Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 531]
| |
Colenbrander als GidsredacteurGa naar voetnoot*Toen J.N. van Hall met het einde van 1915 de taak van redacteur-secretaris van De Gids neerlegde, en tevens die van lid van de redactie, waarin hij sedert 1880 zitting had gehad, was Colenbrander reeds bijna tien jaar Gidsredacteur geweest, om nu als secretaris Van Hall op te volgen. Het jaar 1915 had aan De Gids een gevoelig verlies gebracht in den dood van C.Th. van Deventer, terwijl terzelfder tijd diens broeder Ch.M. van Deventer na een redacteurschap van maar enkele maanden wegens zijn slecht gehoor weer was uitgetreden. In de opengevallen plaatsen trad eerst Jan Veth, daarna met het begin van 1916 J.Ph. Kuenen en J. Huizinga. Het gezelschap, waaruit toen de redactie bestond, telde formeel zeven, in feite maar zes personen, want R.P.J. Tutein Nolthenius verhuisde omstreeks dien tijd naar Zwitserland, bleef nog jaren lang ijverig medewerker, maar nam aan het redactiewerk niet meer persoonlijk deel. Johan de Meester was redacteur sinds 1908, D. van Blom sinds 1913. Ik weet niet, of de Gidsredactie in haar bestaan van nu over honderd jaar vroeger of later zoozeer een vriendenkring gevormd heeft als in die jaren. Niet dat allen reeds tevoren bevriend waren; de meesten werden eerst door het emplooi van De Gids tezamen gebracht. Ook berustte die vriendschap niet op een algemeene gelijkheid van geest of belangstelling; er waren contrasten genoeg. De levendigste elementen waren ongetwijfeld Johan de Meester, altijd even bruisend, schoon vrij wat ouder dan al de anderen, en Jan Veth. Juist tijdens die wisseling van personen werd een oude Gidstraditie, die tot in Potgieter's dagen terug reikte, doorbroken. In plaats van de heerendiners, die de redactievergaderingen besloten, waarbij, naar de legende wilde, de deftige voorzaten van omtrent 1850 nog ouderwetsch de hoogte plachten te krijgen, zouden voortaan de dames als gastvrouwen en medegasten aanzitten. Het was, meen ik, Veth, die deze nieuwigheid ingang deed vinden. Van mijn zeventien jaar redacteurschap zijn mij weinig dingen zoo duidelijk bijgebleven als de ongedwongen vroolijke ontvangsten, op lente- of zomeravonden in mooie tuinen, bij winterdag in origineele interieurs en merkwaardige huizen, met steeds weer andere gasten uit het kamp der Nederlandsche letterkunde. Men kon aan de samenstelling der redactie in die dagen misschien verwijten, dat de dichtkunst en het litteraire proza er wat zwak in vertegenwoordigd waren, of zelfs, | |
[pagina 532]
| |
als men daartegen bezwaar had, dat een getal van vier Leidsche professoren op een geheel van feitelijk zes redacteuren te veel was voor een algemeen Nederlandsch periodiek als De Gids. De buitenstaander maakt zich wel eens een wat wonderlijk denkbeeld van den Leidschen hoogleeraar. Wie Kuenen en Van Blom gekend heeft, zal een bezwaar op grond van hun ambt zeker niet laten wegen. Laat de tienjaarlijksche registers van het tijdschrift er antwoord op geven, of in dien tijd de schoone letterkunde in De Gids tekort is gekomen. Boutens was nog medewerker, de Scharten's, Van Schendel, Teirlinck en Van de Woestijne, Augusta de Wit, A. Roland Holst publiceerden in De Gids. Hoe dit zij, De Meester waakte als een leeuw voor elk denkbaar litterair belang, en drong als overtuigd modernist die hij was, steeds aan op de erkenning van al het nieuwe dat opkwam. De Gids nam in die jaren reeds lang niet meer de overheerschende plaats in, die het tijdschrift eenmaal had bekleed. De stormloop der Tachtigers was lang voorbij. Van de tijdschriften, die na De Nieuwe Gids waren opgekomen, werd De Twintigste Eeuw, eerst Tweemaandelijksch Tijdschrift geheeten, in 1908 weer in De Nieuwe Gids opgenomen. Onze Eeuw, het orgaan der meer behoudende elementen, bestond van 1901 tot 1924. Nadat Verwey's tijdschrift De Beweging in 1919 had opgehouden te verschijnen, heeft Jan Veth, tot twee maal toe naar ik meen, een poging gedaan, Verwey te bewegen, een plaats in de Gidsredactie te aanvaarden, wat echter op diens principieele weigering afstuitte. Men was destijds geenszins blind voor den eisch, dat eerlang jongere krachten de oude plaatsen moesten innemen of althans aanvullen, en het was tot de toenmaals jongste generatie dat men zich wendde door in 1920 A. Roland Holst op te nemen. Spoedig zou meer dan eens de dood tot aanvulling van het getal noodzaken: in 1922 stierf Kuenen, eerst 55 jaar oud, in 1925 Jan Veth, juist 61 geworden. Met J.D. van der Waals, R.N. Roland Holst, D. Crena de Iongh en M. Nijhoff werd in dat jaar de redactie tot negen leden uitgebreid. Thans echter iets meer over Colenbrander's werkzaamheid als redacteur-secretaris, in het bijzonder in het eerste tiental jaren van die functie. Colenbrander was in 1916 nog directeur van het Bureau voor 's Rijks geschiedkundige Publicatiën, en woonde in den Haag. Hij had de omvangrijke uitgave van de Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840 goeddeels voltooid, een reuzenwerk, waaraan hij de verbijsterende werkkracht van zijn beste jaren gegeven heeft. Men is in latere jaren misschien iets sceptischer geworden dan | |
[pagina 533]
| |
voorheen ten aanzien van het directe profijt, dat groote bronnenpublicaties op zich zelf voor de levende geschiedeniswetenschap opleveren. Wie deze bedenking tegen Colenbrander's Gedenkstukken zou wenschen in te brengen, vergete niet, dat Colenbrander zelf reeds een belangrijk deel van zijn stof ook in den vorm van vruchtbare geschiedschrijving had verwerkt in zijn voor een ruimen kring van lezers geschreven, maar goed gedocumenteerde deelen in Brugmans' Nederlandsche Historische Bibliotheek: De Bataafsche Republiek, 1908; Schimmelpenninck en Koning Lodewijk, 1911, Inlijving en Opstand, 1913. Bij den ontzagwekkenden last van nog te verrichten arbeid, waarin hij als een berggeest in een berg besloten zat, nam Colenbrander nu nog het secretariaat van De Gids op zich. Hij heeft het waarlijk niet als iets bijkomstigs opgevat. Er kwamen bijna op iedere vergadering bijdragen ter tafel, die te goed waren om af te wijzen maar te slecht samengesteld om ze ongewijzigd op te nemen. Colenbrander belastte zich steeds weer met het persklaar maken van zulke onvoldragen artikelen, ten koste van hoeveel doorgezwoegde nachten, niemand weet het. Zijn Buitenlandsche Overzichten bleven vele jaren voor tal van lezers het kort begrip van de geschiedenis van den dag. In de redactievergaderingen leidde de beoordeeling der ingekomen bijdragen geregeld tot zeer levendige discussie. Vooral De Meester had zich dikwijls hevig te weren tegen minder enthousiaste inzichten van zijn mederedacteuren. De goede stemming bleef altijd bewaard, dank zij De Meester's onverstoorbare bonhomie. Een enkele maal dreigde er werkelijk geschil. Colenbrander was altijd een man van afdoen, beslissen. Zonder dat hij zijn meening aan anderen opdrong, ontbrak het hem niet aan een autoritairen trek. Van iemand van half-Friesche afkomst als hij kon men niet verwachten, dat hij een standpunt, waarin hij meende sterk te staan, spoedig zou prijsgeven. Maar kwam het tot den rand van een conflict, dan kon hij soms plotseling toegeven met een oprechte en ontroerende hartelijkheid, die aller vriendschapsband met hem weer dubbel vast aansnoerde. Wij allen hadden een sterke genegenheid voor zijn krachtige, inwendig gloeiende, ernstige persoonlijkheid. De jaren zijn aan hem, gelijk aan ieder ander, niet zonder den druk van hun last voorbijgegaan. Zijn leven is nooit gemakkelijk geweest. De latere jaren brachten hem een belemmering in het gaan, die niet weer wijken wilde. Die beperking van zijn bewegelijkheid heeft hem, die vroeger tegen geen vermoeienis of krachtsinspanning opzag, aanleiding gegeven, nog vóór de vastgestelde leeftijdsgrens zich aan verschillende bezigheden te onttrekken. In de | |
[pagina 534]
| |
Akademie van Wetenschappen ging hij overeenkomstig zijn wensch voortijdig over tot de rustende leden. Een jaar geleden nam hij afscheid van het secretariaat der Gidsredactie, thans ook van het redacteurschap zelf. Wat het oude tijdschrift aan Colenbrander te danken heeft gehad, weten het best degenen, die in de eerste tientallen jaren der eeuw zijn mederedacteuren zijn geweest. Hun getal is al deerlijk geslonken. |
|