Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 518]
| |
Levensbericht van Arent Jan Wensinck
| |
[pagina 519]
| |
en grondiger beheerschte hij de geheele groep der oude Oostersche studiën: Hebreeuwsch, Arameesch, waartoe zijn Utrechtsche leermeester Houtsma hem de liefde had bijgebracht, Syrisch, Arabisch, en ten slotte het zooveel minder beoefende Aethiopisch, waarover hij in de eerste jaren van zijn werkzaamheid nog wel gepubliceerd heeft. Van de eerste jaren na zijn promotie af ziet een ononderbroken reeks van geschriften, dikwijls van aanzienlijken omvang, het licht. Aanvankelijk schijnt, naar de titels van zijn publicaties te oordeelen, naast Israël, vooral de Syrische litteratuur zijn belangstelling te hebbenGa naar voetnoot1. Hoezeer echter terzelfder tijd de Islamwetenschap, waaraan zijn proefschrift gewijd was, zijn geest en streven in beslag nam, blijkt, behalve uit het leidend aandeel, dat hij reeds vroeg in de bewerking van de Encyclopaedie van den Islam heeft gehadGa naar voetnoot2, het best uit het feit, dat hij reeds in 1916 voor den dag komt met het groote wetenschappelijke plan, aan welks uitwerking Wensinck's naam in de allereerst plaats verbonden zal blijven: de uitgave van een Concordantie, met bijgevoegde Indices, op de traditie-litteratuur van den Islam. Een enkel woord over den aard en de gewichtige beteekenis van deze grootsche onderneming. Het leergezag in den Islam berust niet, gelijk in leekenkringen veelal gemeend wordt, uitsluitend op den Koran, maar daarnaast ook op een uitgebreide Overlevering uit de eerste eeuwen van Mohammed's godsdienst. De plaats van deze Overlevering in het leerstelsel is in groote trekken te vergelijken met die van de Traditie naast de Heilige Schrift in de Katholieke Kerk. De Moslim beoogt te leven, te gelooven en te handelen naar de gewoonten, waarvan de Profeet het voorbeeld heeft gegeven. Deze gewoonte (sonna) wordt gekend uit de tallooze mededeelingen, die de tijdgenooten van Mohammed mondeling hebben overgeleverd, welke Overlevering (hadīth) door de lateren op schrift is gebracht, in den vorm van zes onderscheiden verzamelingen, aan elk waarvan een onderling gelijk gezag wordt toegekend. Die verzamelingen zijn evenwel door haar volstrekt ongeordenden staat voor kritisch wetenschappelijke behandeling nauwelijks bruikbaar. Om ze daartoe te maken, wordt een Concordantie vereischt in den trant van die op de Septuaginta, de Vulgaat en den Statenbijbel, doch niet louter een Concordantie op woorden, maar ook op onderwerpen, en aangevuld met | |
[pagina 520]
| |
indices van verschillenden aard. Alleen door een innige internationale samenwerking van lange jaren zou dit groote werk tot stand te brengen zijn. De opzet daarvan werd met den onmisbaren raad van Snouck Hurgronje en de hartelijke belangstelling van Van Vollenhoven ontworpen. Reeds in 1916 was een aantal medewerkers uit allerlei landen gewonnen, en kon de stelselmatige uitpluizing van de teksten een aanvang nemen. Het Leidsch Universiteitsfonds was een der eerste lichamen, die financieel steunden. Onze Akademie, die reeds in 1917 den toen nog niet 35-jarigen leider van het werk onder haar leden opnam, aanvaardde het patronaat der ondernemingGa naar voetnoot1. In 1932 werd zij in het program van werkzaamheden der Union Académique internationale opgenomen, op wier jaarlijksche bijeenkomsten te Brussel Wensinck om die reden steeds een van onze afgevaardigden was. In het voorjaar van 1933 was de eerste aflevering voltooid, in het eind van 1936 was deel I bij Brill verschenen. Aangezien het werk geheel in het Arabisch gedrukt wordt, blijft het voor den niet-oriëntalist ontoegankelijk. Inmiddels had Wensinck reeds in 1927 in een Handbook of early Muhammedan Tradition alphabetically arrangedGa naar voetnoot2 een soort voorlooper van het groote Concordantiewerk in het licht gegeven, die naast het Arabische trefwoord het Engelsche opneemt, en zoodoende voor wijdere kringen kostbare diensten kan bewijzen. Ook Wensinck's boek The Muslim CreedGa naar voetnoot3, dat aan de hand van vertalingen en commentaren de historische ontwikkeling der moslimsche dogmatiek geeft, sluit ten nauwste bij zijn onvolprezen arbeid aan de Concordantie aan. Ik noemde Snouck Hurgronje en Van Vollenhoven. Met beiden is Wensinck in de engste samenwerking en de hartelijkste vriendschap verbonden geweest. Met beiden vertoont hij, naar geest en wezen, menigen trek van verwantschap. Snouck Hurgronje had hij leeren kennen in 1906, spoedig na diens terugkeer in het vaderland, en van dien dag af, getuigt Wensinck in zijn intreerede van 1912, was deze hem een leidsman en vaderlijk vriend geweestGa naar voetnoot4. En geen wonder: Wensinck, met de buitengewoon hooge eischen, die hij aan al zijn werk stelde, met de volstrekte soberheid van zijn geest en persoon, en de grenzenlooze toewijding aan zuivere wetenschap moest een man naar Snouck's hart zijn. Hij behoorde tot de- | |
[pagina 521]
| |
genen, die gespaard bleven voor diens gevreesde kritiek, - hij behoefde die niet -, en die alleen de hartelijke welwillendheid van den grooten meester genoten en zijn sterkenden invloed ondergingen. Snouck Hurgronje was op den geregelden omgang met Wensinck zeer gesteld. Bleef hij eens iets langer dan enkele weken uit het huis op het Rapenburg weg, dan volgde spoedig een aanmaning. In de laatste jaren vergezelde Wensinck Snouck altijd op de reis naar onze vergaderingen, die deze zoo trouw bleef bezoeken, en zorgde ongemerkt voor een taxi van het Centraal station naar het TrippenhuisGa naar voetnoot1. De diepe harmonie, die er tusschen Wensinck en Van Vollenhoven heeft bestaan, begrijpt een ieder, die beiden gekend heeft in de loutere hoogheid van hun hart en gemoed, in de geen arbeid ontziende strengheid van hun wetenschappelijk ideaal, in hun eenvoud en beminnelijkheid en in hun fijnen humor. Mijn herinneringen willen mij van de beschrijving van zijn werk en de kenschetsing van zijn gedachte wegvoeren naar het beeld van zijn persoon. En waarom zal ik ze niet hun loop laten, om straks de lijn van zijn gedachte en wetenschappelijke werkzaamheid weer op te vatten? Wensinck was iemand van een groote gelijkmatigheid, een rustig en ernstig man, wien elke neiging tot pose of effectbejag volstrekt vreemd was. Zijn geschreven woord was als zijn gesproken woord, altijd volkomen verantwoord, bondig uitgedrukt en streng doordacht. In zijn bloeiend gezin blijmoedig en tot scherts geneigd, gaf hij daarbuiten bovenal den indruk van die stille wijsheid, die met zekere kinderlijke onbevangenheid zoo goed gepaard gaat. Wie hem gekend heeft, verwondert zich niet, dat hij een muzikale was, noch dat zijn voorkeur Bach en Mozart gold. Hij had het privilege, op de weekdagen het orgel te mogen bespelen in het Groene Kerkje, waarbij wij hem drie weken geleden ter ruste legden. Menigmaal zat hij daar uren lang alleen, of door zijn oudste dochter begeleid, te spelen. Het zal evenmin iemand verbazen, dat deze zachtmoedige mensch een tuinman was. Het poëtische perspectief dat zijn gewone stadstuin bood, verried aan den aandachtigen beschouwer meer dan beroepswerk, ook al had men hem er niet aan het werk gezien met een blauwen bril op en een schort van zijn vrouw voor. Zijn strikt geregelde plichtmatigheid en zijn nooit falende bereidheid tot werk voor anderen of voor een onpersoonlijk belang kenden geen grenzen. Het Leidsch Universiteitsfonds heeft hem van | |
[pagina 522]
| |
1925 af tot Secretaris der Commissie van uitvoering en van den Universiteitsraad gehad, een functie, waarvan ieder, die de Leidsche Universiteit kent, de beteekenis weet. Het Oostersch Instituut, ter eere van Snouck Hurgronje in 1927 opgericht, heeft hij helpen opbouwen en in het doorluchte huis van den Meester onder dak brengen.
Keeren wij thans tot Wensinck's wetenschappelijke werkzaamheid terug, dan treft ons niet alleen de groote gevarieerdheid van de stof, die hij binnen het uitgestrekte gebied, dat hij beheerschte, behandeld heeft, maar bijna nog meer de veelzijdigheid van zijn gezichtspunt. Welk artikel of boek men ook opslaat, steeds weer openbaart zich die zeldzame harmonie waarin hij tegelijk het philologische, het theologische, het godsdienstwetenschappelijke, het wijsgeerige, het volkenkundige, het taalkundige en het historische gezichtspunt weet te vereenigenGa naar voetnoot1. De sobere qualiteit van zijn taal en argumenteering blijft altijd dezelfde; elke uitspraak is met nauwkeurig bewijs gestaafd; hij draaft nimmer door op één bepaald gegeven, vervalt nooit in eenige opsiering van zijn stijl met gezochte wendingen. Hij heeft behalve in het Nederlandsch voornamelijk in het Engelsch, in de laatste jaren ook wel in het Fransch gepubliceerd. Van de groote onderwerpen, waaraan hij zich wijdde, valt naast de godsdienstleer van den Islam en de Arabische philologie in het algemeen in het bijzonder te noemen dat der Oostersche mystiek, eerst in haar Christelijk-Syrische gedaante: Isaac van NinevehGa naar voetnoot2, Bar HebraeusGa naar voetnoot3, later vooral in de Moslimsche. Meer en meer trekt hem de figuur van GhazzālīGa naar voetnoot4, den grooten mysticus uit de elfde eeuw, aan wiens gedachte Wensinck meer dan één studie heeft gewijdGa naar voetnoot5. Sedert drie jaar ligt een boek La Pensée de Ghazzālī over dezen Augustinus van den Islam, zooals Wensinck hem ergens noemt, voor uitgave gereed, die nu spoedig te wachten is. Wensinck nadert de mystiek steeds met een diepe | |
[pagina 523]
| |
sympathie, zonder zich te laten meeslepen tot overgave in lyrische vervoeringGa naar voetnoot1. Eerst lang nadat Wensinck zijn internationalen naam als oriëntalist gevestigd had, kreeg hij voor de eerste maal de gelegenheid, het Oosten door eigen aanschouwing te leeren kennen en zijn groote kennis door gemeenzame aanraking met een Moslimsche bevolking te verrijken en te verlevendigen. Een buitengewoon belangrijke reis voerde hem in den winter van 1929/30 naar Egypte, Arabië (Djedda), Palestina en Damaskus. Eenige jaren later zou een welverdiende erkenning van zijn magistralen arbeid voor de Islamwetenschap uitloopen op een grievende teleurstelling, die hij met de hem eigen hoogheid van geest gedragen en verzwegen heeft. Hij werd benoemd als een der weinige Europeesche leden van de nieuw opgerichte Egyptische Akademie van Wetenschappen, wat hem o.a. een jaarlijksch verblijf te Cairo beloofde. Deze benoeming viel echter samen met een vlaag van anti-Europeesche gezindheid onder de Egyptische orthodoxie, zich uitend in een perscampagne tegen Westersche wetenschap. Het was wel een dwaze speling van het lot, dat die gevoelens zich juist keerden tegen den geleerde, die misschien meer dan een der andere benoemden niet enkel tot de kennis der Moslimsche leer maar ook tot den eerbied voor haar had bijgedragen. De Egyptische regeering zag zich genoodzaakt, Wensinck als zondebok te laten fungeeren en zijn benoeming te casseeren. Pijnlijk was vooral, dat een politieke verwikkeling tengevolge had, dat geen herstel van de fout mogelijk bleek: de nieuwe Akademie aanvaardde haar taak zonder Wensinck's kostbare medewerking. Aan zijn tweede reis naar Egypte, in den winter van 1938 op '39 knoopt zich onmiddellijk het begin van het lange lijden, dat nu ten einde is. Het dagboek van die reis, dat na 7 Januari 1939 niet meer is voortgezet, vertoont geen sporen van verzwakte krachten. De ervaringen van de reis zijn, zoo ook minder volledig dan voorheen, met dezelfde scherpe opmerkingsgave, in denzelfden levendigen trant van nauwkeurige beschrijving te boek gesteld. De aanteekeningen spreken niet van de hulde, die hem op de heenreis te beurt viel te Algiers, waar de faculteit der letteren hem het eeredoctoraat verleendeGa naar voetnoot2. Wensinck had zich voorgenomen, te Cairo twee uren per dag te besteden aan het opstellen van een geschrift over een onderwerp, dat hem | |
[pagina 524]
| |
reeds lang hevig ter harte ging. En hij heeft er, temidden van zijn druk verkeer met oude en nieuwe Oostersche en Westersche vrienden, zijn bezoek aan allerlei Egyptische instellingen, zijn omgang met het volk, inderdaad nog den tijd en de kracht toe gevonden. Het betrof een onderwerp, dat op het oog weinig verband houdt met zijn overigen arbeid. Het geschrift ligt voor ons, het is de brochure ‘De Nederlandsch-Hervormde Kerk en de Gemeente van Christus’. (Gedachten naar aanleiding van de Reorganisatiebeweging, Rotterdam, A. Voorhoeve.) Hij heeft het in zijn laatste dagen nog gedrukt gezien; zijn vrienden ontvingen het, toen hij was heengegaan. Dit geschrift, - ik geloof het eenige van zijn hand, dat niet een product van louter wetenschap beoogt te zijn, - is zoo merkwaardig, dat ik er veel langer bij zou willen stilstaan, dan de tijd mij hier nog veroorlooft. Wensinck en zijn echtgenoote stamden beiden uit kringen, die, streng confessioneel of van de ethische richting, met het modernisme in de Nederlandsche Hervormde Kerk geen aanraking hadden gehad. Zijn eigen betrekking tot kerk en geloof was in zijn jonge jaren een van begrip en sympathie meer dan van sterke aanhankelijkheid geweest. Zijn diep inzicht in godsdienstig leven in het algemeen deed hem levendig beseffen, hoezeer aan zijn voorgangers, Kuenen en Tiele, en aan zijn leermeester De Goeje een beheerschende religieuze idee ontbroken had. Hij miste in Tiele het ‘orgaan voor de supra-ethische majesteit van de Moslimsche godsvoorstelling’, in Kuenen het begrip voor het wezen van den cultusGa naar voetnoot1. Aanvankelijk reageert hij tegen deze tekorten van uit een wetenschappelijk gezichtspunt. Ik denk in het bijzonder aan zijn studie The Significance of Ritual in the Religion of Israel, in het Theologisch Tijdschrift van 1919. Het leitmotiv is hier de aansporing: schenkt toch niet alle belangstelling aan de profeten, zoekt toch naar de handeling, die voor Israël de gemeenschap met God teweegbracht, gij zult haar vinden in de Psalmen. Het kernpunt van een religie ligt in haar cultus en liturgie. - Die toon klinkt opnieuw uit zijn rectorale rede van 1928Ga naar voetnoot2, doch ook dan merkt men nog niet of nauwelijks, dat deze overtuiging hem tot meer dan een wetenschappelijk inzicht geworden is. Inderdaad is hem eerst enkele jaren later deze liturgische gedachte, zooals men haar wel mag noemen, door een omwending in zijn godsdienstig leven in haar volheid bewust geworden, en verder de bezieling van zijn denken gebleven. In Maart 1937 hield hij op een con- | |
[pagina 525]
| |
ferentie der Liturgische Vereeniging een voordracht over Liturgie in het Oude Testament, die als een klein boekje verschenen isGa naar voetnoot1. Nog blijft het een zuiver wetenschappelijk vertoog, dat zich niet van zijn thema verwijdert, en slechts aan het slot even doet blijken, hoezeer hem de idee van offer en liturgie zaak des harten was geworden. Dan, in dit laatste geschrift, dat hij ons en het Hervormde vaderland nalaat, verheft zich zijn stem tot een waarlijk klassieken klank en klemmende kracht van taal, en richt hij zich, zonder een oogenblik den rustigen toon van een objectief betoog te verliezen, met bittere aanklacht en dringend vermaan tot de Kerk, die zijn trouw had. Een deerlijk tekort van drie eeuwen in ons Nederlandsche geestesleven wordt hier met diepen, brandenden ernst voor ons opengelegd. Uit den stil werkenden geleerde, wiens bekendheid in Nederland niet op verre na geëvenredigd is geweest aan de beteekenis van zijn figuur, breekt opeens en ten slotte het machtige geluid van een grooten, wijzen, innig bezielden geloovende.
Terstond na den terugkeer van de Egyptische reis, in Januari van dit jaar, nam hem het ziekbed op, waarvan hij niet meer zou opstaan. In wisselend verloop van inzinking en opleving sloopte de raadselachtige ziekte langzaam zijn krachten. Langen tijd was hij, zoodra zijn lijden het hem mogelijk maakte, in volle helderheid van geest telkens weer bezig met de hoogst belangrijke studie, waaraan hij een aantal der komende jaren, - hoevele hadden het bij gunstiger lot nog kunnen zijn! - hoopte te wijden: het onderzoek naar den Arameeschen achtergrond van het Nieuwe Testament. Slechts een enkele voorstudie heeft hij erover in het licht mogen gevenGa naar voetnoot2. In den nacht van 18 op 19 September begaf hem het teere lichaam, waarvan hij zulk een onvermoeiden en uiterst vruchtbaren arbeid had weten te vergen. Op het doodsbed scheen zijn smalle, vergeestelijkte gelaat nauwelijks anders dan wij hem in de latere jaren gekend hebben |
|