Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 548]
| |
Herdenking van G.W. Kernkamp
| |
[pagina 549]
| |
jongen zijn schooljaren te doen besluiten op het gymnasium te Utrecht, waar hij komend uit de vierde klasse terstond in de zesde overging, en als primus naar Oud-Utrechtsche zede in de Waalsche kerk mocht oreeren over het halssnoer van Marie Antoinette. Op even incidenteele wijze als hij naar Utrecht verhuisd was, is hij in zekeren zin voor zijn leven aan die stad verbonden geraakt. Hij werd er in 1882 student, en vervolgens reeds tijdens de studie, nog niet 22 jaar oud, leeraar aan het gymnasium, daarna nog bovendien aan de H.B.S. voor meisjes, zoodat hij 32 lesuren had. Dit heeft hem niet belet om tegelijk een zeer gezien student te zijn, en op tijd zijn examens te doen. In 1888 deed hij het doctoraal, twee jaar later volgde zijn promotie bij Prof. Wijnne, op het proefschrift De Sleutels van de Sont. Er ging in de academische kringen al spoedig een zekere roep van hem uit. Toen in 1894 Fruin te Leiden was opgevolgd door P.J. Blok, zoodat de Groningsche leerstoel voor geschiedenis open stond, werd als candidaat voor dezen laatsten Kernkamp's naam met nadruk genoemd onder hen die als ik toen zelf nog studeerden. Het feit dat tenslotte niet op Kernkamp maar op Bussemaker de keuze viel, schreef men toe aan het bezwaar, dat gezaghebbende autoriteiten Kernkamp te rood vonden. Dat hij naar die tint zweemde, liet zich niet ontkennen. Juist omstreeks dien tijd trad hij op als redacteur van het Zondagsblad bij het toenmalige radicale dagblad De Amsterdammer, en schreef daarin vrijwel wekelijks een artikel. Noch de drukke leeraarsbetrekking noch zorgen van een jong gezin hebben Kernkamp verhinderd, zijn verbazende werkkracht bij voortduring te ontplooien. Hij had wat men noemt een sterk hoofd. Hij werkte snel en lang, tot laat in den nacht, en wist altijd juist vóór de grens van het overmatige op te houden, zoodat perioden van grondige overwerktheid hem altijd bespaard bleven. In 1897 kwam hij voor den dag met de publicatie, die hem onbetwist qualificeerde als aangewezen man voor het eerste professoraat in de geschiedenis, dat open zou vallen. Het was een uitgave van Hans Bontemantel. De Regeeringe van Amsterdam, soo in 't civiel als crimineel en militaire. Werken van het Historisch Genootschap, derde serie no 7 en 8. Dat het de Universiteit van Amsterdam zou zijn, die spoedig beslag ging leggen op Kernkamp liet zich voorzien. In Februari van 1901 werd H.C. Rogge zeventig jaar, in October aanvaardde Kernkamp diens leerstoel met een rede over de materialistische opvatting der geschiedenis. Minder voor de hand lag het, dat hij het ambt slechts twee jaar zou bekleeden, doordat F.J.L. Krämer in 1903 de voorkeur gaf aan het direc- | |
[pagina 550]
| |
teurschap van het Koninklijk Huisarchief boven het Utrechtsch professoraat, dat nu aan Kernkamp ten deel viel. Hij aanvaardde het op 19 October van dat jaar met een oratie die klonk als een klok, het meesterlijke Van Wagenaar tot Fruin. Er zijn er wel die geneigd zijn te betreuren, dat niet Amsterdam maar Utrecht het terrein is geworden van Kernkamp's langen levensarbeid. Was ooit een historicus beter op zijn plaats in Amsterdam dan Kernkamp? Was ooit een figuur van nature minder dan hij verwant aan de stemmige grijsheid der oude bisschopstad? Er is inderdaad veel voor zulk een zienswijze te zeggen. Van zijn vroeger werk wees alles naar Amsterdam: De Sleutels van de Sont, Bontemantel, de regeeringsopdracht, hem in 1899 ten deel gevallen tot een onderzoek naar bescheiden voor onze geschiedenis van belang in Deensche, Zweedsche en Noorsche archieven. Hij had zich daarvan gekweten in 1900, het versleg van die archiefreis verscheen in 1903. Inmiddels had hij in het groote werk Amsterdam in de zeventiende eeuw, 3 dln. 's-Gravenhage 1897-1904, het hoofdstuk ‘Regeering en Historie’ bewerkt, terwijl op de eerste archiefreis een soortgelijke zou volgen naar Stockholm, Kopenhagen, en de Duitsche Oostzeesteden, met als resultaat een Verslag, 1908, en de uitgave Baltische Archivalia, R.G.P. kleine serie, no. 4, 1909. Zoo hing aan de vroegtijdig sterk gemarkeerde figuur van Kernkamp reeds een geur van touw en teer, zooals wij Nederlanders die met welgevallen insnuiven, een bries uit het Noordwesten, een sfeer van Amstel en van IJ. Het was alsof de kinderjaren in de vermaarde Zuiderzeestad zijn geest bij voorbaat hadden willen stempelen. Zijn levenslot heeft hem elders gevoerd. Wij misgunnen Utrecht Kernkamp niet. Wij weten, hoe hij aan Utrecht, dat reeds zijn alma mater was geworden, verknocht is geraakt. Om hem van den Utrechtschen kant volledig te verstaan, moet men hem zien als de ziel van het Historisch Genootschap gedurende lange jaren, als den geschiedschrijver van Utrecht's Universiteit, en niet in de laatste plaats als den trouwen vriend van dien merkwaardigen Nederlander Mr Samuel Muller Fz.. Sam Muller verdiende in onze herinnering een plaats naast dien anderen lastigen potentaat, die ons zoo dierbaar blijft, Victor de Stuers. Muller's gedenkteeken is hem door Kernkamp gezet, in het levensbericht, in 1923 uitgesproken in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, opnieuw opgenomen in den bundel van Mensen en Tijden, I, Haarlem 1931. Ware bij ons te lande de gave en de belangstelling meer verbreid voor het biografische in het algemeen en in het bijzonder voor de ge- | |
[pagina 551]
| |
leerdengeschiedenis, dan zou de vriendschap tusschen Kernkamp en den zestien jaar ouderen Muller een aantrekkelijk thema hebben opgeleverd, met dat volkomen begrijpen en de teere genegenheid van den jongere voor dien oudere, die bij al zijn goedheid van hart zoo moeilijk kon zijn, dat Kernkamp het voorzitterschap van het Historisch Genootschap neerlegde, om geen ruzie met Muller te krijgen, en het eerst na diens dood weer op zich nam. De lijst van Kernkamp's geschriften omvat betrekkelijk weinig zelfstandig verschenen boeken, hierin gelijksoortig aan het werk van Fruin. Het overgroote gedeelte van Kernkamp's onafgebroken productie bestaat uit bronnenuitgaven, publicaties van archivalischen aard als de straks genoemde en een stroom van tijdschriftartikelen en zuiver journalistiek werk. Een uitzondering vormt het kleine boek, dat nog uit den tijd vóór zijn Amsterdamsch professoraat stamt, gedateerd 8 Maart 1901 en getiteld Over Robert Fruin. Het vertoont ons in zijn eerste opstel Byvanck over Fruin Kernkamp van polemisch-satirische zijde, een genre dat hij meesterlijk beheerschte maar vrij zelden uitdrukkelijk beoefende. Wat daarop volgt noemt de schrijver enkel Fruin-studies. Hij geeft ons hier de volle maat van zijn volkomen gerijpt historisch talent en oordeel. Toch blijft, als men wil, ook dit geschrift een torso. De standaard-biografie, die Fruin toekwam, en die hij elders stellig gevonden zou hebben, pretendeert Kernkamp geenszins te bieden. In het jaar daarop, 1902, aanvaardde hij de tijdroovende functie van redacteur-secretaris van het tijdschrift Vragen des Tijds. Tot de opheffing van de Vragen in 1930 is hij die functie trouw gebleven, en veel van het beste wat hij gegeven heeft is daar te vinden. Op zijn overige, latere verbindingen met onze periodieke litteratuur komen wij nog terug. De afwending van een zoo groot deel van zijn krachten en gaven naar wekelijksche en maandelijksche productie heeft ongetwijfeld voor Kernkamp's blijvenden naam als historicus een niet weg te cijferen nadeel opgeleverd. Om hem goed te leeren kennen en naar waarde te schatten in die hooge qualiteit van opvatting en weergave, die hij bijna constant, ook in zijn publicaties van den dag weet te handhaven, moet men hem zoeken in de oude jaargangen van verdwenen tijdschriften. Menig stuk in de Vragen des Tijds, of zelfs in de Groene zou een herdruk in Verzamelde Studiën of iets van dien aard alleszins waardig zijn. Toch moet men betwijfelen, of een herleven en voortleven als Fruin ten deel viel in de Verspreide Geschriften, ook nog aan Kernkamp beschoren | |
[pagina 552]
| |
is. Niet wegens een tekort aan qualiteit, maar om het verschil van tijdsomstandigheden, waaronder beide meesters werkten: Fruin in de rust van onze te veel gesmade negentiende eeuw, zonder den prikkel van haast om op tijd te zijn, Kernkamp onder de pressie van het oogenblik, en bovendien door zijn redactioneele functies gedwongen, zich in de eerste plaats tot de meest actueele onderwerpen te wenden, terwijl Fruin zich naar keuze vrijelijk bewoog tusschen Rijnland in de twaalfde eeuw en de partijvragen van zijn tijd. Men heeft, geloof ik, het uitblijven van standaardwerken, die men van Kernkamp meende te mogen verwachten, wel eens te uitsluitend toegeschreven aan den verdubbelden last van plichten en zorgen, die een crisis in zijn familieleven in het eerste tiental jaren der eeuw voor langen tijd op zijn schouders legde. Op zijn minst evengoed als door de omstandigheden is die wending van zijn geest naar periodieke productie bepaald geweest door de diepste kenmerken van zijn aard. De noeste werker, die van zijn studiejaren af als verzonken was geweest in den wetenschappelijken arbeid, had zijn tijd gehad, waarin hij slechts matige waardeering koesterde voor ‘de wetenschap’, om niet te spreken van ‘geleerdheid’, waarvoor hij een minachting had. Zulke stemmingen bezielden hem nog, toen hij reeds verscheiden jaren als hoogleeraar werkzaam was geweest, en op een productie kon terugzien, die niet iedere hoogleeraar haalt. Om die stemming te verstaan, moet men de nadagen van tachtig in zijn levende herinnering dragen. Kernkamp behoorde tot de generatie zelf, die de vernieuwing van onze letterkunde had geproclameerd en ingeleid. Hoewel acht jaar jonger dan hij, is ook mij de geestelijke sfeer, waarin het jongere geslacht van Nederland toen rijpte, ten volle vertrouwd. Onze nieuwe heerschers over kunst en letterkunde hadden ons beginselen ingeprent, die ons adepten diep ter harte gingen en die wij met hartstocht beleden. Het was welbeschouwd een zonderlinge, onopgeloste tegenstelling, waarin onze geest leefde. De grenzenlooze vereering van kunst en letteren, die een zekere geringschatting van de wetenschap inhield, nam ons hevig in beslag. Het was een hoog-litterair gevoelselement, waaraan studentikoze uitbundigheid meer deel had dan ons bewust werd. Het ging gepaard met die ontdekking van ons innerlijke leven als het waarlijk belangrijke van ons bestaan, boven de sfeer van studie of beroep, zooals vooral Van Deyssel ons het met het geweld van zijn woord voorhield. Die verregaande aesthetiseering van den geest stond evenwel een intensieve en persoonlijke overgave aan studie en wetenschap geen oogenblik in den weg. | |
[pagina 553]
| |
Zulke stemmingen zijn het, die ook Kernkamp nog tot in zijn eersten tijd als professor in Utrecht bezield hebben, wanneer hij verklaart, geen geleerde te zijn of te willen zijn, eigenlijk veel meer voor litterairen arbeid dan voor wetenschappelijken te voelen, het te betreuren, dat hij niet letterkunde te doceeren heeft, te hopen, nog wel eens met letterkundig werk voor den dag te zullen komen. Hij betwijfelt, of hij wel een goed professor is, hij voelt zich in senaat en faculteit maar matig op zijn plaats. Zijn collega's, meent hij, vinden hem een frondeur of een afvallige en er zijn er maar weinige bij, voor wie hij veel achting heeft. Hij verklaart ook, en dit is misschien wel het belangrijkste voor de kennis van zijn persoon, dat hij er niet op gesteld is, groote boeken te schrijven, en meer voelt voor bundels losse historische opstellen. Intusschen bracht, nog eer dergelijke twijfelingen geheel op den achtergrond waren getreden, zijn rusteloos werkzame geest de eene voortreffelijk bewerkte studie na de andere voort, had hij zich van aanvang af een academisch docent als weinigen getoond, was hij de ziel van het Historisch Genootschap. Uit deze eerste jaren der eeuw vallen van Kernkamp nog te noemen: zijn aandeel in het Handboek der algemeene geschiedenis, dat als Brugmans en Kernkamp bekend is gebleven, Leiden, 1902, 1908, en zijn medewerking aan de uitgave der Brieven van Johan de Witt, eerste deel, 1907. Omstreeks Paschen 1907 hield Kernkamp op het Philologencongres in Amsterdam een voordracht over Bakhuizen van den Brink als historicus. In meer uitgewerkten vorm verscheen deze verhandeling in de Vragen des tijds, om later in 1931 haar plaats te vinden in Kernkamp's bundel Van Mensen en Tijden. In het jaar te voren had Mr S. Muller Bakhuizen's Briefwisseling uit de jaren van zijn ballingschap, 1844-1851, uitgegeven. De algemeene aandacht was daarmee weer op die verbazingwekkende figuur gevestigd. Kernkamp's stuk is in zijn kort bestek een blijvend gedenkteeken voor den grooten Bakhuizen te noemen. Het is tevens een treffend staal van Kernkamp's eigen talent als echt vaderlandsch historicus, van zijn krachtigen stijl, zijn levendig betoog, altijd gebaseerd op de grondigste kennis en vervuld van dien directen, helderen, eenvoudigen en natuurlijken kijk op menschen en verhoudingen, die Kernkamp eigen is. Herhaaldelijk is het, alsof hij zich opzettelijk ietwat ouderwetsch uitdrukt, om niet in eenige concessie aan een mode van den dag te vervallen. Bakhuizen's naam, ook hij een die bij zijn onvergelijkelijke begaafdheid niet tot groote werken kwam, blijft voorgoed aan dien van Kernkamp verbonden. In latere jaren wer- | |
[pagina 554]
| |
den Kernkamp's belangstelling en werkkracht meer en meer getrokken naar het jongere en allerjongste verleden, waaruit hij ook dikwijls de stof voor zijn colleges putte. Onder de figuren die hem bezig hielden was Bismarck. Van den mensch houd ik, van den staatsman niet, getuigt hij reeds omstreeks 1904. Onder zijn oud-leerlingen bleef ‘het beroemde college over Bismarck’ als een hoogtepunt van zijn werkzaamheid als docent voortleven. In de Vragen des Tijds van 1911 verscheen een kort opstel over Bismarck's eerste krantenartikel. Daarna werkte hij aan een Leven van Bismarck in boekvorm. Veertien vellen ervan, die het verhaal tot in het jaar 1859 brachten, waren gedrukt, toen het uitbreken van den oorlog in 1914 zoowel de voortzetting en voltooiing als de uitgave verijdeld heeft. Het boek was opgezet in een populairen vorm, zonder noten en uit den aard der zaak niet op de bronnen in engeren zin berustend, maar onder voortdurende verwijzing in den tekst zelf naar het meest uitgebreide gedrukte materiaal, dat den schrijver toegankelijk was. De Nederlandsche lezer heeft in het onvoltooid blijvan van dit werk een buitengewoon onderhoudend boek moeten missen niet alleen, maar ook een oordeel en een inzicht van een geest, die bij uitstek voor zijn taak berekend was, door zijn sympathie zoowel als door zijn kritiek, door de onvooringenomenheid van zijn beschouwing en door de gaven als schrijver, die hij hier ten volle ontplooide. Geen ander landgenoot zal ons dit gemis licht meer vergoeden. De oorlogsjaren 1914-1918 eischten Kernkamp's krachten geheel en al op voor zijn arbeid van maand op maand en van week op week. In de Vragen des Tijds gaf hij de uiterst nauwkeurige maandoverzichten van den voortgang van het krijgsbedrijf, die in 1919 in twee deelen vereenigd verschenen zijn onder den titel De Europeesche Oorlog, Indrukken van een tijdgenoot. Bovendien leverde hij nog van December 1914 tot Maart 1918 aan de Groene Amsterdammer wekelijks een Buitenlandsch Overzicht. In het academiejaar van 1918-1919 was hij rector magnificus der Utrechtsche Universiteit. Zijn rectorale oratie op 19 Februari 1919 was getiteld De Tragedie der Historie. Het is een kloek en helder betoog, dat de onontkoombare fataliteit der eeuwig wisselende rampen, die het geschiedverloop uitmaken, in aansluiting op een woord van Napoleon, in het wezen der politiek zelf zocht. Indien deze rede minder de aandacht heeft getrokken dan zijn Van Wagenaar tot Fruin in 1903 had gedaan, zal men de reden daarvan niet in de laatste plaats moeten zoeken in het buitengewoon troebele tijdsgewricht, waarin zij gehouden werd. In het jaar 1920 belastte Kernkamp | |
[pagina 555]
| |
zich met het hoofdredacteurschap van de Groene Amsterdammer, dat hij negen jaar zou blijven bekleeden. Wekelijks leverde hij het hoofdartikel, zonder dat dit hem belette, ook aan de Vragen des Tijds nog menige voortreffelijke studie ten beste te geven, als bijvoorbeeld het artikel over de gedenkschriften van Von Schön, in 1922, dat over het zoogenaamde interview van Keizer Wilhelm in de Daily Telegraph van 1908, in 1923, dat bij het overlijden van Gerrit Kalff, uit datzelfde jaar, dat over de valsche Belgische documenten door het Utrechtsch Dagblad gepubliceerd, 1929, en vooral niet te vergeten, uit dat zelfde jaar de doorwerkte studie over De jongste geschiedschrijving der Fransche Revolutie. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen, die Kernkamp in 1915 tot lid gekozen had, mocht hem, als opvolger van Six, van 1927 tot 1935 tot ondervoorzitter van haar afdeeling Letterkunde hebben. Met den zomer van 1935 was voor Kernkamp de termijn van aftreden gekomen. Niet lang vóór hij zeventig werd, was de gezondheid, die hem steeds veroorloofd had, zijn krachten tot het uiterste te gebruiken, aangetast door een euvel dat hem voortaan tot groote voorzichtigheid en blijvende medische behandeling zou noodzaken, een gebrek in de samenstelling van het bloed. Bij zijn afscheid van de Universiteit hoorde men over zijn toestand wel met zorg spreken. Evenwel nog ruim acht jaren zouden hem vergund zijn, en het werden jaren van onverzwakte geestkracht en werklust. Op Kernkamp kwam de taak te rusten, met het oog op het derde eeuwfeest van Utrecht's Universiteit in 1936, een belangrijk deel van haar geschiedenis op zich te nemen. In het groote feestgeschrift De Utrechtsche Universiteit, 1636-1936 bewerkte Kernkamp het eerste deel: 1636-1815 geheel, van het tweede deel het tweede hoofdstuk: 1815-1877 en van het vierde hoofdstuk: 1877-1936, het gedeelte letterkundige faculteit. Daarnaast gaf Kernkamp nog de Uitgave Acta et Decreta Senatus, Vroedschapsresolutiën en andere bescheiden betreffende de Utrechtsche Academie, 3 dln, Utrecht, 1936, 1938, 1940. In de eerste jaren van Nederland's bezetting door den vijand kon Kernkamp, gelijk zoovelen, de rechte concentratie tot ernstigen arbeid niet recht vinden, maar nog daarna herwon hij de oude kracht. De rijzige, welgebouwde figuur was bijna onaardsch teer en ijl geworden, maar hij beschikte nog over zijn volle bewegelijkheid van lichaam en geest. Geregeld zagen wij hem hier in onze vergadering op zijn gewone plaats. Van het essentieele van zijn persoonlijkheid had hij niets ver- | |
[pagina 556]
| |
loren. Zijn leven lang had hij zich nooit op den voorgrond gesteld. Reeds in de jonge jaren verweet zijn vriend Sam Muller hem spottend, dat hij al te weinig een ‘Streber’ was. Rustig volgde hij de voordrachten en discussies, zelden nam hij er uit zichzelf deel aan. Zoo dikwijls er echter een lastige zakelijke vraag aan de orde kwam, richtte ons oog zich naar Kernkamp. Naar zijn meening gevraagd, voerde hij terstond, bondig en klemmend, het woord, en dat klonk nog altijd met die direct overtuigende kracht, die dikwijls de oplossing bracht, zooals de stem nog niets van dat zachte, doordringende timbre had verloren, dat haar uit duizenden zou doen herkennen. In den voorzomer van 1943 schreef hij mij, dat een Leven van Prins Willem II van zijn hand voltooid was, en ter perse ging. Een Johan de Witt had hij klaar in zijn hoofd; het behoefde nog slechts geschreven te worden. Hoezeer zich bewust van zijn hooge jaren, werkplannen had hij nog genoeg. Doch zijn tijd was gekomen. Een treffende necrologie van den diep betreurden Warnsinck, die Kernkamp uitsprak in de rouwzitting van den academischen Senaat op 26 Juli 1943, zou het laatste zijn, wat uit zijn pen is gevloeid. In den nazomer moest hij zich elke inspanning ontzeggen, op 9 October, bijna 79 jaar oud, is hij de eeuwige rust ingegaan.
Het is voor de Nederlandsche geschiedschrijving een bitter gemis, dat zij een Johan de Witt van Kernkamp's hand moet ontberen. Van zijn oude denkbeeld, om bundels historische opstellen te geven liever dan groote boekwerken, was bij de onafgebroken overbezetting van zijn werktijd slechts één proeve gekomen: de bundel Van Menschen en Tijden, 1931, aangekondigd als: I Studiën over geschiedschrijvers, maar door geen II gevolgd; vereenigd zagen hier opnieuw het licht: Van Wagenaar tot Fruin, Bakhuizen van den Brink, Robert Fruin, Sam Muller, Henri Pirenne, dit laatste op grondslag van het kostelijke artikel bij Pirenne's eerste jubileum in 1922. Tezamen een kostbare gave van blijvende waarde, al was het dan een herhaling of nieuwere bewerking van oudere producten. Doch alsof nu het einde dien ouden tegenzin tegen zelfstandige boekwerken moest logenstraffen, die dit overrijke studieleven bijna geheel had doen opgaan in bronnenuitgaven en periodieke publicatie, verscheen er nog na Kernkamp's dood zijn Prins Willem II, op het oog een populair geschrift van nog geen 200 bladzijden, in de Patria-serie. Wie zich rekenschap geeft van de zorgvuldigheid, waarmee deze levensbeschrijving is opgebouwd op alle bereikbare materiaal, en kennis neemt | |
[pagina 557]
| |
van het wijze en weloverwogen oordeel over dezen minst aantrekkelijken van alle Oranjevorsten, van wiens persoonlijkheid en staatkunde zoo weinig positief gunstigs te vertellen valt, zal niet aarzelen, het een waardig besluit van Kernkamp's arbeid te achten, vooral wanneer men bedenkt, dat al het werk van naspeuren, controleeren en redigeeren, dat achter dit bescheiden boekje steekt, door den schrijver in zijn allerlaatste levensjaren is verricht.
Op twee punten moeten wij ter kenschetsing van Kernkamp's figuur nog met een enkel woord terugkomen: zijn politieke houding en zijn beteekenis voor de economische geschiedenis. Dat hij in zijn hart een revolutionair was en in zijn jonge jaren tot de rooden behoorde, kwam reeds ter sprake. Toen in de eerste jaren der eeuw heel het jongere Nederland zijn geestelijke plaatsbepaling zocht ten opzichte van den machtig wassenden stroom der sociaal-democratie heeft hij tot het weldoordacht vinden van zulk een plaatsbepaling krachtig meegewerkt. Hij stond zoover links als men, zonder sociaal-democraat te zijn, kon staan. Van den overgang tot de partij en het stelsel weerhield hem zijn grondige afkeer van alle systeem en formule. Zijn geest was zoozeer gericht op het onderscheiden van reëel waarneembaren historischen samenhang in de bijzondere verschijnselen zelf, dat een schema dat zich aanbood als de verklaring van alle historische en sociale vragen tezamen, en de oplossing beloofde van alle politieke nooden hem niet kon winnen. Bij hem was het politieke standpunt veel meer een zaak van temperament en gevoel dan van beredeneerde overtuiging. De beoefening der economische geschiedenis was na het meesterlijke werk van O. van Rees hier te lande een weinig op den achtergrond geraakt. Kernkamp heeft tot de eersten behoord, die dezen hoogst belangrijken tak van geschiedvorsching weer op de plaats hebben gebracht die hem toekomt. Reeds in 1900 heeft zijn verhandeling De droogscheerders-synode zijn belangstelling voor de economische geschiedenis treffend in het licht gesteld. Toen in 1913 de Rotterdamsche Handelshoogeschool, nu Economische Hoogeschool, geopend werd, heeft Kernkamp daaraan terstond het ambt van buitengewoon hoogleeraar op zich genomen, en is het tot zijn emeritaat in 1935 blijven bekleeden, met het onderwijsvak Algemeene geschiedenis, inzonderheid van den nieuwsten tijd, en economische geschiedenis van Nederland tot het einde der achttiende eeuw. Het geheim van Kernkamp's beteekenis als historicus ligt niet in de | |
[pagina 558]
| |
laatste plaats in een zeer persoonlijke en nauwelijks te analyseeren gave, om aan ieder onderwerp, dat hij ter hand neemt, beteekenis te geven voor iederen lezer met echte historische belangstelling. Hij boeit uw aandacht voor zaken, waarvoor ge gemeend hadt U niet te interesseeren, hij overtuigt U stormenderhand met de eenvoudigste middelen, door zijn helderheid en bondigheid, door de hechtheid van het fundament, waarop hij bouwt, door het ontbreken van elk vertoon van geleerdheid of zucht naar diepzinnigheid. Al ligt dan zijn levenswerk niet vóór ons in tal van zware boeken, al blijft het verspreid in maandschriften en weekbladen, het zijn alles Nederlandsche publicaties, niet moeilijk te vinden voor wie ze met ernst zoekt. Kernkamp heeft behoudens zijn Skandinavische en Baltische studiereizen weinig gereisd, hoe had hij er ooit den tijd voor kunnen vinden! Hij had betrekkelijk weinig buitenlandsche wetenschappelijke relaties, en was in het geheel geen congressenlooper. Ook op hem paste die naam, dien hij met nadruk had toegekend aan den hoogvereerden Bakhuizen van den Brink: een vurig Nederlander. Met al die eigenschappen, door den vreemdeling dikwijls zoo scheef gezien en zoo slecht verstaan, die wij als echt Nederlandsch wenschen hoog te houden. |
|