Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 526]
| |
Robert FruinGa naar voetnoot*Hoe komt het, dat veertig jaar na zijn dood Fruin's naam nog altijd de waarde heeft van een symbool, waarin de ziel der Nederlandsche geschiedvorsching en geschiedschrijving is uitgedrukt? De grootste Nederlandsche historicus - nog onlangs is het woord herhaald - en niemand betwist het. Ieder, die zich in ons land met de historische wetenschap bezig houdt, blijft opzien naar Fruin als voorbeeld, dat hij niet zal evenaren. Zijn roem staat zoo vast, als roem staan kan, en de gegrondheid van dien roem kan elk oogenblik door iedereen beproefd worden, door zich opnieuw in Fruin's geschriften te verdiepen. Dit feit, dat Fruin zoo levend is gebleven, is gemakkelijker te constateeren dan in zijn redenen te verklaren. Het zou onmiddellijk begrijpelijk zijn, indien men in Fruin te doen had met een geschiedkundige van zoo gigantische afmetingen als Ranke, of van zulk een schitterende visie en diepte van inzicht als Burckhardt. Maar zoo een is Fruin niet geweest. Het is zelfs gemakkelijker, de beperkingen van zijn figuur en van zijn geest aan te wijzen, dan zijn grootheid in korte woorden te doen spreken. Fruin is de man van één boek en een paar honderd zelfstandige studiën, klein en groot. Hij is de man, van wien zijn beste biograaf en oordeelkundigste bewonderaar moet getuigen, dat er bij hem na zijn vijf-en-dertigste jaar geen stijging meer isGa naar voetnoot1. - Overzien wij, in één vluchtigen blik, zijn levensloop. Deze is zoo eenvoudig mogelijk. Zelfs wie zich grooter uitvoerigheid kon veroorloven, dan hier op haar plaats is, zou op dit punt maar schrale stof vinden. Te Rotterdam in 1823 geboren, studeert hij in Leiden en promoveert er in 1847 op een Egyptologische dissertatie. Twee jaar later neemt Leiden hem terug, om hem voor goed te behouden. Eerst als leeraar aan het gymnasium, elf jaar lang. Hij zou zijn Tien Jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog en zijn Voorspel reeds hebben gegeven, eer hij in 1860 den leerstoel voor Vaderlandsche geschiedenis aan de Universiteit aanvaardde. Het was vóór dien met de vertegenwoordiging van 's Lands geschiedenis aan onze hoogescholen maar treurig gesteld geweest. Te Leiden was, sedert Adriaan Kluit het academisch onderwijs op een specialen leerstoel voor Vaderlandsche geschiedenis zoo voortreffelijk | |
[pagina 527]
| |
geopend had, dit vak meestal weer met de Nederlandsche taal- en letterkunde vereenigd geweest, totdat Matthijs de Vries van dit deel zijner taak afstand wenschte te doen, en de leerstoel voor Fruin werd hersteld. Fruin had den weg van zijn Egyptologische en klassieke studiën naar de Nederlandsche geschiedenis geleidelijk gevonden. Zulk een verschuiving van belangstelling en arbeidsveld beteekende in die dagen van nog algemeene suprematie en gedwongen leerschool der klassieke studiën minder dan nu het geval zou zijn. Evenzoo is het feit, dat het leeraarschap Fruin den tijd liet voor zoo omvangrijke studie, als de Tien Jaren en het Voorspel vereischten, voor dien rustigen tijd niet zoo verbazingwekkend, als het nu zou zijn, wat geenszins wegneemt, dat de prestatie ontzagwekkend blijft. Tien Jaren verscheen als bijlage tot het jaarlijksch Verslag, of zooals het in de wandeling heette, het programma van het Leidsche gymnasium van 1857. De publicatie van geleerde verhandelingen als aanhangsel van een gymnasium-programma was destijds niet ongewoon, maar het blijft toch opmerkelijk, dat een auteur zijn meesterwerk op die bescheiden wijze in de wereld stuurt. Niet minder opmerkelijk is het feit, dat de omvangrijke studie, die onmiddellijk op de Tien Jaren volgde, het Voarspel van den Tachtigjarigen Oorlog, waarin hij den grondslag legde voor een kritische beoordeeling van een der belangrijkste tijdperken uit onze geschiedenis, den vorm draagt van een bespreking van eenige juist verschenen boeken. Het is alsof Fruin den rijpen oogst van zijn beste jaren zoo maar achteloos langs den weg strooit. Er verraadt zich hier een onverschilligheid voor het gesloten letterkundig product, die voor Fruin's persoonlijkheid in hooge mate karakteristiek is, en die de vraag doet rijzen: waarom is op de Tien Jaren, zelf door hun onderwerp reeds in zekeren zin een vrij willekeurig fragment, nooit een zelfstandig historiewerk van Fruin's hand gevolgd? Hij had er de kennis, de stof, de gaven en den tijd toe, hij kende beter dan iemand ons deerlijk gemis aan groot en tevens goed historisch werk, en toch ontwierp hij verder geen enkele afgeronde behandeling van een ander tijdvak dan de reeds behandelde, geen volledig beeld van de groote figuren, die hem dierbaar waren, en bleef voortgaan met zijn détailstudiën over alle tijdperken en velerlei onderwerpen van onze geschiedenis, die tenslotte als Verspreide Geschriften na zijn dood zouden verzameld worden. Zoo weinig gold zijn toeleg den gesloten vorm, dat hij tal van zijn belangrijkste onderzoekingen als terloops in een boekbeoordeeling heeft neergelegd. Het verwonderlijkste is, dat hij ook zóó, als de man van | |
[pagina 528]
| |
één boek en van vele artikelen zonder anderen samenhang dan dat zij de Nederlandsche geschiedenis betreffen, de grootmeester der Nederlandsche historie heeft kunnen worden en gebleven is. Gebleven is ondanks het vele, dat hem sinds lang van ons scheidt, ondanks alle verschil van gezichtspunt, dat de afstand in tijd moest meebrengen, ondanks zekere beperktheid van het gebied zijner belangstelling, ondanks die zekere stroefheid van zijn wezen, die hem reeds in zijn eigen tijd van een Bakhuizen, een Van Vloten, een Alberdingk Thijm zoo treffend onderscheiden. Fruin ligt niet enkel met zijn levensjaren (1823-1899) maar met zijn gansche wezen binnen de negentiende eeuw. Hij is degelijk-burgerlijk-deftig, hij is liberaal, hij is intellectueel, hij is verstandelijk kritisch, gematigd en vrijzinnig. Welk een contrast met dien anderen grooten historicus, reeds daar even genoemd, wiens jaren 1819-1897 zoo dicht bij de zijne liggen: Jacob Burckhardt! Fruin is daarbij zoo door en door Hollandsch, als iemand maar zijn kan, al meent men bij geval een trek te speuren, die op zijn Engelsche herkomst zou kunnen wijzen. Uit zijn werken blijkt nergens of hij veel gereisd heeft, - waarschijnlijk niet. Evenmin, of hij veel persoonlijke buitenlandsche relaties had. De groote gebeurtenissen in de wereld rondom hem vinden slechts bij hooge uitzondering weerklank in zijn geschriften. Fundamenteele problemen van wetenschap of beschaving heeft hij enkel aangeroerd in zijn redevoeringen over methodische vragen, als de onpartijdigheid van den geschiedschrijver, de plaats der geschiedenis in de rij der wetenschappen enz., en dan steeds in dien, men zou bijna zeggen gemoedelijken trant, die zich verre houdt van wijsgeerige bespiegeling. Alles omstandigheden, die hem êer schijnen te bestemmen om uit den tijd te raken dan tot het tegendeel. Waarlijk, de vraag: waarin zit Fruin's blijvende waarde? schijnt zich nog steeds in het onoplosbare terug te trekken. En men zou toch zoo gaarne iets meer bieden dan een: Leest, en oordeelt zelf. Fruin's geest is altijd bij de feiten, eenvoudige, kenbare feiten, die hij zoo nauwkeurig mogelijk tracht na te speuren, zoo kritisch mogelijk te ziften, zoo volledig mogelijk te begrijpen. Het zijn volstrekt niet altijd de feiten der staatkundige geschiedenis, die hem bezighouden. Het is bekend, welk een belangrijk en aantrekkelijk deel van zijn werkzaamheid ligt op het gebied van de oude Hollandsche rechts- en bestuursgeschiedenis. Ook de economische geschiedenis liet hem niet onverschillig, getuige, naast de Tien Jaren zijn Hollandsche Stad in de Middeleeuwen, | |
[pagina 529]
| |
zijn uitgave van de Enqueste en de Informacie. Reeds in de eerste jaren van zijn professoraat bewerkte hij het college, dat onder den titel ‘Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland enz.’ door Colenbrander is uitgegeven. Ook over persoonsgeschiedenis, boekgeschiedenis en niet in de laatste plaats vaderlandsche kerkgeschiedenis, strekte Fruin's belangstelling zich ten volle uit. Er is één gebied, dat hij, voor zoover mij voor den geest staat, nimmer uitdrukkelijk heeft aangeraakt, n.l. dat der beeldende kunst. Is het niet opvallend, dat in de tien deelen der Verspreide Geschriften de naam Rembrandt slechts in één negatief verband, zij het ook op twee plaatsen, voorkomt? Het betreft de vermelding (IX p. 346, herhaald op p. 369) dat die naam bij Wagenaar in het geheel niet voorkomt! - Op zich zelf overigens bewijs, dat voor Fruin onze schilderkunst wel degelijk meetelde. Hij zelf was er niet ongevoelig voor. Ik herinner mij, dat Blok een vijf en dertig jaar geleden mij wel vertelde, hoe Fruin op wandelingen in de duinen zijn genot in het landschap placht te uiten door terloops te zeggen: ‘een Ruysdael, - een van Goyen’. Al moge dan zijn belangstelling niet in hooge mate bij beeldende kunst of poëzie verwijld hebben, dat hij er niet van sprak, had voldoenden grond in het feit, dat hij het niet zijn zaak achtte. Treffende kenmerken van zijn geest waren soberheid, koelheid van oordeel, een afstand houden van menschen en dingen. Men zou bijna geneigd zijn, hem ook naar den geest een celibatair te noemen. In zijn stijl is nooit de geringste zweem van effectbejag. Hij tracht noch gewichtig noch populair te zijn, en waarlijk populair in den zin van algemeen gelezen is hij ook nooit geworden. ‘Groote concepties’ heeft men hem ontzegd. ‘Veelal kleinigheden’ heeft men het onderwerp van tal van zijn artikelen genoemdGa naar voetnoot1. Ik zou liever zeggen: bijzonderheden. Want hier schuilt een heel bijzonder element van Fruin's talent: de schijnbare kleinigheid wordt onder zijn hand belangrijk, niet omdat hij ze zoo mooi beschrijft, want dat doet hij niet, maar omdat hij ons voortdurend doordringt van dat levend besef, dat gevoel van aanraking met de dingen zelf, dat bij ieder oprecht streven naar echte kennis ook het kleine eerbiedwaardig en wetenswaardig doet zijn. Het is een bijna paradoxaal geval: Fruin bezat onloochenbaar niet een sterk beeldend vermogen van taal of stijl, en toch rijst er dikwijls uit zijn eenvoudige kritische behandeling van een gering détail voor ons een beeld op, dat in zijn smalle lijnen den goeden lezer meer biedt dan een kunststuk van letterkundige schildering zou kunnen | |
[pagina 530]
| |
doen. Kabinetstukjes, als men wil, maar meesterstukken niettemin. Fruin's tijd begint verder en verder achter ons te liggen. Hoe rustig en ongeschokt lijken ons nu de periode en het milieu, waarin hij leefde en werkte, toen men nog vol vertrouwen kon zijn in bestendigen vooruitgang, in de duurzaamheid van de verworven burgerlijke vrijheid, in de overbodigheid van staatsbemoeiing met het bedrijfsleven, in de hechtheid van vrede en beschaving. De geheele voorstellingswereld van Fruin is niet meer die van onze eeuw. Dat geldt ook voor zijn aanraking met het vaderlandsch verleden. De figuren en verhoudingen uit de dagen van onze Republiek stonden hem nog zooveel nader, dan zij het den jongeren van thans zouden kunnen doen. Is het ook nu den ouderen nog gegeven zich zonder moeite terug te verplaatsen in Fruin's geestelijke sfeer, de geslachten der twintigste eeuw kunnen het ternauwernood. En toch kunnen ook zij nog dagelijks in Fruin's werk leering putten en bekoring vinden. Het gave kunstwerk - en dat was deze arbeid, al ligt hij geheel op het terrein van het wetenschappelijk denken -, veroudert niet. Er is alleen maar eenige historische zin noodig, eenig vermogen, om bij wijle de preoccupaties van het heden terzijde te stellen, wil men uit de lectuur van Fruin die hooge bevrediging ondergaan. Zijn werk geeft ons den geest der negentiende eeuw, - dien geest thans meer gesmaad dan onze tijd er het recht toe heeft -, in zijn zuiverste hoedanigheid. Wie Fruin niet meer genieten kan, doet beter, het niet hardop te zeggen. |
|