Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 559]
| |
Herdenking van Gabriel Hanotaux
| |
[pagina 560]
| |
bleef een zoon van zijn geboortegrond, een Picard, een man van het land. Zijn ideaal was een matig grondbezit met een huis en tuin naar zijn smaak, zooals hij het gehad heeft eerst in het departement Aisne, later in het Loire-gebied en tenslotte, nadat hij, betrekkelijk laat, de Midi had ontdekt en liefgekregen, in zijn geliefd Roquebrune bij Menton. Parijs bewoonde hij jaarlijks niet langer dan zijn bezigheden hem voorschreven. Na den dood van den innigvereerden Gambetta was Hanotaux de naaste medewerker van Jules Ferry tijdens diens groote ministerie van 1882 tot 1885. Het helpen opbouwen van Frankrijk over zee, in Oost-Azië en in Afrika, is een van zijn hartstochtelijk nagestreefde idealen geweest. Inmiddels had hij, meer of min incidenteel van de historie in diplomatie en politiek terechtgekomen, zich ook de praktijk van het parlementaire leven eigen moeten maken door een kamerlidmaatschap. Hij was afgevaardigde van het district Aisne tusschen 1886 en 1889, de troebele jaren van het Boulangisme en al de onverkwikkelijke verschijnselen die het begeleidden. Hanotaux hield er zich verre van, en trok zich in 1889 voor vijf jaren uit het openbare leven terug in zijn historische studiën, zijn edele verzamelzucht van boeken en kunstvoorwerpen, zijn verkeer met tallooze vrienden. Toen hij in 1894 in het kabinet Charles Dupuy zich belastte met de portefeuille van buitenlandsche zaken, was hij nog slechts veertig jaar, en welk een leven, voor Frankrijk en de Fransche cultuur, had hij toen reeds achter zich. Vier jaren, met twee korte tusschenpoozen, wanneer de ministerieele molenwieken eens weer een ander kabinet aan het bewind brachten, is Hanotaux Frankrijk's minister van buitenlandsche zaken gebleven. Zijn werkzaamheid heeft vooral op twee gebieden gelegen: de definitieve afsluiting van het bondgenootschap met Rusland, en de bevestiging van Frankrijk's macht in Afrika. De naam van Hanotaux blijft verbonden aan dien van Fashoda, min of meer ten onrechte, want toen de befaamde ontmoeting van Kitchener en Marchand in September 1898 plaats vond, was Hanotaux reeds als minister van buitenlandsche zaken opgevolgd door Delcassé. Het kabinet Méline, waarin Hanotaux dat ambt bekleedde, was gevallen op 14 Juni, den dag zelf, dat het Fransch-Engelsche tractaat over Midden-Afrika des ochtends geteekend was. Aan de flétrissure, die Frankrijk in het bakzeil halen voor de Britsche politiek in het incident heeft gevoeld, had Hanotaux part noch deel. Een verwoede perscampagne die hem met de verantwoordelijkheid trachtte te belasten, heeft hij in 1909 met een boek genaamd Fashoda bestreden. | |
[pagina 561]
| |
Toen Hanotaux in 1898 in dramatische omstandigheden het strijdperk van de praktische politiek verliet, moest hij nog 45 jaar worden, een leeftijd waarop juist de staatsman veelal zijn loopbaan nog voor zich heeft. Hij heeft zich nooit weer actief in dien strijd begeven. De laatste jaren der eeuw, die van de Dreyfus-zaak, waren niet geschikt, een geest als Hanotaux tot deelnemen aan den parlementairen strijd uit te lokken. Evenmin waren het de eerste jaren der nieuwe eeuw, die van de volstrekte ontkerkelijking van Frankrijk als staat onder het ministerie Combes. Bovendien, Hanotaux achtte zijn taak als politiek leider volbracht. Eerst was zij voor hem geweest de wederverheffing van Frankrijk uit den afgrond van de nederlaag van 1870, daarna de vestiging van Frankrijk's koloniale grootheid. Op beide gebieden kon hij op groote verdiensten en aanmerkelijke successen terugzien. De praktische staatkunde was nooit zijn levensideaal geweest of geworden. Van den kant der historie was hij haar genaderd en er, half zijns ondanks, in betrokken geworden. Tot de historie keerde hij thans terug. In de jaren 1903 tot 1907 gaf hij in vier deelen zijn Origines de la Troisième République. In 1911 volgt zijn Jeanne d'Arc. Haar figuur had hem van de kinderjaren af bezig gehouden en bezield. Hoewel hij het geloof, waarin hij als kind was opgevoed, vroegtijdig verloren had, was hij van diep religieuze stemmingen nimmer geheel vervreemd, en is er in zijn late jaren in stijgende mate toe teruggekomen. Als buitengewoon ambassadeur van Frankrijk heeft Hanotaux in 1920 de heiligverklaring in de St. Pieter te Rome mogen bijwonen. Intusschen had de oorlog van 1914 hem aanstonds tot een reeks van nationaal-menschlievende werkzaamheden geroepen. Terzelfdertijd vindt hij nog de energie tot zijn sedert December 1914 in maandelijksche afleveringen verschijnende Histoire de la Guerre de 1914, te vergelijken met Kernkamp's De Europeesche Oorlog. Reeds vóór 1914 had Hanotaux het grootsche plan opgezet van een nieuwe Histoire de la Nation française niet op chronologische basis, maar als een reeks van zelfstandige werken over de verschillende aspecten der geschiedenis, waartoe hij de bewerkers zorgvuldig had uitgekozen. En nauwelijks is dat werk in 15 deelen verschenen of hij zet desgelijks een Histoire des Colonies op stapel en daarna, in opdracht van Koning Fouad een Histoire d'Egypte. Tusschen dat alles door bewerkt hij nog het merkwaardige Mon-Temps, verschenen 19331 en 19382, autobiografie van het beste soort en tevens een schatkamer van persoonlijke bijzonderheden over de geschiedenis der Derde Republiek. Waarlijk het is bijna ongelooflijk, wat | |
[pagina 562]
| |
deze vertegenwoordiger van het edelste en zuiverste wat in het Fransche volk leeft, heeft gewrocht. Wat hebben de laatste jaren, van Frankrijk's bitteren val van 1940 en van de eclips van zijn rijk in Oost-Azië die daarop volgde voor den bijna negentigjarige beteekend? Liever dan mij hierin te verdiepen zonder rechte kennis van zaken, moge ik tot slot een enkel woord zeggen van mijn tijdelijke persoonlijke betrekking tot Hanotaux, omdat het van belang is tot de kennis van zijn persoon. In 1921 had ons medelid Van Eysinga Hanotaux, dien hij op de bijeenkomsten van den Volkenbond had leeren kennen, geïnteresseerd voor een Fransche uitgave van mijn Herfsttij der Middeleeuwen en mij de gelegenheid geopend, hem daarover te spreken. Zoo werd ik vriendelijk ontvangen temidden van den boekenschat op 4 Avenue Hoche. Rustig, alsof hij niets anders te doen had, besprak hij het geval met mij. U moet zelf de vertaling maken, meende hij, en toen ik zei, daartoe de bekwaamheid te missen, ried hij mij, de hulp te zoeken van een Franschman, die mijn werk zou corrigeeren. Met de keus van zulk een bijstand was ik maar half gelukkig. Mijn criticus was wel een zeer ontwikkeld Franschman, maar wien de Middeleeuwen ten eenen male vreemd en onwelgevallig waren. Ik werkte ijverig voort en ging wekelijks een stuk met mijn raadsman bespreken. Eens hadden wij lang over een passage gezwoegd, waarvan mijn weergave hem niet voldeed, totdat hij na veel correctie en discussie mij knorrig zei: eh bien, maintenant c'est du français, mais je ne le comprends pas. De vertaling raakte voltooid en ik zond haar stuksgewijze naar Hanotaux. En dit is waar het hier op aankomt: deze heeft, bij zijn overstelpende belading met arbeid, herhaalde malen eigenhandig in mijn onvolmaakt manuscript verkortingen en verbeteringen aangebracht en zich daarna zeer veel moeite gegeven, het werk bij een uitgever aangenomen te krijgen. Hetgeen tenslotte niet gelukte: eerst veel later is het langs anderen weg tot een Fransche uitgave van mijn werk gekomen, waarbij nog vrij wat van mijn eigen vertaling in den tekst doordrong. Aan de welwillendheid en de vriendelijke zorg en moeite van mijn illustren promotor in dezen had voorwaar niets ontbroken. Nu is hij, enkele maanden nadat hij den leeftijd van negentig jaren had bereikt, heengegaan, sinds jaren de oudste, niet alleen in de Académie Française, maar ook onder de buitenlandsche leden van onze Akademie, die hem in 1913 daartoe gekozen had en zijn gedachtenis in eere moge houden. |