthenische en asthenische, maar in de praktijk was het Brown, die door 97% der ziekten als zwaktetoestanden te beschouwen, voor het eerst een heilzame versterkende behandeling invoerde in plaats van de oude kuren, die bijna altijd een gewaande afvoering van ziektestoffen golden. Thuessink had het eerst het goede van de resultaten der Engelsche scholen hier te lande bekend gemaakt en daarmee zijn naam verworven. De transcendentale termen der medische natuurphilosophie behandelde hij als een vluchtig dwaallicht of een schoonen droom. Voorstander van een gematigde toepassing der aderlating onthield hij zich van de noodlottige overdrijving der ‘vampyrische’ school van den Franschman Broussais, al kon zijn gezag niet beletten, dat het onbarmhartig aderlaten tijdens de typheuse epidemie van 1826 ook hier, maar vooral in Friesland, menig slachtoffer maakte. Om kort te gaan, zegt een van zijn leerlingen: ‘hij was alle opeenvolgende geestelijke epidemieën door zijn gezond gestel ontkomen of er van genezen tot beter gezondheid dan te voren’. Zoo kwam hij ertoe, om de verklaring van elk ziektebeeld volgens al de verschillende systemen aan zijn leerlingen mee te deelen, doch enkel historisch, om vervolgens voor het bepaald geval een speciaal gevoelen te kiezen. Het praktische was hem hoofdzaak. Hij wijdde zich vooral aan de bestudeering der destijds zoo veelvuldige epidemieën. Aan zijn aandrang is de stichting van een academisch ziekenhuis te danken. Voor wij daartoe overgaan eenige woorden over den man, die sedert 1811 als opvolger van Johannes Mulder naast hem stond, Gerbrand Bakker, aanvankelijk belast met het geheele onderwijs in anatomie, physiologie, chirurgie en obstetrie. In hem zien wij een figuur, die aantoont, dat de meer mystische stroomingen in de levensleer, ook al bleef het wetenschappelijk evenwicht en de praktische zin bewaard, toch ook aan Nederland geenszins voorbijgingen. Het fraaie portretje, dat de verzameling in de senaatskamer aan het geschenk van een van Bakker's dochters dankt, toont ons een gelaat, waarachter wij al de eigenschappen, hem door zijn tijdgenooten toegekendGa naar voetnoot1, gaarne aannemen: den fijnen, zachten geest, de verbazende zelfbeheersching, de onbewegelijke gestrengheid, de standvastige, | |
[pagina 121]
| |
stoïsche kalmte en den gebiedenden ernst, die gepaard aan een onverstoorbare deftigheidGa naar voetnoot1, hem tot den edelsten type van den ouderwetschen geneesheer maakten. Hij was ruim bemiddeld en van een zeer buitengewone weldadigheid. De algemeene menschenliefde was bij hem als bij zoovelen van zijn tijdgenooten een der hoofdtrekken van zijn wezen, een menschenliefde van een gevoeligen, warmen en praktischen aard. Een bijzondere gevoeligheid was ook de hoofdtrek van zijn geest. Terwijl de natuurkundigen doorgaans al de geestdrift van hun kinderlijk blij optimisme uitzongen in een rationalistisch majeur, werd de medicus veel sterker getrokken naar het geheimzinnig omsluierde in het rijk der natuur, en vertoont hij veelal die geestesrichting met een afwijking naar het mystieke. De leer van het vitalisme, de nieuwe wonderen der electriciteit, Gall's schedelleer, het dierlijk magnetisme moesten op iemand met aspiraties naar het diepzinnige, een levendige verbeelding en een prikkelbaar zenuwgestel sterken invloed hebben. Zoo vinden wij Bakker, die in zijn jeugd de grovere vormen van bijgeloof had helpen bestrijdenGa naar voetnoot2, bezield met een getemperd geestengeloof en het hechten aan voorgevoelens. Hij is een ijverig aanhanger van het vitalisme: ‘etherische grondstoffen, waardoor ons leven bestaat, waarin onze onsterfelijke geest zich spiegelt’, zoo denkt hij zich het levensraadselGa naar voetnoot3. De onderscheiding der temperamenten trekt hem aan. Hij hoopte van electriciteit, schedelleer en vooral van het dierlijk magnetisme nog de heerlijke uitwerking te beleven. In de eerste jaren van zijn professoraat paste hij hier met zijn lateren collega Hendriksz en dr Wolthers het eerst de wonderen van Mesmer's magnetisme toe. De verslagen van de drie medici over hun magnetische proeven en behandelingen getuigen van een door niets geschokt vertrouwen in de voorspellingen en aanwijzingen van hun somnambulenGa naar voetnoot4. Bakker bleef, evenals dr Wolthers, zijn leven lang een groot voorstander van het magnetisme, al belette later zijn gezondheid hem, het zelf in toepassing te brengen. Hij gold als zeer gelukkig in de behandeling van zielsziekten, waarschijnlijk wel door de hooge eigenschappen van zijn wil en karak- | |
[pagina 122]
| |
ter. Zijn overtuigd vitalisme bracht hem in strijd met den merkwaardigen voorlooper van Darwin, die in Nederland de theorie van 's menschen gemeenschappelijke afstamming met de dieren verkondigde, dr J.E. Doornik. Tegen het geschrift van dezen mechanist gaf Bakker in 1810 zijn Natuur- en geschiedkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken stam van het menschelijk geslachtGa naar voetnoot1. Het kritisch gedeelte van zijn betoog, waar hij door de anatomische vergelijking van aap en mensch de onwaarschijnlijkheid van Doornik's hypothese aantoont (Doornik leidde de menschelijke afstamming direct uit de apen af), wordt door een bevoegd beoordeelaar als talentvol en echt wetenschappelijk geschreven en op vele punten zeer juist geroemdGa naar voetnoot2. Het punt van uitgang echter is voor Bakker zijn wereldbeschouwing, die hem afkeer inboezemt van ‘zulk eene ijskoude en duistere leer’, die aanleiding kan geven tot ‘twijfeling aangaande het bestaan en het oneindig vermogen van een Schepper en bestuurder van het heelal, van de onsterfelijkheid der ziel en het verhevene van hare bestemming’, en zoodoende ‘den mensch zijnen eenigsten steun ontrukken en gevolgelijk zijn geluk verminderen moet’Ga naar voetnoot3. Luider dan aanhalingen uit Bakker's geschriften spreekt tot ons wellicht als getuigenis van den adel van zijn geest de hartelijke vereering van een leerling, vriend en geestverwant, die meer dan hij vermaard is gebleven. Het is Schroeder van der Kolk, de hervormer der krankzinnigenverpleging in Nederland. Hij was vitalist en teleoloog gelijk Bakker, altijd de natuur poëtiseerend, gevormd door de werken van Uilkens, Martinet en dergelijken. Reeds als student was hij een groot vriend van Bakker, en altijd is hij van hem als zijn geliefd voorbeeld blijven sprekenGa naar voetnoot4. Ziedaar het beste bewijs van wat er uitgaan kon van den geest en de levensleer, die omstreeks 1820 aan de Groningsche universiteit de heerschende was. Het Academisch gasthuis, zooals men tot het midden der 19e eeuw zeide, had zijn ontstaan te danken aan de eischen, welke Thuessink's buitenlandsche ervaring en praktische zin aan een behoorlijke opleiding van medicinae doctores stellen moest. In 1797 was hij er in geslaagd, door bemiddeling van curatoren twee zalen van het oude | |
[pagina 123]
| |
Jacobijnerklooster, toen tot diakonie armen- en kinderhuis ingericht, nu door de gebouwen van het Groene weeshuis vervangen, tot nosocomium academicum te verwervenGa naar voetnoot1. Het was een bescheiden begin: vier bedden in de mannen- en vier in de vrouwenzaal, enkel voor interne kliniek. Het had moeite gekost, die plaats te vinden; er bestond vrees, of men wel ‘sujetten’ zou vinden ‘welke zich hierin zouden willen begeven’; de kosten hadden heel wat zwarigheid opgeleverd, doch Thuessink liet zich niet afschrikken om naar beter te streven. Het kostte hem weer allerlei moeite, maar het was dan ook een aanzienlijke vooruitgang, toen in 1803 het nosocomium kon worden overgebracht naar het voormalig Westindisch huis, eenmaal het Aduarder refugium, in het Munnekeholm, in 1801 door het uitvoerend bewind ten behoeve van 's lands academie afgestaan. Weliswaar waren het ook hier nog slechts twee kamers, elk met vier kribben, maar hier was ruimte tot uitbreiding: de terreinen van de Westindische compagnie besloegen een groot deel van Munnekeholm en Reitemakersrijge. Thuessink kreeg tot medicus academicus in 1804 Sibrand Elzoo Stratingh (een ouderen bloedverwant van den chemicus) aangesteld. Tot het openen van een afdeeling voor chirurgie en obstetrie werd besloten in 1808. In 1811 bestond de klinische afdeeling uit een mannenzaal met 5 en een vrouwenzaal met 4 bedden, mitsgaders apotheek, collegekamer, professorskamer en keuken. De heel- en vroedkundige afdeeling telde twee vertrekken voor de chirurgie en twee kraamkamers, alle met 3 bedden, voorts professorskamer, conciergekamer, magazijn en kelderGa naar voetnoot2. Eerst na de reorganisatie der universiteiten in 1815 kreeg het gasthuis een aanmerkelijke uitbreiding. De faculteit werd 16 October 1815 op haar thans wettelijk peil van drie leden gebracht door de bevordering van Stratingh, die inmiddels reeds tot professor vicarius, vervolgens extraordinarius was opgeklommen, tot gewoon hoogleeraar. Zij kwam zelfs eenigszins boven peil door de benoeming van een lector in de heelkunde, Petrus Hendriksz, tevoren reeds chirurgus academicus in het gasthuis, en in 1818 tot buitengewoon hoogleeraar bevorderd. Aan hem kon dus Bakker thans de chirurgie geheel overdragen. Van de ernstige goede voornemens, waarmee de nieuwe regeering bezield was ter uitvoering van de nieuwe wet, werd gebruik gemaakt. In 1817 werd er aan de ge- | |
[pagina 124]
| |
bouwen der Westindische compagnie voor bijna f 10.000 vertimmerd; het zoogenaamde pakhuis werd bij het ziekenhuis getrokken en verbouwd ten dienste van de heel- en vroedkundige afdeelingenGa naar voetnoot1. Zes nieuwe vertrekken, waaronder een collegekamer en een operatiekamer, werden er ingericht, de vroegere collegekamer in een keuken veranderd, zoodat het gasthuis thans behalve apotheek en woning drie kamers voor de inwendige kliniek bevatte en een voor gezamenlijk gebruik, voor de chirurgie eveneens drie en een operatiekamer, voor de obstetrie op de bovenverdieping twee, mitsgaders een boekenkamer, een lijkenbergplaats en twee badkamers, ‘daar het zoo bijzonder heilzaam in vele ongesteldheden kan zijn, om van het bad gebruik te maken’. Deze laatste inrichting was ‘de eenige, welke van dezen aard in de stad Groningen gevonden wordt’, en daarom ook tegen betaling ten gebruike van ‘ongestelde personen dezer stad’ opengesteld. De operatiekamer diende tevens voor het academisch teekenonderwijs; er stonden antieke gipskoppen in het rond, en de teekenproducten der studenten versierden de wandenGa naar voetnoot2. Met het begin der vacantie werd het gasthuis, behalve voor kraamvrouwen, gesloten. ‘Uitmuntende inrichtingen’ roemde een idealist het nosocomium nog in 1830Ga naar voetnoot3. Maar de medische professoren wisten wel beter. Het volkomen gemis aan eenige bijzondere dotatie maakte de instelling van den beginne af noodlijdend. De hoogleeraren moesten somtijds zooveel voorschieten, dat zij zich in 1819 buiten staat verklaarden, het gasthuis na de vacantie weer te heropenen, als er geen geld kwam. Het subsidie was bij lange na niet toereikend voor de bescheidenste behoeften. Twee kraamvrouwen moesten één bed deelen; huidziekten verspreidden zich in de obstetrische afdeeling door gebrek aan reinigingGa naar voetnoot4. Sedert 1822 werd de stad, die zelf twee jaren eerder haar eigen ziekenhuis in de nabijgelegen Schuitemakerstraat geopend had, om ondersteuning aangezocht. Deze stadstoelage, in 1835 verhoogd, bedroeg omstreeks 1840 jaarlijks f 2000Ga naar voetnoot5. Tweemaal per week werd er polikliniek gehouden; het aantal bedlegerige patiënten bedroeg in 1829 58 per jaar in de inwendige afdeeling, 51 in de uitwendige en 50 kraamvrouwenGa naar voetnoot6. Het was overigens met de inrichting van ziekenhuizen en hulpmiddelen voor het geneeskundig onderwijs in dien tijd elders in Nederland ook nog zeer gebrekkig gesteldGa naar voetnoot7. | |
[pagina 125]
| |
De geheele medische faculteit, zooals zij omstreeks 1820 was samengesteld, mocht zich in een algemeene hoogachting, ja bewondering verheugen. Thuessink was de gevierde beroemdheid, die al te ijverige vereerders weerhouden moest, hem in een vers vóór een dissertatie bij Boerhaave te vergelijkenGa naar voetnoot1. Hoe men tegen Bakker opzag, vermeldden wij reeds. Ook Hendriksz, zijn landsmanGa naar voetnoot2 en, als hij de richting trouw gebleven is, waarvan zijn magnetische onderzoekingen met Bakker en Wolthers getuigden, zijn geestverwant, werd als academisch docent en als operateur uitbundig geprezen. Hij was een man van groot aanzien bij de regeering, een kracht in allerlei commissies. In zijn laatste levensjaar 1842 vormde hij, reeds lang oud-hoogleeraar, met Heye en Van Deen in de staatscommissie ter voorbereiding van nieuwe geneeskundige wetten de minderheid, die op radicale verandering aandrong. Stratingh was een eenvoudig en zeer bescheiden man, wars van eenzijdige systemen evenals zijn leermeester ThuessinkGa naar voetnoot3, algemeen geacht en gezien om zijn ijver en hulpvaardigheid. De talrijke epidemieën, die in dien tijd de stad Groningen teisterden, stelden hun plichtsbetrachting op nog hooger proef, dan hun gewone arbeid met gebrekkige middelen vergde. Thuessink moest wegens zijn wankele gezondheid voor en na ontheffing van zijn vele functies verzoeken; in 1825 droeg hij het directeurschap van het academisch gasthuis aan Stratingh over. Bakker had om dezelfde reden zijn taak moeten verlichten, door in 1825 de obstetrie aan Hendriksz af te staan. Na Bakker's dood in 1828 werd Hendriksz ordinarius, terwijl voor Bakker's vakken W. Vrolik als buitengewoon hoogleeraar werd aangesteld. Deze bleef slechts ruim twee jaren, waarvan hij nog een gedeelte als luitenant der flankeurscompagnie te velde lag. Terstond na zijn terugkeer vertrok hij naar Amsterdam, waar hij geboren en opgeleid was en waar hij zijn naam zou maken. Toen zag het er met de medische faculteit te Groningen slecht uit. Thuessink was juist in ruste gegaan, Vrolik was nog niet vervangen en Hendriksz, door de regeering in een commissie ter bestudeering van de cholera benoemd, vertoefde maanden lang te Hamburg en Berlijn, zoodat een vierendeeljaars Stratingh alleen de faculteit vertegenwoordigde. Geen wonder, dat de studenten klaagdenGa naar voetnoot4. Hendriksz, die reeds benoemingen te Leiden en Amsterdam had afgeslagen, verzocht in het volgende jaar de aanstelling van zijn zoon den prosector | |
[pagina 126]
| |
als extraordinarius nevens hem; toen dit verzoek niet werd ingewilligd, legde hij zijn ambt nederGa naar voetnoot1, om zich op zijn buitenverblijf Zuiderburg onder Voorburg te vestigen, dat hij met zijn zoon inrichtte tot een langen tijd zeer vermaard ‘geneeskundig etablissement’ van menschlievenden aard. Intusschen waren met den Belgischen opstand voor het hooger onderwijs de magere jaren aangebroken, en het was dus te verwachten, dat de regeering thans, waar er drie heengingen, de faculteit op haar wettelijke sterkte van drie leden zou terugbrengen. Aldus geschiedde. Het was zeker een voortreffelijke keus, die van A.A. Sebastian, die in het voorjaar van 1832 den leerstoel van Vrolik kwam innemen, en het bescheiden gebouw in de Schuitemakerstraat mocht betrekken, dat een jaar te voren was ingericht ter vervanging van de oude ontleedkamer bij de Broerkerk. Hij was een Nederlander, wiens vader medisch professor te Heidelberg was; daar had hij zijn gansche opleiding ontvangen. Heidelberg was destijds het centrum, waar de physiologie door de toepassing der zuivere natuurwetenschappen nieuwe banen insloeg. Onder de meesters der jonge wetenschap, Tiedemann, Gmelin en Chelius, had hij zijn studiën verricht, in het Heidelbergsche hospitaal zijn ervaring als onderzoeker verworven. Bovendien was hij een man van een waarlijk zeldzame energie en een onvergelijkelijke nauwgezetheid in de vervulling van de plichten, die hem werden opgelegdGa naar voetnoot2. Juist dit laatste richtte hem te gronde. Want behalve Vrolik's vakken: de gewone en pathologische anatomie en de physiologie, kreeg hij bij de beperking der faculteit tot drie leden, ook de helft van Hendriksz' vakken, namelijk de chirurgie tot zijn deel. Zijn consultatieve praktijk strekte zich uit tot in Oostfriesland, en dat bij de toenmalige middelen van verkeer. Wat baatte bij zulk een overlading de voortreffelijkste school? Zeventien jaar lang was Sebastian ongetwijfeld de wetenschappelijkste en ijverigste der geneeskundige faculteit; doch wat hij had kunnen zijn: de brenger van nieuwe experimenteele methoden op het gebied der physiologie, was hem door de gebrekkige middelen en de opeenhooping van werkzaamheden niet vergund. Het bleef voor zijn opvolger weggelegd. De derde plaats in de faculteit werd in het laatst van 1832 bezet door Jacob Baart de la Faille, zoon van den Groningschen professor mathe- | |
[pagina 127]
| |
seos van dien naam. De la Faille was de meest populaire figuur uit de medische wereld te Groningen. Medeoprichter van Vindicat, leerling en volgeling van Thuessink, als practiseerend geneesheer reeds in grooten roep, werd hij bij zijn optreden met algemeene sympathie begroetGa naar voetnoot1. Naast de algemeene pathologie en therapie en een deel der klinische lessen zou hij de obstetrie, die sedert Bakker haar uit handen had gegeven, eenigszins verwaarloosd was, weer moeten omhoogbrengen. Hij begon met een geestig en ironisch vertoog, waarin op populairen trant achtereenvolgens de systemen van Brown, van Broussais, van Hahnemann en Rasori werden gewogen en te licht bevonden, en waarin hij zich een groot bewonderaar van zijn leermeester Thuessink bekende. Hij was eclecticus evenals deze, erkende geen systeem, geloofde aan geen ‘magneetnaald der waarheid, die voortdurend den practicus leidt’Ga naar voetnoot2. De praktijk was hem alles. En zoo ging hij een lange loopbaan van hooggewaardeerde werkzaamheid tegemoet: de wonderdokter, die, geleid door zijn gezond verstand en zijn ervaring, zonder ernstig onderzoek de diagnose stelde, met zijn onuitputtelijke geestigheid en bonhommie aanvulde, wat er aan de behandeling ontbrak, en beladen met een enorme praxis in de stad en de noordelijke provinciën, langen tijd het type van den ‘professor’ is gebleven, veel meer dan zijn wetenschappelijker collega. De verdiensten van de eclectische richting, waartoe Thuessink, Stratingh en De la Faille behoorden, waren in de praktijk zonder twijfel niet gering, zoo ook ten deele negatief. Door hun onthouding van vooropgezette principes van behandeling hebben zij ongetwijfeld menig leven gespaard. In de wetenschap waren die verdiensten bijna geheel negatief. Zij wezen het ontoereikende aan der uitgedachte systemen, zij stelden Hippocrates en Boerhaave ten voorbeeld, spraken van een wijs evenwicht van empirie en speculatie, doch onthielden zich tenslotte van het eerste evenzeer als van het laatste, althans van die empirie, die door exact onderzoek langs natuurwetenschappelijken weg wordt gewonnen. Ook van de toepassing der elders langs dien weg gevonden resultaten hoort men niet veel. Of de diagnostiek van Corvisart en Laennec hier in de eerste helft der 19e eeuw belangrijke vorderingen in de praktijk had gemaakt, valt ernstig te betwijfelen.
Het historisch denken, dat met het experimenteele onderzoek de wetenschap der 19e eeuw zou gaan beheerschen, heeft zich bij ons te | |
[pagina 128]
| |
lande niet in de eerste plaats ontwikkeld aan de geschiedbeoefening om haars zelfs wil. Daartoe nam deze aan de vaderlandsche universiteiten een te ondergeschikte plaats in. De gewestelijke oudheidkunde, waarin men, gelijk werd opgemerkt, met voorliefde werkzaam was, oefende zeker den historischen zin, doch leidde te weinig tot wijde uitzichten over de Alpen van het verleden, om een historisch bewustzijn als beheerschend richtsnoer voor het denken te kweeken. Een man als Van Eerde was wel een goed kenner der Groningsche oudheden, maar behandelde het vak, dat hij te doceeren had, de algemeene geschiedenis, strikt pragmatischGa naar voetnoot1. De pragmatische geschiedbeschouwing, die leering zoekt voor het leven, gaat volkomen parallel aan de teleologische wereldbeschouwing, toen zoo sterk heerschende, en deze is juist tegengesteld aan het historische denken. In de beoefening van taal en letteren was nu wel een vleug van romantiek gekomen, maar daarmee nog geen eigenlijk historisch bewustzijn, hoogstens een vage historische verbeelding, de fantazie in 't ridderpak, waarbij de rationalistische grondslag van het denken onaangetast bleef. Veel sterker moest de tegenstrijdigheid van het historische en het rationalistische standpunt zich doen gevoelen in de wetenschappen, die naar geestelijke normen zoeken: de rechtsgeleerdheid en de theologie. Onder de juristen aan de Nederlandsche universiteiten vertoont zich in de eerste helft der 19e eeuw de historische richting veel stelliger en krachtiger dan in de faculteit der letteren. In de opvatting van het recht was op den duur geen vreedzaam samenleven van de beide groote beginselen denkbaar. Het wordt een groote strijd. Aan de eene zijde de oude leer van het natuurrecht. Haar grondgedachte is nauw verwant aan die der teleologische wereldbeschouwing: het recht een eeuwige grootheid, waarnaar alle bestaande rechtsorde zich tracht te volmaken, en waarvan het wezen door de rede zelve onmiddellijk kan worden begrepen. De grondslagen van de leer waren oud-vaderlandsch; Fransche denkbeelden hadden haar bevrucht, en thans was zij verdiept en versterkt door de Kantiaansche denkbeelden. Aan de andere zijde de jonge historische school, die uit het herboren Duitschland machtig kwam aandringen, die het begrip van ontwikkeling bracht, en in het levend verleden zelve de basis van hare constructiën zocht. In de eerste helft der 19de eeuw kon men de juristen vrijwel zuiver verdeelen in voorstanders en tegenstanders der historische school. Toch beduidt dit geenszins, dat de tegenstanders geen kennis namen | |
[pagina 129]
| |
van de rechtsgeschiedenis. De beoefening der rechtsoudheden was hier te lande van ouds geliefd geweest. De professie van het private recht bracht een voortdurend zich verdiepen in de oude rechten mede, maar die werkzaamheid gaf nog geen historischen grondslag aan de opvatting van het recht zelf. Aan den anderen kant leidde de beoefening van het positieve recht ook sterk af van theoretische bespiegelingen omtrent het wezen van het recht als zoodanig. De leer van het natuurrecht stond dan als dogma achter, maar niet als uitgangspunt in hun beschouwingen. De groote ideeënstrijd raakte zoodoende het kamp van den civilist doorgaans weinig. Het was in de gehoorzalen van het natuurrecht, van het Romeinsche recht en van het strafrecht, dat de grondbegrippen telkens ter sprake kwamen. Nu doet zich te Groningen het feit voor, dat het privaat recht er bijkans een eeuw achtereen is onderwezen door drie mannen, als leermeester en leerling elkander opgevolgd, allen sterk praktisch en niet philosophisch noch historisch gericht, en allen mannen van naam: Duymaer van Twist, Nienhuis en Diephuis, die tezamen het tijdvak van 1802 tot 1887 vullen. Op de andere leerstoelen daarentegen herhaalde wisseling, zoodat daar de strijd der meeningen levendig zichtbaar wordt. Totdat gaandeweg de scherpe tegenstelling van het philosophisch en het historisch uitgangspunt verflauwt. Holtius en Star Numan treden nog als besliste voorvechters der ‘historische school’ in het strijdperk, Otto van Rees en Tellegen, beiden toch echte historici, niet meer. Het is wellicht niet overbodig, eraan te herinneren, dat de term ‘natuurrecht’, waarmee tot 1876 het eerste in de rij der rechtsgeleerde vakken van onderwijs werd aangeduid, geenszins gebiedend voorschreef, dat de docent het recht van den zoogenaamden status naturae had te belijden en te verkondigen. Het woord beduidde niet anders dan philosophia juris, al naar ieder die verstond. In 1815 was de rationalistische opvatting van het recht nog algemeen heerschend genoeg, om den dubbelzinnigen term te rechtvaardigen; in 1876 begreep men hem niet meerGa naar voetnoot1. De personen, die in de eerste helft der 19e eeuw van de rechtsgeleerde faculteit te Groningen deel hebben uitgemaakt, zijn in hun tijd allen geleerden van naam geweest. Een heel geslacht van juristen mocht zich de leerlingen noemen van Seerp Gratama, in 1801 van Harderwijk hierheen gekomen als opvolger van Van der Marck. Hij was in alle opzichten een man om school te vormen. Van een bijzonder recht- | |
[pagina 130]
| |
schapen en rondborstigen aard, vol van de vurigste overtuiging in de juistheid zijner eigen beginselen, had hij reeds in zijn karakter belangrijke eigenschappen voor een goed leermeester. Een uiterst levendige mededeeling, een ijverig bijwerken van zijn dictaten en de gave om zelfs de middelmatigen en tragen van zijn onderwijs te laten profiteeren, maakten hem tot een hooggewaardeerd docent, al schenen de middelen, die hij bezigde om tot getrouw collegebezoek te dwingen, soms al te schoolmeesterachtig. De Opuscula academica, onder welken titel hij in 1821 de voornaamste dissertaties van zijn leerlingen uitgaf, genoten denzelfden roep als voorheen de historische dissertaties uit de school van Kluit: het was de meester zelf, die in het werk der leerlingen sprak. Zijn leven lang ging het natuurrecht Gratama boven alles. Had hij vroeger zijn standpunt te verdedigen gehad tegen de school der civilisten, die het positieve recht wilde laten voorgaan, in de latere jaren was het tegen de Duitsche historische school, dat hij zijn hoornen moest keeren. Trouwens waarheen keerde hij die niet. De strijdlust was hem aangeboren. Reeds vroeger werd gewaagd van zijn gloeienden afkeer van Bilderdijk's staatkundige beginselen. Dan weer was het tegen zijn Groningsche collega's, dan tegen H.W. Tydeman. Van zijn stijfhoofdigheid werden merkwaardige staaltjes verteld: zoo heette het, dat hij zijn oude conjecturen op het gebied van het Romeinsche recht nog volhield, toen de vondst der fragmenten van Gajus er de ongegrondheid van had bewezen, en dat hij zijn stellingen, voorzoover de teruggevonden tekst van Gajus ze bevestigde, in het vervolg op het college meedeelde met de woorden: ‘Haec Gajus post me docuit’. Doch deze eigenaardigheden verhinderden niet, dat al zijn leerlingen hem de hartelijkste vereering en genegenheid bleven toedragen. Het beteekende dus niet weinig voor zijn invloed, dat zijn latere collega's Van Enschut, Gabinus de Wal, Nienhuis, en buiten de juridische faculteit Lulofs en Van Swinderen allen door hem in de rechtsgeleerde beginselen gevormd warenGa naar voetnoot1. Van hem droeg menigeen zijn gansche leven de onwankelbare overtuiging in de eeuwige redelijkheid van het recht mee, zoo diep gestempeld in zijn geest, als slechts een geboren leermeester het kon doen. Naast hem doceerde de hooggeroemde, en bij zijn vroegtijdig afsterven diep betreurde Albert Jacobus Duymaer van Twist. Tot tweemaal toe heeft hij het onderwijs van het Romeinsche recht verruild en weer | |
[pagina 131]
| |
verruild voor dat van het burgerlijk recht, en tot driemaal toe was het een ander burgerlijk recht, dat zijn verklaring vroeg. Vóór 1809 placht hij de Groninger landrechten, het stadboek enz., later ook de Friesche, Overijsselsche en Drentsche landrechten voor zijne hoorders eerst zorgvuldig te schiften, en plaatste dan, gelijk zijn levensbeschrijver het uitdrukt, ‘in dezen poel van oud herkomen eindelijk het Romeinsche regt, niet slechts als een meesterstuk van wijsheid en navorsching, maar als het hulpregt in deze provincie’. Ook toen in 1809 het Wetboek Napoleon, ingericht voor het koninkrijk Holland werd ingevoerd, en toen hij na 1815 den Code civil in zijn oorspronkelijke gedaante te verklaren had (tijdens de inlijving doceerde hij Romeinsch recht), vergat hij de oude vaderlandsche rechtsbronnen niet. Om kort te gaan, het was een arbeiden met historische stof, maar zonder historisch uitgangspunt, en geheel op de praktijk gericht. Wel meende men, dat de troebele tijden Van Twist iets meer geneigd hadden gemaakt tot de beginselen der historische school. Over de helderheid van zijn geest en de voortreffelijkheid van zijn onderwijs was maar één roep; het schijnt niet onbelangrijk voor de kennis van zijn persoon om te vermelden, dat hij zeer muzikaal wasGa naar voetnoot1. Cornelis Adriaan van Enschut, die in 1815 hier was benoemd, na tot de opheffing toe aan de Geldersche hoogeschool te hebben gedoceerd, was een leerling van Gratama en bovendien een Kantiaan, uithoofde van beide meer tot het bespiegelende geneigd dan tot het historischeGa naar voetnoot2. Duymaer van Twist stierf in 1820 en Van Enschut vertrok in het volgende jaar naar Utrecht. In de eerste vacature wenschte men thans uitdrukkelijk iemand, die berekend was voor de historisch-litteraire beoefening der rechtswetenschapGa naar voetnoot3. De jonge A.C. Holtius werd de man. Tot dusver was hij voornamelijk bekend door studiën op het gebied van het Romeinsche recht, die hem als een overtuigd voorstander der historische school hadden doen kennen. Was voor Van Twist, zijn voorganger, het Romeinsche recht nog praktisch middel, geen objectief doel der wetenschap geweest, voor Holtius was het juist omgekeerd. Scherp richtte hij zich in zijn intreerede tegen de oude leer: bestrijding van alle eenvormigheid in rechtsopvattingen kondigde hij | |
[pagina 132]
| |
aan. Het was hem evenwel hier niet vergund, zijn beginselen uiting te geven op het veld, waarop hij toen nog het meest vertrouwd was, het Romeinsche recht en deszelfs geschiedenis. Gratama weigerde hem die vakken af te staan, en Holtius, teleurgesteld, nam reeds in 1822 een beroeping naar Leuven aan, vanwaar hij later naar Utrecht gingGa naar voetnoot1. De plaats van Van Enschut was inmiddels bezet door Gabinus de Wal, een leerling van Gratama, Fries evenals deze, en tot dusver hoogleeraar aan het athenaeum te Franeker. Hij was een man van dichterlijke, wijsgeerige en historische neigingen. De eerste toonde hij, behalve door gelegenheidsgedichten, door Schillervertalingen en een gedicht op de verlossing des vaderlands, de tweede door de Kantstudiën van zijn Groningschen academietijd, de geschiedkundige belangstelling door zijn biografische onderzoekingen over Friesche en andere juristen, waarin zijn zoon prof. Jan de Wal te Leiden hem later op zoo ongeëvenaard breeder schaal zou volgenGa naar voetnoot2. Als rechtsgeleerde evenwel was hij, ondanks groote historische kennis, een volijverig aanhanger van Gratama's leer en een behoudend criminalist. De geschiedenis van het strafrecht is hem enkel een getuigenis der dwalingen van den menschelijken geest en een meesteres in burgerlijke voorzichtigheid. In zijn verhandeling over den band tusschen poëzie en rechtsgeleerdheid, waarin hij de dichterlijke elementen in de oude Friesche wetten met Ossian vergelijkt (en... in het Latijn citeert), straalt zijn onmiskenbare historische neiging meer als romantische zin door, dan dat ze hem het leidend principe geeft bij de opvatting van den aard des rechts. Zijn voornaamste oratie is een waarschuwing tegen het verachten der rechtsphilosophie en een gematigd betoog tegen het standpunt der historische schoolGa naar voetnoot3. De historicus en de jurist staan in hem naast elkander. Zijn onderwijs werd hoog gewaardeerd; er heerschte, vertelt een hoorder, een soort van deftigheid en eerbiedige aandacht. Evenals Duymaer van Twist stierf hij in de kracht zijns levens, in 1833Ga naar voetnoot4. Toen Holtius vertrokken was, achtten de curatoren het historische element in de faculteit genoegzaam door De Wal vertegenwoordigd, en zochten thans een man van praktische kennis op het gebied van het voormalige provinciale zoowel als van het vigeerende rechtGa naar voetnoot5. Alge- | |
[pagina 133]
| |
meen begeerde men iemand uit de school van Van Twist. Hendrik Nienhuis was zeker de geschikte persoon, om aan die eischen te voldoen. Leerling van Gratama en Van Twist, was hij in bijna alle opzichten de voortzetter van de denkbeelden van den laatste. Op de vorming van goed onderlegde Groninger juristen kwam het ook hem aan; evenals Van Twist onderhield hij, om meer voeling te houden met de praktische rechtspraak, een uitgebreide praktijk. Hij was een geest van orde, van behoudende neigingen, door en door eenvoudig, degelijk, bescheiden en gematigd, en met dien grooten eerbied voor de bestaande wet, dien de verklaarder van het positieve recht haast van zelve in zich ontwikkelt. Evenals Van Twist had ook hij het burgerlijk recht gedurende zijn academischen werkkring in verschillende vormen te onderwijzen: tot 1838 volgens den code, daarna volgens het burgerlijk wetboek. Er rustte echter op hem en op zijn werk een droevige schaduw. Reeds in 1834 berokkende een noodlottige stoot hem een hersenlaesie, die weldra in verlammingsverschijnselen en toevallen zich openbaarde en langzaam zijn krachten sloopte. Al was het eerst in 1858, dat hij gedwongen was, zijn emeritaat te nemen, slechts de leerlingen uit zijn eerste periode hadden den welwillenden, bijzonder sympathieken, levenslustigen man in zijn volle kracht gekendGa naar voetnoot1. Diephuis heeft in bijna alle opzichten op zijn schouders gestaan en zijn werk in denzelfden geest voortgezet. Bijna veertig jaren is de leerstoel voor het Romeinsche recht bekleed door Jacob Herman Philipse. In 1828 kwam hij Gratama, die zeventig jaar was geworden, niet vervangen, maar bijstaan, want de taaie grijsaard behield nog bijna tien jaren een deel van zijn vakken. Philipse was toen reeds zes jaar professor te Franeker geweest, waar hij op 24-jarigen leeftijd den katheder beklommen had. Zijn intreerede keerde zich tegen de toepassing der historische studiën op de rechtsphilosophie. Toch verwaarloosde hij de eerste niet, maar het bleef een platonisch historisme; in zijn hart en in zijn woord bleef hij de vaderlandsche jurist uit de oude school, een vasthoudend latinist en zeer conservatief. Aanvankelijk had Gratama hem alleen de pandecten afgestaan, en deze behandelde hij geheel ouderwetsch-exegetisch; maar bij de instituten, waarmee hij eerst in 1837 kon beginnen, maakte hij de hoorders vertrouwd met de uitkomsten der historische school. Blijkbaar had een zekere toenadering tot de laatste nog sedert zijn | |
[pagina 134]
| |
ambtsaanvaarding plaatsgevonden. Menig oudere van dagen bewaart nog de herinnering aan Philipse's deftige oud-Hollandsche figuur, stokstijf voor wie hem niet kenden, maar vol welwillendheid, als men tot hem doorgedrongen was. Zijn onderwijs was formalistisch maar verstandig en weldoordacht; hij toonde groote belangstelling in zijn leerlingen, en het ontbrak den celibatair ook niet aan zin voor gezelligen omgangGa naar voetnoot1. Tal van anecdotische bijzonderheden worden overgeleverd omtrent de angstvallige zorg voor zijn gezondheid, die zich uitte in een zonderlinge vrees voor tocht. Slechts een daarvan moge hier vermeld worden, omdat zij tegelijk zijn wetenschappelijk standpunt karakteriseert. Philipse dan gaf college met den hoed op het hoofd; de legende zegt: altijd, laat ons aannemen: dikwijls. Af en toe kwamen in het onberispelijk Latijn van zijn afgemeten voordracht citaten naar de beroemde Romeinsche rechtsgeleerden: ‘ut ait clarissimus Paullus, ut ait clarissimus Papinianus’, en de hoed werd even opgelicht. Er kwamen ook citaten naar modernen, immers Philipse versmaadde de nieuwere wetenschap volstrekt niet, maar de hoed bleef op het hoofd. Doch voor één moderne maakte hij een uitzondering, want zoo dikwijls het ‘ut ait clarissimus Savignius’ weerklonk, rees ook de hoed omhoog. Een rechten vertegenwoordiger van de historische school had dus onze rechtsgeleerde faculteit, afgescheiden van Holtius' kortstondige verschijning, nog niet bezeten, voordat De Wal in 1834 werd opgevolgd door Cornelis Star Numan. Was De Wal in de eerste plaats criminalist geweest, Numan's zwaartepunt lag in het staatsrecht, dat met strafrecht en staathuishoudkunde samen zijn deel werd. De herinnering aan Star Numan met zijn groote, veelzijdige gaven is spoediger verbleekt, dan hij verdiende. De houding, die hij ten opzichte van de verschillende wetenschappelijke en staatkundige stroomingen van zijn tijd heeft ingenomen is merkwaardig genoeg geweest, om hier wat nader te worden geschetst. Belangrijke geschriften heeft hij niet nagelatenGa naar voetnoot2. Zelfs degenen, die zich zijn onderwijs uit het laatste decennium zijns levens (hij stierf in 1857, eerst vijftig jaar oud), nu nog herinneren, hebben waarschijnlijk als student de volle beteekenis van zijn persoonlijkheid nauwelijks begrepen. Toch moet er eenmaal veel van hem zijn uitgegaan, zoo in den engeren kring der universiteit als | |
[pagina 135]
| |
daarbuiten. In de geschiedenis van een stuk Nederlandsche geestelijke beschaving komt aan den man, die de schakel vormt tusschen zoo ongelijksoortige figuren als Van Heusde en Groen van Prinsterer, wel een plaats toe. Star Numan stamde uit een familie, die sedert een paar generaties als predikanten en geneesheeren in het Groningsche platteland gevestigd was. Hij werd in 1807 geboren te Sappemeer, waar zijn vader Alexander Numan de dokterspraktijk uitoefende. De vader was een man, ten volle bezield van het landhuishoudkundig streven van Petrus Camper en Geert Reinders, van Driessen, zijn leermeester, en Uilkens. Hij werd in 1822 een der eerste hoogleeraren, spoedig directeur, aan de door Willem I gestichte veeartsenijschool te Utrecht. Daardoor werd niet Groningen de alma mater van den jongen Numan, maar Utrecht, en dit zou van overwegenden invloed zijn op zijn geheele vorming. Immers te Utrecht vond hij Van Heusde. Een vroeg begonnen en lang voortgezette studie stelde hem in staat tot een bijzonder grondige propaedeuse. Weldra was hij een van de geliefdste leerlingen van den Praeceptor Hollandiae, wiens magische invloed toen op zijn hoogtepunt was. Van Heusde hielp hem de grondslagen leggen tot zijn verbazende belezenheid; van hem leende hij de geschriften van Fox, Pitt, BurkeGa naar voetnoot1, van hem kreeg hij den raad, zijne krachten te beproeven aan een dissertatie over Machiavelli's del Principe. Hij verwierf op dat proefschrift den doctoralen graad in de rechten, en tegelijk honoris causa in de letteren, in 1833Ga naar voetnoot2. Nog datzelfde jaar opende de dood van De Wal voor hem de professorale loopbaan te Groningen. In menigen trek herkent men aanstonds den vurigen vereerder van Van Heusde. Allereerst in de hooge paedagogische roeping, die hij van den meester erfde, en waaraan hij voldeed met een zelfverloochening, die zijn wetenschappelijke productie tot schade werd. Een professor moet niet veel schrijven, meende hij; zijn tijd is voor de studenten. ‘Hij leefde in en voor zijn leerlingen’, getuigde Tellegen van hem, ‘beschouwde hun lot als het zijne, en verloor ook na het verlaten der akademie hen nooit uit het oog.’Ga naar voetnoot3 Zijn rijke bibliotheek was voor de juridische studenten meer waard dan de povere en lastig te gebruiken universiteitsbibliotheek. Hij haalde een student, die slecht werkte, in zijn eigen huis, en zette hem daar samen met een knappen en ijverigen | |
[pagina 136]
| |
makker aan het werk. Hij klopte hen uit bed voor wandelcolleges buiten de poorten of naar Zuidlaren. Hij maakte veel werk van zijn dispuutcolleges. En toch liet zijn onderwijs ook bij de besten geen indrukken na geëvenredigd aan zijn weten en zijn willen. Tendeele lag het wellicht aan de overmaat van vakken, die hij te doceeren had: staatsrecht, volkenrecht, staatkundige geschiedenis, strafrecht en staathuishoudkunde, en aan het feit, dat het op een na alle testimoniumvakken waren. Hoe kon iemand zich voor 22 uren college per week, vermeerderd met een staathuishoudkundige cursus buiten de universiteit voor kooplui, landbouwers en industrieelen, stelselmatig prepareeren? Tendeele ook lag de oorzaak hierin, dat Numan den vrijen vorm van mededeeling en de socratische methode, waarin hij zijn beminden Van Heusde wilde volgen, niet meester was. Hij sprak altijd voor de vuist, maar verviel daardoor dikwijls tot mediteeren, bracht stapels boeken mee, die dan aan 't eind van 't uur vaak onaangeroerd waren. Dikwijls liepen de grenzen der vakken geheel dooreen. Hij vergat, wat zijn hoorders wisten en niet wisten. Het geïmproviseerd karakter van zijn colleges bracht hem onwillekeurig steeds weer op de actueele staatkundige vraagstukken, die hem zelf bezig hielden; in het jaar 1848 waren de gebeurtenissen der revolutie de hoofdschotel van zijn betoogen. Wellicht is de vormende kracht, die daarvan uitging, toch grooter geweest, dan de leerlingen zelf zich bewust werden. Numan's wetenschappelijk en staatkundig standpunt is merkwaardig, omdat daarin zoo uiteenloopende geestelijke stroomingen weerspiegeld worden. Zijn sterke afkeer van alle stelselzucht en partijschap, die op jonge hoorders wel eens verwarrend werkte, maakt het niet gemakkelijk, er de kern van te vatten. Ondanks vurig beleden overtuigingen blijft er iets vaags in het geheel. Van Heusde had de beslissende richting aan zijn denken gegeven. Star Numan was den meester verwant in zijn soms wat zwevend idealisme, in zijn enthousiasme van hart en gemoed. Aan Van Heusde, niet aan de Duitsche school dankt hij de herhaaldelijk uitgesproken overtuiging, dat de beginselen van het moderne staatsrecht zich eerst bij de Germaansche volken hebben kunnen ontwikkelen, dat in de Germaansche wereld de kiemen van het ware koningschap en van de echte republikeinsche vrijheid liggenGa naar voetnoot1. Zijn ideaal van den vaderlandschen staatsman is Joan Melchior Kemper. In hem bewondert hij den man, bij wien het hart den staats- | |
[pagina 137]
| |
man maakt. Hij wenscht den geest van Kemper als schutsgeest der natie. Kemper's rol in 1813 den volke in haar volle beteekenis te verklaren is hem een met liefde vervulde taakGa naar voetnoot1. Hij is een overtuigd aanhanger van de Duitsche historische school: de rechtsgeleerden moeten den weg gaan, dien Jakob Grimm gewezen heeft in taalwetenschap en mythologie; de rechtsphilosophie wordt aan geen Duitsche universiteit meer beoefend; wie gelooft er nog aan het natuurrecht!Ga naar voetnoot2 De bekendheid met en sympathie voor de Duitsche wetenschap ging bij hem gepaard aan uitgebreide en hechte vriendschapsrelaties in de wereld der Duitsche geleerden: met Von Richthofen was hij zeer bevriend, Dahlmann en E.M. Arndt kende hij persoonlijk. De studie van de groote staatsomwentelingen trok hem bijzonder aan; hij maakte er het speciale onderwerp van zijn college Staatkundige geschiedenis van, en heeft door zijn leerlingen dissertaties laten maken over de afzwering van 1581, over de Engelsche revolutie van 1688, over het geschrift Vindiciae contra tyrannosGa naar voetnoot3. Vooral in deze laatste dissertatie, van mr H.C.A. Thieme, is veel van Numan's geest en van zijn bewonderenswaardige belezenheid overgegaan. In een brief aan Groen van Prinsterer spreekt Numan van al het belangrijke, dat hij in Augustus 1848 in en buiten de Sint Paulskerk te Frankfurt had gezien en geleerdGa naar voetnoot4. Star Numan's politiek standpunt was conservatief en aristocratisch. De Tocqueville en Stahl waren de auteurs, die hij met voorliefde aanhaalde. In zijn laatste jaren meende hij in Bluntschli's Allgemeines Staatsrecht zijn eigen beginselen terug te vindenGa naar voetnoot5. Zijn vereering voor Stahl's denkbeelden is vooral belangrijk, omdat hij het is geweest, die in vriendschappelijk verkeer Groen van Prinsterer op dezen denker opmerkzaam maakte. Groen en Numan, die elkaar wederzijds een warme genegenheid en waardeering toedroegen, verschilden belangrijk genoeg in uitgangs- | |
[pagina 138]
| |
punt: bij genen Bilderdijk, bij dezen Kemper en Van Heusde; het zijn als 't ware de tegengestelde polen, waarnaar zich de Nederlandsche gedachte sedert vijfentwintig jaren had gericht. Het innige christendom van Numan's eigenaardigen kleinen kring was noch dat van het Hollandsche réveil noch de Groningsche richting, al neigde Numan tot het optimistisch harmonisme van zijn theologische ambtgenootenGa naar voetnoot1, met wie hij zeer bevriend was. In Stahl's ideeën, niet in het geloof, vonden Numan en Groen de samenstemming van hun beginselen. Groen heeft met hartelijken weemoed de uren herdacht, bij zijn familiebezoeken te Groningen in Numan's boekvertrek gesleten met lange gesprekken, waarin Numan opgetogen sprak van zijn bewondering voor Stahl's diepte en helderheid, en daardoor Groen opwekte tot bestudeering van diens hem toen nog onbekende geschriftenGa naar voetnoot2. Hij spoorde Numan vergeefs aan, om in het jaar 1848 zijn staatkundige denkbeelden in verband met Stahl's ideeën te publiceeren, en hij niet alleen. Wat Numan antwoordde, is voor de kennis van zijn persoon belangrijk; het geeft iets van een verklaring, waarom deze rijkbegaafde geest niet tot zijn ontplooiing is gekomen. Het minst laat hij wegen: zijn grooten afkeer van polemiek en zijn overdrukke ambtsbezigheden; zwaarder het gevoelen, dat het verkeerd is voor de studenten, als zij hun leermeester in een politieken strijd aan openlijken smaad ten prooi zien. Ook dit zou echter moeten wijken, als het noodig was. Maar bovenal: Numan hoopt nog eenmaal tot den opbouw zijner wetenschap bij te dragen, ‘iets tot stand te brengen, 't geen voor den duur berekend is’; hij wil zijn krachten niet aan bijzondere onderwerpen in tijdschriften versnipperen. ‘En het werk van Stahl zal ook U opnieuw overtuigd hebben, dat de waarheid in de diepte ligt.’Ga naar voetnoot3 Het is hem niet gegeven geweest, zulk een levenswerk te scheppen. Groen van Prinsterer was een der weinigen, die wisten, wat Numan eigenlijk was, aldus schreef mevrouw Star Numan-Van Swinderen, die met haar man in kennis en belezenheid wedijverde, aan mevrouw Groen, toen de krachtige, opgewekte man in 1857 na een korte hevige ziekte gestorven wasGa naar voetnoot4. Het is zeker te betreuren, dat niet meerderen dat hebben geweten. |
|