Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 535]
| |
Herdenking van Frederik Schmidt Degener
| |
[pagina 536]
| |
ben ik hem veel nader gekomen, maar onze ontmoetingen, behalve de vluchtige hier in het Trippenhuis, bleven niettemin ver uiteen liggen en waren niet talrijk. De uiterlijke lijnen van zijn levensloop zijn in weinig woorden te trekken. Frederik Schmidt Degener, - de familie spreekt den geheelen naam op zijn Hollandsch uit -, werd 10 December 1881 te Rotterdam geboren, en heeft daar kinder- en jongensleeftijd gesleten, schoolgegaan en er het Erasmiaansch gymnasium bezocht. Van moeders zijde was hij van Groningsche herkomst, een punt, waarop ik tegen het slot nog even terugkom. Van zijn gymnasiumtijd zij alleen vermeld, dat een lange ongesteldheid meebracht, dat in de eerste maanden van 1897 zijn Latijn wat moest worden bijgewerkt, hetwelk geschiedde door avondlessen van J.H. Leopold, op diens kamer in de Oldenbarneveldstraat. De aanraking met Leopold is een van de bepalende invloeden op Degener's leven geworden. Hij heeft daarvan getuigd in zijn ‘Herinneering aan Leopold’, bij den dood van den dichter in 1927 verschenen in Groot Nederland, en onder den titel Ars poetica weer opgenomen aan het slot van Degener's 55 Variaties op een bekend thema, 1937. Een kort verblijf aan de Berlijnsche Universiteit in 1903 werd spoedig verwisseld voor een van vier jaar studie te Parijs. Aan het einde daarvan zag hij zich, als 26-jarige, benoemd tot directeur van het Museum Boymans, als opvolger van Haverkorn van Rijsewijk. In Boymans is hij begonnen met het groote werk, dat destijds in al onze kunstmusea viel te doen: beperking van het tentoongestelde door opberging van alles wat niet eerste rangs kunstwerk kon heeten in het dépôt, strenge selectie van het museumbezit naar zuivere maatstaven van schoonheid en kunstwaarde, bevrijding van zalen en kabinetten van het veel te vele wat lijst aan lijst tot aan de zoldering hing. Omstreeks het einde van den eersten wereldoorlog stond hier te lande de reorganisatie van het museumwezen in het centrum der belangstelling. De Regeering had aan een uitgebreide commissie het uitbrengen van een rapport daarover opgedragen. Al de meest gezaghebbende personen op het gebied van kunst en musea hadden er zitting in: Jan Veth, C. Hofstede de Groot, Mr S. Muller Fz., om thans enkel eenigen van de reeds lang verscheidenen te noemen. Schmidt Degener, met zijn tien jaar Boymans achter zich toen reeds onbetwist een der eersten, bekleedde het ondervoorzitterschap. Het waren voor een goed deel zijn inzichten, die in het Museumrapport belichaamd waren, dat in 1921 verscheen. De wensch, om in onze musea in de eerste plaats de | |
[pagina 537]
| |
schoonheid der kunst te laten spreken, had over oudere, te zeer antiquarische opvattingen ten volle gezegevierd. Het was het jaar, waarin de tentoonstelling van Nederlandsche kunst te Parijs onze weer in vrede en hoop ademende ziel met trots en vreugde vervuld had. Het was ook het jaar, waarin Van Riemsdijk, die Degener nu overleeft, zeventig werd, en als hoofddirecteur van het Rijksmuseum aftrad. Dat Schmidt Degener hem moest opvolgen, was een zaak, die bijna van zelf sprak. Inmiddels was, toen het er op aan kwam, de denkbeelden van het museumrapport in steen en statuut om te zetten, de hoorn des overvloeds, die korten tijd boordevol had geschenen, reeds ledig gebleken. Zoo kwam het, dat de taak, die nu op Degener's schouders zou rusten, minder weidsch en veel zwaarder zou zijn dan het rapport der commissie in uitzicht had gesteld. 's Rijks Museum, de idee, bleef gekoppeld aan het Rijksmuseum, het gebouw, Cuypers' onvolprezen maar niet in alle opzichten doeltreffende of zelfs bruikbare schepping. Degener's groote talenten, zijn energie, zijn vindingrijkheid en zijn toewijding zijn voor gansch Nederland en ver daarbuiten duidelijk geworden in de herschepping, die van het Rijksmuseum, zooals hij het kreeg, dat maakte wat wij nu kennen. Van de plannen der ‘groote Museumcommissie’, zooals wij haar later in de ‘kleine’, die op haar volgen zou, noemden, was nog het voornemen overgebleven, om aan een Museumraad, een lichaam met zekere autoritatieve bevoegdheid, het voortdurend toezicht op alle musea, die aan den Staat behoorden, op te dragen. Het waren redenen van regeeringsbeleid, die in de plaats van zulk een Raad in 1922 een eenvoudige Rijkscommissie van advies in zake de musea stelden, en het waren dezelfde redenen, die voor de Regeering een buitenstaander als voorzitter gewenscht deden schijnen, in welke negatieve qualiteit mij de eer te beurt viel, daartoe te worden benoemd. In de maandelijksche vergaderingen van de museumcommissie heb ik gedurende twaalf jaren Degener, met wien ik tijdens de genoemde tentoonstelling te Parijs kennis had gemaakt, geregeld ontmoet. Aan die vergaderingen, vooral in de eerste jaren, toen Jan Veth en Duparc nog in ons midden waren, in het pompeuze departementsgebouw aan het Bezuidenhout, waar vloeren en tapijten nog naar de N.U.M. roken, bewaar ik de aangenaamste herinneringen. Wij waren er in klein comité; er heerschte een vertrouwde en opgewekte toon. Met de reeds genoemden waren het Degener, H.E. van Gelder, Vogelsang, Holwerda, Van Eerde en als secretaris de voortreffelijke P. Visser, ook hij veel te vroeg heengegaan. | |
[pagina 538]
| |
Degener boeide en bekoorde met zijn rijken geest, met zijn eenvoudige hartelijkheid, waarbij hij toch op een zekeren afstand bleef. Een gemakkelijk commissielid was hij niet altijd. Degener was geen man voor overleg in commissie of besluiten bij meerderheid. En wij kenden hem niet genoeg tot in den grond van zijn wezen. Wij wisten niet, dat voor hem de verhouding tot zijn museum die was van een Moeder tot haar kind of van den minnaar tot de geliefde. Zoo kon het gebeuren, dat over het gewichtigste onderwerp, dat ons ter behandeling werd gegeven: het ontwerpen van een algemeen statuut voor de leiding van het Rijksmuseum, een eindbesluit, dat ons weloverlegd en redelijk scheen, bleef afstuiten op Degener's onverzettelijken tegenstand. Er heeft destijds wel een brief gereed gelegen, waarin hij ontslag uit zijn ambt verzocht. En het was Degener, die de overhand hield, het statuut kwam niet tot stand. Ook veel later heeft Degener's haast vrouwelijke gevoelshouding tegenover ambtelijke dingen zelfs het eindeloos geduld en het plooibaar beleid van P. Visser wel eens op zware proef gesteld. Maar dit waren trekken, die aan de waardeering van Degener als mensch niets afdeden, en die misschien kunnen bijdragen tot het begrip van zijn gecompliceerde, niet gemakkelijk te doorgronden persoonlijkheid. Zou niet die door en door in het gevoel gebaseerde verhouding tegenover zijn taak en zijn werk, die onmiddellijke liefde, waarmee hij alles ter harte nam, wat hem aanging, ten nauwste hebben samengehangen met het feit, dat hij zulk een uitstekende en innig vereerde en beminde chef is geweest voor allen, van hoog tot laag, die onder hem werkten?
Het is niet de bedoeling, hier een oordeel uit te spreken over de vraag, in hoeverre Schmidt Degener bij zijn herschikking en uitbreiding van het Rijksmuseum steeds de in alle opzichten beste keuze heeft getroffen. Er is in vragen als deze geen objectieve maat van juist of onjuist, en ik voel mij bovendien niet genoeg kunstkenner, laat staan museumkundige, om hier een persoonlijken smaak als oordeel te laten wegen. Laat het genoeg zijn, te constateeren, wat wel niet op tegenspraak zal stuiten, dat deze hoofddirecteur den grootsten schat van Nederland's erfdeel op het gebied van schilderkunst, graphiek, sculptuur en kunstnijverheid heeft levend gemaakt voor ons volk in een mate, die vóór hem niemand mogelijk zou hebben geacht. Met de vele bijzondere tentoonstellingen, die hij met zijn medewerkers op het touw zette, en ondanks dikwijls verbijsterende moeilijkheden tot uitvoering wist te brengen, voerde hij in het museum een factor in van voortdu- | |
[pagina 539]
| |
rende activiteit, die elke herinnering aan de vroeger dikwijls smalend herhaalde qualificatie van een museum als een dood magazijn te schande maakte. Merkwaardig genoeg, om er een oogenblik bij stil te staan, lijkt mij Degener's verhouding tot de geschiedenis. Zijn geest was en bleef steeds bovenal gericht op de schoonheid der kunst. Het heeft mij wel eens geschenen, alsof hij den onscheidbaren samenhang tusschen kunst en historie, tusschen schoonheid en herinnering, soms uit het oog dreigde te verliezen. Het was in de dagen van de ‘groote museumcommissie’, als een begrijpelijke reactie op een vroeger tekort aan begrip voor schoonheidswaarden, gewoonte geworden, van ‘de geschiedenis’ een weinig uit de hoogte te spreken. Zelfs een zoo sterk historisch begaafde geest als Jan Veth ontkwam daaraan niet altijd. Zie ik goed, dan heeft Schmidt Degener, eenmaal voor de taak gesteld om in zijn museum ook 's lands geschiedenis te laten spreken, allengs ook het zuiver geschiedkundige meer dan tevoren in zijn waarneming en waardeering opgenomen. Daarvan getuigen immers de zorg en de liefde, waarmee hij de keuze en de opstelling heeft volbracht van de twee historische afdeelingen van het rijksmuseum: de eene gewijd aan onze geschiedenis ter zee, geopend in 1930, de andere aan onze geschiedenis te land, geopend in 1937. Degener's talrijke geschriften over kunst hier op te sommen ligt buiten het bestek van deze herdenking. Veel van het merkwaardigste, waarin hij zich gaf, ligt in de korte inleidingen vóór in de catalogi der speciale tentoonstellingen, onder zijn leiding georganiseerd: de twee aan Rembrandt gewijd van 1932 en 1935, die van Bijbelsche kunst, 1939, en nog tal van andere. Om althans eenige van zijn voornaamste werken met name te noemen mogen hier de volgende vermeld zijn. Reeds in het Rembrandt-jaar 1906 kwam de toen 25-jarige met een werk over den meester, die zijn leven lang in het middelpunt van zijn vereering zou blijven. In 1908 volgde een boek over Adriaan Brouwer, tusschen 1920 en 1930 een over Frans Hals en over Jan Steen. Van zijn tijdschriftartikelen verdienen bijzondere aandacht dat in De Gids van 1919 over Rembrandt en Vondel, dat den grondslag vormt van zijn verhandeling Rembrandt und der holländische Barock, in de Studien der Bibliothek Warburg van 1928. Als een bijzonder goed staal van kunsthistorisch detailonderzoek, tevens van Degener's talent om in een zeer lenig Fransch te schrijven, leeft in mijn herinnering het korte stuk in de Gazette des beaux arts, waarin hij een groot schilderij, nu in het Rijksmuseum, als een familiegroep van Rutger Jan Schimmelpenninck van de hand van Prud'hon herkende. | |
[pagina 540]
| |
In weinig woorden iets te zeggen van Degener's geest en persoonlijkheid stelt voor moeilijke vragen. Bij al zijn gulle beminnelijkheid gaf hij zich niet licht. Hij ging, ook waar hij vertrouwen en sympathie reeds lang geschonken had, ongaarne over op ons gemeenzame voornaamwoord je. Men voelde zijn fijne hoffelijkheid als warm en welgemeend, maar toch als een kristal te dik om er duidelijk door heen te zien. Men naderde hem nog eerder van den kant van den geest dan van dien van het gemoed. In een plotselinge effusie van zijn geestdrift voor iets wat schoon was kon hij dan soms opeens een stuk van zijn wezen openbaren. Zijn geest is uitermate rijk, zijn eruditie zeer buitengewoon geweest. Het eeredoctoraat, hem door de Amsterdamsche Universiteit verleend bij haar eeuwfeest, was een erkenning, die hem ten volle toekwam. Men heeft er meer dan eens op gewezen, hoe weinig ‘Hollandsch’ van aard Degener was. Is het van Leopold geweest, dat hij in zijn jonge jaren die innige affiniteit heeft ingedronken met al wat Latijnsch moet heeten in den edelsten en zuiversten zin van dat woord? Hij leefde met een goed deel van zijn geest in de klassieke sfeer, echter, dunkt mij, veeleer in die van de Romeinsche, zelfs de laat-Romeinsche, dan die van de Grieksche Oudheid. En voorzoover ik zijn geestelijke productie overzie, bleef hem van de grootheid der Middeleeuwen het Romaansch, in den bouwkundigen zin van het woord, tamelijk vreemd, en gebruikte hij het woord Gothiek dikwijls in een ietwat gedetourneerde beteekenis. Zijn voorkeuren in de schilderkunst lagen, behalve bij Rembrandt, van wiens kunst hij bij voortduring vervuld bleef, bij El Greco, bij den laten Titiaan en bij Adriaan Brouwer. Zijn hartstochtelijke bewondering ging, althans zeker in de latere jaren, meer uit naar Spanje dan naar Italië. In dit verband veroorloof ik mij, hier een passage in te lasschen uit de rede die Dr H.E. van Gelder in de vergadering der museumcommissie op 26 November j.l. heeft uitgesproken. Zij brengt ons Degener zeer nabij. ‘Als persoonlijke herinnering,’ aldus Van Gelder, ‘is niets mij sterker bijgebleven dan Degener's optreden in de internationale Museumconferentie in Madrid in 1934, waar hij het hoofdstuk der museuminrichting te praeadviseeren had. De voortreffelijkheid van het betoog van den gevoelvollen spreker, in een fraai en levendig Fransch, dat met zijn aard strookte, had daar telkens weder aandacht en bewondering van een bont internationaal gehoor’. ‘Dat op de tribune onder de dames der aanwezigen de lieftallige fi- | |
[pagina 541]
| |
guur zat van haar, die slechts zoo kort zijn levensgezellin mocht zijn, gaf aan zijn optreden zeker bijzondere charme. Die Spaansche weken moeten Degener's gelukkigste tijd geweest zijn, - het succes van het kleine Holland heeft er in eigenaardige mate door gewonnen.’ - Tot zoover Van Gelder. Iets wat ik niet recht kan plaatsen in mijn kijk op Degener is het feit, dat hij, naar een van zijn jongere medewerkers mij verzekert, Vermeer ‘klein’ vond. Een overrijke verbeeldingskracht, die een onvermoeide zucht tot diepgaand onderzoek in geen enkel opzicht belemmerde, doordrenkt Degener's gansche oeuvre. In die sterke ‘imaginatie’, zooals hij het zelf gaarne noemde, was hij zich bewust, niet geheel bij den Hollandschen aard te passen. Die altijd bloeiende fantazie is doorloopend zijn sterke en soms ook wel zijn zwakke zijde geweest. In zijn weelde van verbeeldingskracht met veelzijdige eruditie tezamen bouwde hij stoute hypothesen op vernuftige argumenten, betooverde, ook waar hij niet overtuigde, en werd door zijn nimmer falende bezieling en zijn overvloed van kennis in zijn schrijftrant wel eens meegesleept tot op den rand van het te rijk, te vol, te veel, in het hyperbolische, dat b.v. zijn studie over Rembrandt's ets de Phoenix moeilijk leesbaar maakt. Het moet voor velen een verrassing zijn geweest, toen Degener, wiens Herinnering aan Leopold hem diep in het poëtische verankerd had getoond, ook zich zelf als dichter openbaarde. Hij deed het op zijn eigen teruggetrokken wijze. Hij gaf zijn dichtwerk als een ‘Geschenk aan de Vrienden’, niet in den handel. Wie zoo gelukkig was, het van hem te ontvangen, kreeg iets wat in de Nederlandsche letterkunde een volstrekt eigen plaats inneemt, en, naar ik verwacht, zal blijven innemen. Eerst was het, in 1937, De Poort van Ishtar, een drama over het gegeven Judith en Holophernes, zwaar en diep van toon, soms bijna exuberant, toch ook weer vol van gemeenzame, levende uitdrukking. ‘Een spel, ziedaar alles’, zoo verklaarde de dichter het in zijn opdracht aan de Vrienden, alsof hij reeds daarmee wilde voorbereiden op de vederlichte poëzie die op komst was, alsof hij reeds getuigen wilde van zijn geestesverwantschap met den grooten Franschen Meester, dien hij straks volgen zou. Want nog in hetzelfde jaar 1937 verscheen: 55 Variaties op een bekend thema, dat wil zeggen op het gedicht Sylphe van Paul Valéry. Ik wil niet beproeven, iets van het ragfijne, ijle, aetherisch-poëtische, dat Degener in deze verzen heeft gelegd, hier te laten klinken. Wel wil ik aan dit dichtwerk een woord aanknoopen over een motief, dat naar | |
[pagina 542]
| |
het mij voorkomt voor het verstaan van Degener's geest van beteekenis is. Het is het motief van den Tuin als idee, als object van bezieling. Het moet bijna twintig jaar geleden zijn, dat ik Degener die snaar het eerst hoorde doen trillen. Op een avond gaande door de straten van Amsterdam, na een vergadering van de Museumcommissie, sprak hij met die enthousiaste effusie, die soms over hem kwam, van Francis Bacon's essay On gardening, met zijn machtig begin: ‘God Almighty planted the first garden’. In zijn 55 Variaties vind ik dat motief van den tuin op hoogst eigenaardige wijze terug. Hij verdeelt daar, spelende met zijn inspiratie, zijn variaties over de negen Muzen, en geeft aan elk van haar een nieuw emplooi van eigen vinding: dichtkunst en philosophie aan Polyhymnia, Schilder- en beeldhouwkunst aan Calliope enz.. Aan Thalia geeft hij: Aanleg van Tuinen. Is het zijn Latijnsche geest, die uit die voorliefde voor dit motief van den tuin spreekt? In 1939 volgde een derde bundel, getiteld Silvedene, Tien Suites voor viool en woord. Hier is de opbouw van het geheel zoo kunstig, hier predomineert zoozeer het virtuoze, dat men zich afvraagt, of de poëtische spanningen niet te strak en te broos zijn, om de zwaarte van het woord te dragen. Geen toon klinkt duidelijker in Degener's gedichten door dan die van het voorbije, het vluchtig slechts even geziene of vermoede, het verdwenene. In het laatstleden Octobernummer van Groot Nederland gaf hij onder een pseudonym vijf gedichten van onderling sterk uiteenloopenden aard. Het laatste heet Tuinen, en het slotcouplet luidt: ‘Grauwe tuin in donkre vrede:
't Is vaarwel, zwart paradijs.
Toekomst, zonnedag, verleden,
Nog eens half-bewust doorschreden,
heerlijk niets, mijn levensreis.’
Het zijn deze laatste gedichten, die, hoe vreemd het schijne, mij, zooals ik U in het begin beloofde, terugbrengen op Degener's half-Groningsche afkomst. Het derde van de vijf heet: Met Grootmoeder Kamerlingh naar buiten, en geeft kinderherinneringen zoo teer en zoo eenvoudig, met een vluchtige evocatie van Groningen's omstreken ruim een halve eeuw geleden, die zoo treffend en scherp is, dat mij, zelf geboren en getogen Groninger, die verzen en de dichter er te liever om zijn. | |
[pagina 543]
| |
Ik keer terug tot Degener's levensloop in de latere jaren. Er hangt om die jaren een zware sluier van veel persoonlijk leed: het lange, lange lijden van zijn vrouw, geëindigd met haar dood in 1940. En dan de sluiting van zijn museum wegens den oorlog, zijn schatten in den grond verstopt, hij zelf beladen met al de nuchtere beslommeringen, die de langdurige eclipsis der kunst meebracht. Hij bleef werkzaam en belangstellend als altijd. Hij had zelfs in den loop van dit jaar naar allen schijn den moed en den lust in het leven hervonden. Voor hen, die weten, hoe hij die wederverwerving eerlang hoopte te bevestigen, is de rouw om zijn heengaan des te dieper. Op Maandag van de week, waarin Degener Vrijdagochtend zou sterven, kreeg ik een briefje van Paul Valéry, om mij te danken voor een gelukwensch met zijn zeventigsten verjaardag op 31 October j.l.. Aan het slot stond de vraag, of ik Schmidt Degener kende, en zoo ja, of ik hem, als ik hem zag, Valéry's groet wilde overbrengen. Ik meende mij van die sympathieke opdracht te kwijten heden, waar wij allen Degener zouden weerzien en aanhooren. Ik kan hem nu dien groet van den grooten dichter, dien hij zoo hoog vereerd heeft, slechts naroepen in het Tijdelooze, waarin hij ons is voorgegaan. |
|