Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 515]
| |
R.N. Roland Holst
| |
[pagina 516]
| |
laatste schepping, de wandversiering in de zaal van den Hoogen Raad, het werk dat de groote bezieling van zijn laatste levensjaren is geweest, werkte hij in geheel nieuwe stof, met verrassend oorspronkelijke techniek, in een geheel nieuwe opvatting. Wie zijn weg als beeldend kunstenaar vluchtig tracht te overzien, ziet het veelbelovend impressionisme van zijn jonge jaren al spoedig gevolgd door die triomfantelijke wending naar het monumentale, die voor hemzelf de groote bekeering van zijn leven beteekende, en die hem voorgoed innig aan de bouwkunst verbond. De uitdrukking van zijn bewust geworden ideaal heeft hij vervolgens gezocht in een reeks van ernstige proefnemingen in allerlei stof en technische uitvoering, totdat hij omstreeks 1920 in de glasschildering de kunst vond, die hem volkomen bevrediging van zijn hooge ideaal beloofde, en die hij voortaan met nimmer doovende hartstocht beoefend heeft. Hier valt ook met een enkel woord te spreken van den schrijver, die het bondig kritisch vertoog meesterlijk beheerschte, die ons uit de gezegende eenzaamheid van zijn buitenleven opeens dien Bramenzoeker schonk, zelf als een braam aan een heg gerijpt. En nog een zijde van dezen veelzijdige valt te gedenken: die van den kunstopvoeder. Is er een sterker bewijs denkbaar van voortdurende geestelijke jeugd dan het feit dat iemand na zijn vijftigste jaar zich nog ontplooit in een zoo geheel nieuwe, een zoo bij uitstek leven eischende en leven wekkende functie als het opleiden van een generatie van jonge kunstenaars? Maar achter en over het beeld van den kunstenaar rijst voor de meesten uwer dat van den mensch, van de persoonlijkheid. Deze gekend te hebben is een onverliesbare schat. Er was in hem iets wat u verheugd maakte, zoodra ge hem zaagt. Reeds in zijn uiterlijke verschijning: een geheel eenige figuur, anders dan elk in Nederland gangbaar type. De forsche, stevige gestalte, die in een blauw linnen werkjasje en oude schoenen toch regelrecht elegant bleef, de kloeke, opgewekte man van ongedwongen hoffelijkheid, een hoffelijkheid, die hem ook in het gemeenzaamste gesprek niet verliet, omdat zij er een van het hart was. Zijn zeldzame frugaliteit had toch niets puriteinsch. Hij was een briefschrijver zonder weerga; meest waren het korte kaartbriefjes, maar elk ervan was als een bloem, die hij voor u geplukt had. Zijn gesprek was altijd boeiend, er deelde zich iets aan u mee van het élan, dat hij in alle dingen legde. Hij sprak gaarne en met geestdrift over zijn werk, over boeken, die hij gelezen had, menschen, die hij ontmoet had, maar hij stond open voor al wat zijn vrienden betrof met een hartelijkheid en | |
[pagina 517]
| |
actieve belangstelling, die verwarmde en sterkte. Die vrienden zijn vele geweest. En velen van hen werden het niet van hem alleen maar van hen beiden. Wie het geluk had, geregeld terug te keeren in dit onvergetelijke gezin van twee menschen die tezamen als het ware een ganschen kring vormden, die telde de uren daar doorgebracht voorgoed in de rij der gelukkige uren. De sfeer rondom hen straalde in een glans, die niet vergaat.
En nu moeten wij hem missen. Nu blijft zij alleen achter binnen de grenzen van dit leven, de grenzen, die haar dichterziel reeds zoo vaak en zoo ver heeft overvlogen. Rondom haar is nu een gewijde stilte, die vol is van het wezen van hem, die haar thans is voorgegaan. |
|