Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendR.N. Roland HolstGa naar voetnoot*Toen de jonge Roland Holst, wiens talent vroeg ontplooid was, omstreeks 1892 zich in bewuste geestdrift afwendde van het impressionis- | |
[pagina 512]
| |
me, bracht hij een offer, zoo groot als een mensch en kunstenaar brengen kan. Wie zijn landschapstudies en geteekende portretten kent, - de eerste enkel uit de vroegste jaren, het laatste genre af en toe onder toevallige impulsen nog eens beoefend: het portret van zijn vrouw uit, meen ik, 1920, werd in reproductie eenigermate bekend -, die weet, dat hij ook op deze beide gebieden gemakkelijk een der allereersten had kunnen zijn. Hij bracht dit alles ten offer. En hij moest het doen, want het was een nieuw geopenbaarde god die het vroeg. Het was de groote, jonge bezieling van een heel tijdperk, die in hem kristalliseerde, zoo strak en vast als zij het enkel doet in de edelste stof, de bezieling, die voortaan zijn leven en zijn werk formeeren zou, zoover als geest van buiten dat vermag. Want het was zijn eigen diepste wezen, dat hem tot voorwerp van die bezieling bestemde, hem oplegde, om door dien geest te worden gegrepen en gekneed. Roland Holst bezat, zeldzaam in dien tijd, zeldzamer in ons volk, dat elementair gevoel voor en begrip van den Vorm, waaruit alle groote kunst geleefd heeft. In hem rustte ook de diepe eerbied voor het albeheerschende, albepalende leven, dat meer en grooter is dan kunst en kunstenaar beide, waarvan de kunstenaar slechts het willig instrument en de kunst de schoone bloei is, dat naar zijn vaste wetten van maat en orde gevormdheden eischt, dat ‘belijders’ verlangt, geen ‘meeningverkondigers’. ‘De naar de éénheid gerichte kunstenaar vraagt zich af: Tot wat zal deze opgave mij brengen, hoe zal ik het schoon verband vinden tusschen datgene wat reeds bestaat, en dàt wat nog moet worden toegevoegd?’Ga naar voetnoot1 Bondiger en sluitender is de wereldbeschouwing, die hier ten grondslag ligt, niet uit te drukken. Hij haakt, met hartstocht en overgave, naar dat verband van de kunst en het leven, dat hij in de grootste tijdperken van kunstschepping erkent. Hij werd als onweerstaanbaar gedreven naar kunst in dienst, in echten, waren dienst der architectuur. Een lange ontwikkeling moest hem wel brengen, schijnt het ons nu, juist tot die glasschilderkunst, waaraan hij zijn rijpe jaren van nog onverflauwde kracht en verdiepte bezinning wijdt. Het glas, bestemd om in de omknelling van beton en staal te blijven heerschen, waar hout en steen hun functie schijnen te verliezen, het glas, in zijn transparentie het materiaal bij uitnemendheid om het aldoordringende gevoel van eeuwige afhankelijkheid aller dingen te geleiden. | |
[pagina 513]
| |
Doch dit besef van den samenhang van kunst en leven was bij Roland Holst nimmer van louter bespiegelenden of kosmischen aard. Een sterk levend mensch, wien elke voorkeur tot een hartelijke genegenheid wordt, en ook elke tegenzin tot haast vijandigen afkeer, zag en zocht hij te allen tijde het leven en het ideaal in de menschen. Die hevige belangstelling in menschen stelde veel jaren lang zijn kracht in dienst van het socialisme, keerde, naarmate hij ouder werd, meer naar binnen en naar den enkele, en hield steeds in hem levend een talent (men kan het niet anders noemen) voor vriendschap, dat voor tal van ouderen en jongeren een verblijding en verrijking werd en blijft. Het gemoedselement van levende vooringenomenheid spreekt ook mee in zijn conceptie van het wezen en den gang der kunst. Wanneer de schrijver van deze regels met Roland Holst over die dingen komt te spreken, dan twisten zij, zooals men enkel twisten kan, als men den diepsten grond gemeen heeft. Uw kunsthistorie - zeg ik hem dan wellicht -, met den boozen demon Renaissance, die het menschdom een tweeden zondenval bereidt, is een mythe, met al de inconsequenties en onsluitendheden, die den mythe eigen zijn! - Maar hebben wij niet allen, tenzij wij ons behelpen met principe's een mythus noodig, om mee te leven? Dat wil zeggen een beeldvorm, die onze diepste overtuigingen als een wezenlijk geschied drama in het verleden projecteert?
Het is moeilijk, de verlokking te weerstaan, om de figuur van Roland Holst, ongewoon in onze Nederlandsche samenleving, ten voeten uit te teekenen. Maar men zou den kunstenaar en den mensch meer moeten doen ineensmelten, dan in een openbaar artikel over een levend tijdgenoot past. Te laten zien, hoe de bewonderaar van Puvis de Chavannes dezelfde is als de pionier van het Nederlandsche cricket, de volmaakte gastheer en volmaakte gast, die ‘de distinctie niet in de laatste mode’ zoekt, dezelfde als de man van Nederland's grootste dichteres - het zou de stof zijn voor een heel essay.
Evenwel, eenige opmerkingen moet ik mij toch nog gunnen. Zonder een woord over den schrijver en over den directeur der Academie zou deze schets al te onvolledig zijn. Roland Holst heeft stijl, ook waar hij dien niet bewust zoekt in het monumentale. Er is stijl in zijn oude landschappen, stijl in zijn portretstudies, stijl in elke bladzijde, die hij schrijft. De vereeniging van klaarheid en bondigheid met bezieling en diepte, doorschenen door geest en verbeelding, is enkel mogelijk bij | |
[pagina 514]
| |
een alles beheerschend vorm- en stijlgevoel. Hij gebruikt steeds veel beelden en veel schilderende trekken. Maar het is nooit enkel afbeelden, altijd verbeelden. Elke verlevendiging van zijn betoog door iets direct geziens berust op een onbewuste harmonische compositie. ‘Ten tijde dat Mozart's muziek nog gespeeld werd bij het licht van kaarsen, en de rozen die in de perken te bloeien stonden nog romantische namen droegen...’ ‘Een weinig vermoeid na de lezing, daar ik de overstelpende massa cursiva alle eer had willen bewijzen, hetgeen niet minder na-dreunt dan het berijden van een paard dat gaat in te hoogen draf.’ De volkomen waardeering van zinnetjes als deze eischt iets meer taal- en stijlgevoel, dan waarop onze hedendaagsche letterkunde veelal berekend is. In Roland Holst's geschriften treft telkens een diep besef van de onmiddellijke wijsheid van den primitieven geest, een warm gevoel voor het innig gewichtige van kinderleven, een vorm van natuurliefde, die mij alle samen het meest herinneren aan de beste bladzijden van Hawthorne (dien hij, naar ik meen, nooit gelezen heeft). Hij is een van hen, die men niet geheel kent, als men hun hond niet kent. Ik spreek van den Bramenzoeker. Neigend naar stille, oude wijsheid, besloten in een levenskring, dien hij zelf niet wijd meer wenschte, bezonken genietend in zijn werk en in het verkeer met de velen, die hem lief waren, zag hij zich nogmaals geplaatst voor een grooten keer in zijn leven, voor het afwijzen of aanvaarden van een zeker eervolle, maar nog stelliger zware en dwingende taak: het directeurschap van de Rijks Academie van Beeldende kunsten. Hij bracht opnieuw een offer, maar ook ditmaal zou het een zijn, dat zijn leven slechts rijker en schooner maakte. De Bramenzoeker, met de zestig al niet meer veraf, werd een leider van menschen en bestuurder van dingen, een wegwijzer, een bezieler, een aanvuurder. Wat hij als zoodanig beteekent en tot stand brengt, mogen anderen getuigen. Het geslacht, dat nog de toekomst bezit, weet het beter dan ik.
4 December 1928 |