Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 544]
| |
Bij prof. Kernkamp's aftredenGa naar voetnoot*De historicus is door den aard van zijn werkzaamheid genoodzaakt, in zijn werk zijn geheele persoonlijkheid te laten spreken, want hij heeft het altijd over menschen als hij zelf, in hun leven in gemeenschap. Vandaar dat de betrekking tusschen werk en werker in het historisch product veelal gemakkelijker is waar te nemen dan op ander gebied van geestelijke voortbrenging. Hoe levendiger de mensch uit het werk spreekt, - let wel, niet doordat hij zich behaagziek op den voorgrond dringt! -, hoe genietbaarder en vertrouwenwekkender de voorstelling, die hij biedt. Wil men van zulke ideëele eenheid tusschen arbeid en maker een treffend voorbeeld: Kernkamp. De krachtige figuur, het uiterlijk eenvoudig maar verzorgd, de rustige gang en bewegingen, het kloeke aangezicht met de scherp gesneden trekken, waarover nu het klimmen van de jaren een groote rust heeft gespreid, de blik ernstig evenals de mond, maar samen gereed om ieder oogenblik in spottende vroolijkheid te schitteren en zich te plooien. Maar het treffendst en innemendst van al: de stem en de wijze van spreken. De klank is welluidend, duidelijk en toch zacht, het woord komt bedachtzaam, welgevoegd en zonder klem overredend. Hij spreekt niet meer dan noodig is. Ik heb hem nooit een ander in de rede hooren vallen. De stijl weerspiegelt al de eigenschappen van oordeel, geest en gemoed, die men achter de uiterlijke verschijning vermoedt. Ook hier eenvoud, kracht en rust. De betoogtrant is forsch en helder, het argument is raak en geestig. Er is nooit eenige toeleg om het mooi te zeggen, het levendige en beeldende ligt in de scherpe visie en haar onmiddellijke uitdrukking zelf. Ook over de minst aantrekkelijke onderwerpen schrijft Kernkamp leesbaar en onderhoudend. Hoe zal men den geest, die dit alles doordringt, qualificeeren? Geen enkel woord zegt het volkomen. Realistisch is een te licht misbruikt woord en voor te veel verschillend verstaan open. Breed doet hem niet voldoende recht, doordat het een tegenstelling tot diep schijnt te scheppen. Levend en menschelijk zijn al te algemeene termen. Eerst door in enkele bijzonderheden te treden, komt men iets nader tot een bepaling of althans aanduiding van Kernkamp's eigen wezen. Van Menschen en Tijden heeft hij de verzameling van opstellen genoemd, | |
[pagina 545]
| |
waarvan het eerste deel in 1931 verscheenGa naar voetnoot1. Menschen gaat voorop, en dit eerste deel handelt dan ook enkel over menschen; het heet Studiën over geschiedschrijvers. In elk daarvan is de teekening van den persoon aan de karakteriseering van het werk innig verbonden. Hij zoekt menschen. Hij kan niet nalaten, den graad van zijn eigen verwantschap met de personen, die hij beschrijft, te doen spreken. En het wordt aanstonds duidelijk, naar welke naturen zijn hart uitgaat: naar de vol levende, mild oordeelende, tot krachtig handelen bereide personen, als hij zelf is. Hoe diep zijn eerbied blijft voor Robert Fruin, wiens tekort hij naast de verdiensten niet breeder uitmeet dan zijn overtuiging hem dwingt, hoe roerend aanhankelijk hij Samuel Muller herdenkt, die twee anderen uit den bundel: Bakhuizen van den Brink en Pirenne zijn hem toch nader - Kernkamp en Bakhuizen, mij dunkt, ook de lateren zullen die namen samenvoegen; Kernkamp en Pirenne... het lot is België gunstiger geweest dan ons, toen het den meester vergunde, den vollen oogst van zijn gaven binnen te halen. Wij zullen het nooit geheel verkroppen, als Kernkamp aan Nederland niet een grootsche zeventiende eeuw nalaat, waarin wij hadden rondgewandeld als in een schilderij van Van der Heyden, waarvan wij hadden gesmuld als van Breeroo in den Brabander.
Ook buiten de figuren van den bundel ziet men Kernkamp getrokken naar den sterken en directen: Bismarck, Bebel. Er waait zeewind en de lucht van teer en touw door Kernkamp's werk. Zijn historisch hart vergezelt zijn geest op de vaart naar de Oostzee, of dwaalt er mee door de straten van het oude Amsterdam, of van die volstrekt onvergelijkbare, weemoedig-vaderlandsche Zuiderzeesteden, zijn geboortegrond. ‘De stad, waar je geboren bent; waar je je kinderjaren hebt doorgebracht; ...waar je op Luilak met je vriendjes naar het Weeshuis in de Achterstraat ging, om een rondedans te doen om den Herder en de Herderin; waar je 's avonds ging kijken naar de aankomst van de Hoornsche boot - je kondt de lichten al zien als hij voorbij Marken was...’ Vreemd, nu ik hem ga citeeren is het niet uit een gewichtig historisch vertoog, maar uit een gelegenheidsstukje, waarmee hij een opwekking ten behoeve der restauratie van een kerk te Hoorn inleidde. Goed, ik zal andere geschriften noemen: De sleutels van de Sont, zijn dissertatie, het verslag van een archiefonderzoek in Zweden, Noor- | |
[pagina 546]
| |
wegen en Denemarken, de publicaties van documenten in de uitgaven van het Historisch Genootschap en de R.G.P., het artikel ‘De Nederlanders op de Oostzee’. Wie Oostzee zegt, zegt Amsterdam. Kernkamp's studiën over Amsterdam en over het staatkundig leven in de Republiek der 17e eeuw, sluiten bij die over onze Skandinavische en Baltische betrekkingen ten nauwste aan. Men vindt ze in zijn uitgave van de gedenkschriften van Hans Bontemantel, in zijn bijdragen tot het verzamelwerk Amsterdam in de zeventiende eeuw, en tot dat getiteld Uit onzen Bloeitijd, zijn aandeel aan de uitgave der Brieven van Johan de Witt, en in tal van artikelen, zooals dat over ‘Amsterdamsche patriciërs’, waarmee hij hetgroote werk van Elias bij een wijder publiek inleidde, of dat ‘Over Oranje en de democratie’, waarmee hij in 1910 de historische correctie aanbracht in veldwinnende politieke misvattingen.
Wat Kernkamp met het geheel van zijn studiën over onze Oostzee-betrekkingen, over onze regeeringsverhoudingen in de 17e eeuw en over onze geschiedschrijving voor de verheffing en verdieping der Nederlandsche geschiedeniswetenschap heeft gedaan, zou wellicht te omschrijven zijn als volgt: Met een op grondige kennis gebaseerde waardeering der economische krachten in het geschiedverloop, maar tevens met een helder besef van het wezen van politieke verhoudingen en een levendige voorstelling van het spel van menschelijke gedragingen, heeft hij het beeld van onze geschiedenis verrijkt en verstevigd. Zonder te verheerlijken en zonder te smaden heeft hij ons de vaderen voor oogen gesteld in hun winst- en ambtsbejag, dat toch geen menschelijke of staatkundige deugden buitensloot. Met een wijs afwegen van het historisch kenbare heeft hij beurtelings vooringenomen interpretaties onzer geschiedenis van linksche of rechtsche allure afgewezen, en ons de praktijk van een geschiedvorsching gedemonstreerd, voor welke levende kennis en niet toepassing op vooropgestelde opvattingen het doel is. In dit alles schijnt hij mij intensief Nederlandsch en meer dan aan eenig ander van de voorgangers, die hij vereert, zeer wezenlijk verwant aan Bakhuizen van den Brink. Kernkamp's domein bij uitstek blijft, dunkt mij, toch de Nederlandsche 17e eeuw, al heeft hij zich ook op menig ander gebied bewogen. Met middeleeuwsche geschiedenis heeft hij zich, voorzoover mij bekend, ternauwernood beziggehouden. De chronologische splitsing der historische leervakken aan de Utrechtsche Universiteit beperkte vroeg- | |
[pagina 547]
| |
tijdig zijn taak tot de nieuwere geschiedenis, ongescheiden de vaderlandsche en de algemeene. Van deze laatste heeft vooral het jongste tijdperk zijn belangstelling getrokken, getuige reeds uit 1906 zijn bewerking der Nieuwste geschiedenis in het handboek, dat hij samen met Brugmans schreef. Zijn buitengewoon hoogleerschap aan de Handelshoogeschool te Rotterdam betrof naast de economische geschiedenis van Nederland tot het einde der 18e eeuw eveneens de algemeene geschiedenis van den nieuwsten tijd. Zijn kennis daarvan is voor een groot publiek vruchtbaar geworden in zijn maandoverzichten over den wereldoorlog in de Vragen des Tijds, waarvan hij sedert 1901 redacteur en vervolgens secretaris was. Daarnaast gaf hij zijn gaven als politiek publicist aan De Groene Amsterdammer, die hem tot hoofdredacteur had gedurende negen jaren. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, koos hem in 1915 tot lid en in 1927 tot ondervoorzitter, als hoedanig zij hem thans noode zich zag terugtrekken.
Ten slotte nog een enkel woord over Kernkamp en Utrecht. Hij was er aan het gymnasium leerling en leeraar, hij was er een goed en ijverig student, hij was er, na twee jaren professoraat te Amsterdam, twee en dertig jaar hoogleeraar. Hoe zou Utrecht, zonder hem aan het land te misgunnen, hem niet voor zich opeischen als een dierbaren zoon! Hij heeft aan Utrecht zijn genegenheid teruggeven in meer dan één belangrijke studie: over de hoogeschool in den Franschen tijd, over de provincie in 1813. Een volledige geschiedenis der Universiteit staat bij het aanstaande eeuwfeest van zijn hand te wachten. Zoo scheidt hij uit het ambtelijk leven met een belofte. Die belofte maakt allen, wien de Nederlandsche geschiedenis ter harte gaat, het afscheid van heden lichter. Zij weten, dat zij van Kernkamp nog iets te goed hebben, en zij hebben van Kernkamp en zijn geest nog niet genoeg.
Leiden, 30 Mei 1935 |