Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 501]
| |
Henri Pirenne
| |
[pagina 502]
| |
met een zelden geëvenaard succes. Deze voortvarende en levenslustige man was tegelijk een werker van de uiterste nauwgezetheid, streng geregelde dagtaak, voorbeeldige orde in al zijn arbeid. Alleen door zijn voor geen werk terugschrikkenden geest van onderzoek, die ook aan de bijzonderheden de grootste zorg wijdde, maar ze altijd bleef beheerschen, heeft hij die voortreffelijke meester van een gansche school kunnen worden, die vormer van tallooze leerlingen, die zich op hem beroepen. Terstond in zijn eerste jaren te Gent bewerkte hij, als onmisbaar hulpmiddel voor een vruchtbare studie, de Bibliographie de l'histoire de Belgique, die het eerst in 1893 verscheenGa naar voetnoot1, en waarmee hij de Noordnederlandsche geschiedbeoefening evenzeer aan zich verplichtte. Pirenne's functie als vernieuwer der historische wetenschap in België berust voor niet een onbelangrijk deel op zijn aanraking met de Duitsche methode. Te Verviers geboren, maakte zijn landstreek hem reeds meer met het Duitsche vertrouwd dan zijn landgenooten in het algemeen het waren. Dan vond hij te Luik in Godefroid Kurth een leermeester, die het eerst in België aan de universiteit praktische historische oefeningen naar het voorbeeld der Duitsche ‘Seminare’ had ingevoerd. Vervolgens trok hij zelf naar Duitschland, en studeerde te Berlijn en te Leipzig. Hierop sloot nog een studie te Parijs aan, waar hij o.a. Monod en Giry hoorde. Aldus veelzijdig uitgerust, heeft hij, door de kracht en klaarheid van zijn eigen geest, de les van het: onderzoekt alle dingen en behoudt het goede, voortreffelijk in praktijk weten te brengen. Het was een studie over Dinant in de Middeleeuwen, waarmee Pirenne zich reeds als student had onderscheiden. De opkomst en vorming der steden in de Middeleeuwen werd een van de vruchtbaarste gebieden, waarop hij werkzaam zou blijven. Te Gent kwam hij in het brandpunt van dat intensieve stedelijk leven van weleer, dat Vlaanderen's glorie was, en dat hij ten volle begreep. In de Revue historique van 1893 en 1895 gaf hij de meesterlijke verhandeling, die het geheele vraagstuk der middeleeuwsche stedengeschiedenis in een helderder licht stelde dan het tevoren bescheen. Op een résumé van de vele Duitsche theorieën en een enkele Fransche, die het wezen der stadgemeente trachtten te verklaren, liet hij eerst een kritiek van het te stelselmatig-juridische karakter dier zienswijzen volgen, en daarna zijn eigen voorstelling van de opkomst of herleving der steden. Het was een voorstelling, die op de locale gegevens en de directe, feitelijke over- | |
[pagina 503]
| |
levering gebaseerd was, een natuurlijke voorstelling, die men voor oogen kon zien. Misschien hield Pirenne daarbij met de rechtshistorische vragen, die toch ook in het probleem zitten, wel eens al te weinig rekening. Doch dit gebrek zouden anderen corrigeeren. In het algemeen heeft ten aanzien van het vraagstuk de verdere studie over de geheele wereld zich voor een niet gering deel op Pirenne's uiteenzettingen gebaseerd. Zijn latere samenvattingen in Les anciennes Démocraties des Pays-Bas, 1910, en Les Villes au Moyen-Age, 1927, hebben zijn denkbeelden alom verspreid. De beweegkracht, die Pirenne niet alleen ten opzichte van de opkomst der steden, maar als historischen factor in het algemeen begreep en vooropstelde, was de economische: die van handel en industrie. Men wijst er wel op, dat hij, geboren uit een fabrikantenfamilie en opgegroeid in een milieu van provinciale weefnijverheid (als kind had hij in den tuin van het ouderlijk huis een ‘werkplaats’, waar hij op zijn manier weefde en verfde) het begrip voor den industrieelen factor van huis meebracht. Was het niet ook zijn tijd en zijn geest, die hem tot een der eersten hebben gemaakt, die aan den economischen factor in het geheel der historische ontwikkeling het volle recht lieten weervaren? De tijd was er omstreeks 1880 rijp voor, en Pirenne was een bij uitstek openstaande geest, op het concrete en reëele gericht. Zoo kon hij de helderste en krachtigste der economische geschiedverklaarders worden, zonder ooit in de eenzijdigheid en schematiseering van het historisch materialisme te vervallen. Hij heeft integendeel onder de eersten meegewerkt, om de schematische voorstelling der opeenvolging van feodalisme en kapitalisme te ontwortelen, door het zonneklaar bewijs van een vroegere phase van middeleeuwsch kapitalisme in de 12e eeuw, met name in zijn opstel The Stages of Social History of CapitalismGa naar voetnoot1. Nog in 1933 verscheen van zijn hand, meesterlijk van indeeling en verwerking als altijd, de samenvatting in nog geen 200 bladzijden van de economische en sociale beweging der 11e tot 15e eeuw, die het deel, getiteld La civilisation occidentale au Moyen Age, opent, in de Histoire Générale geredigeerd door wijlen Gustave Glotz. De economische feiten, zoo sprekend, zoo tastbaar, dat waren voor Pirenne de feiten bovenal, ‘les faits’, waarop hij zijn leerlingen altijd weer met nadruk als den eenigen onmisbaren grondslag der historie wees. Hoewel het hem aan een scherpen en zuiveren kijk ook op gees- | |
[pagina 504]
| |
telijke verhoudingen en bewegingen geenszins ontbrak, had hij toch voor ‘de ideeën’ als werkende factoren slechts beperkte waardeering. Zijn allereerste proefstuk had een kerkelijke figuur uit de vroege Middeleeuwen gegolden: Sedulius van Luik, maar vervolgens zijn toch de Middeleeuwen, die zijn aandacht hadden, en waarvan hij de kennis zoo blijvend verhelderd heeft, niet die van de grote gedachtenstroomingen en het bloeiende geloofsleven geweest. Zijn standpunt spreekt duidelijk in de woorden, die hij mij schreef naar aanleiding van mijn artikel L'Etat bourguignon etcGa naar voetnoot1. ‘Je dirais volontiers qu'étant donné votre point de vue, vous avez raison. Mais, en envisageant le sujet d'une manière plus concrète, dans les faits plutôt que dans les idées, dans ce que les ducs ont fait sans peut-être avoir voulu le faire, on le voit apparaître, me semble-t-il, d'une manière un peu différente. Il y a en somme plusieurs vérités pour une même chose: c'est un peu, comme en peinture, une question d'éclairage. L'essentiel est de faire réfléchir...’ Aan dezen laatsten eisch heeft Pirenne stellig voldaan op iedere bladzijde, die hij schreef. En de woorden, ‘il y a en somme plusieurs vérités pour une même chose’ moet men uit den mond van dezen robusten realist, weinig gericht op bespiegeling en vreemd aan scepticisme, allerminst opvatten als een vertwijfeling aan de positieve kenniswaarde der historie. Als er iemand 100% historicus is geweest, dan was het Pirenne. Zijn gansche gedachte was een historische, d.w.z. een die in het hecht verband tusschen het verleden en het heden den waarborg van het begrijpen vindt. Hij dacht historie, en alles wat hij schreef was historie. Ik kom hier op het wezenlijkste van zijn groot talent, die zeldzame gave van een bondige vormschepping, waarin de eenvoudig getrokken lijnen, naast het onmiddellijk argument dat zij uitdrukken, nog bovendien een levende en kleurige suggestie meedeelen, die krachtiger en overtuigender werkt dan een bont uitgewerkte schildering het zou kunnen doen. Die gave ontplooide hij in zijn onvolprezen Histoire de Belgique. Ongeveer in denzelfden tijd als zijn algemeene studie over middeleeuwsche steden verscheen zijn hoofdstuk over de Nederlanden van 1280 tot 1477 in het derde deel der Histoire générale van Lavisse en Rambaud (1894). Het is mij niet bekend, of er regelrecht verband bestaat tusschen deze bijdrage en de opdracht, om de geschiedenis van België te beschrijven in het groote verzamelwerk der Allgemeine Staatengeschichte. In ieder geval kan het hoofdstuk in Lavisse en Rambaud als | |
[pagina 505]
| |
een voorstudie gelden. Zoo verscheen het eerste deel van de beroemde geschiedenis van België in het Duitsch (1899), eer het in het Fransch (1900) en vervolgens in het Nederlandsch (1902) verscheen. Het zevende deel, dat met den fatalen zomer van 1914 de geschiedenis van België afsluit, draagt het jaartal 1932. Een heel levensperk ligt daartusschen, en welk een, voor het land en voor den man! Pirenne heeft de grootsche conceptie van de geschiedenis van zijn land, die het hem gegeven zou zijn te voltooien, niet gebouwd op een mystieke gedachte aan een voorbestemd nationaal wezen. Zoo iets lag evenmin in zijn aard als in zijn onderwerp. Getrouw aan de grondslagen van zijn denken, zag hij de wording van zijn land en natie als het product van geografische en economische oorzaken, als een product evenwel van niet louter materieele waarde, maar tevens van eminente geestelijke beteekenis, inzooverre op den bodem, waar Maas en Schelde de Romaansche streken verbinden aan de Germaansche, een cultuur ontstond, die in het feit zelf van een voortdurende wederzijdsche doordringing en wisselwerking haar hoogste waarde had en haar bloeiendste krachten putte. Als middengebied en uitwisselingsterrein van zelfstandigen aard, moest België op den duur staat en natie worden. Gegeven de these, moest in de uitwerking de ethnografische factor op den achtergrond blijven. Voorts dwong hem zijn conceptie welhaast, het daadwerkelijke politieke resultaat der ontwikkeling als natuurlijk en gewenscht te aanvaarden. Realist als Pirenne was, viel hem dit niet moeilijk. De ‘feiten’ spraken. Op tal van plaatsen kon hij voor oudere, romantische of bevooroordeelde zienswijzen een juister en onbevangener beeld der ontwikkeling in de plaats stellen. Hoe oneindig veel heeft onze kennis der Zuidnederlandsche geschiedenis niet door Pirenne's derde, vierde, zesde deel gewonnen! Overigens neemt de nationale these, die aan de conceptie ten grondslag ligt, in het verhaal der gebeurtenissen volstrekt niet een overheerschende plaats in. En dit verhaal, het corpus van het werk, blijft van het begin tot het eind boeiend, overtuigend, levend, meesterlijk, van de vroege eeuwen, waaraan de schrijver met een kleinen trek uit een heiligenleven soms even kleur weet te geven, tot de beschrijving van het industrieele milieu, waarin hij zelf opgroeide, toe. Als prestatie van strikt wetenschappelijk gefundeerde geschiedschrijving voor een algemeen publiek blijft de Histoire de Belgique onovertroffen.
Toen de oorlog kwam, wachtte men het vijfde deel. Toen Pirenne, | |
[pagina 506]
| |
uit de Duitsche gevangenschap teruggekeerd, er de laatste hand aan had gelegd, en het in 1920 verscheen, droeg het de opdracht aan zijn op één na jongsten zoon, in November 1914 aan den Yzer gevallen. Dat ook het laatste deel gewijd zou moeten zijn aan een van zijn vier zonen, en dat nog een derde van hen hem zou voorgaan in den dood, het zou minder krachtige geesten, dan Pirenne was, hebben geknakt en verlamd. In de eerste jaren na den oorlog hebben zijn Nederlandsche vrienden weinig brieven met hem gewisseld en hem nog minder gezien. Hij had zich toen met den ijver, die hem in alles kenmerkte, in de politieke actie begeven, die zoowel tegen Nederland als tegen Vlaanderen haar spits keerde. Wij Nederlanders (Vlaanderen spreke voor zich) moeten, om hem billijk te beoordeelen, ons verplaatsen in zijn beproevingen tijdens den oorlog, in zijn nationaal-historischen kijk, en in zijn temperament. Hij zelf heeft onder de tijdelijke vervreemding van zijn vrienden in het Noorden ongetwijfeld geleden. Toen ik hem in December 1925 te Gent opzocht, werd ik getroffen door de blijkbare verrassing en geroerde hartelijkheid, waarmee hij mij ontving. Er is waarschijnlijk geen ander land te noemen, dat uit de hand van één man een zoo volmaakte voorstelling van zijn geheele geschiedenis ontving, als België van Pirenne. Er moge iets tragisch in zijn, dat juist in dat land zoovelen het nationale beginsel zelf, waarop hij zich baseerde, in twijfel trekken, plaatst men zich op het standpunt van den staat België, dan is Pirenne's daad, niet alleen uit het oogpunt van wetenschap en letterkunde, maar ook als dienst aan zijn land, van de hoogst denkbare waarde. Hij gaf België een historie, waaruit het ook in de tijdperken van schijnbare verduistering als levend geheel sprak. Hij bouwde daarmee zelf aan het zelfbewustzijn van zijn land. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat België zonder de Histoire de Belgique in politiek en nationaal opzicht heden minder zou zijn dan het is. Toen aan Pirenne, na de voltooiing van het werk, in 1933, als eersten, de prijs Emile Francqui werd toegekend, was de voorwaarde dier onderscheiding, bestemd voor een Belgisch geleerde ‘ayant apporté à la science une contribution importante, dont la valeur a augmenté le prestige international de la Belgique’, ontegenzeggelijk ten volle vervuld. Reeds voordien was ook buiten België Pirenne's positie in de historische wereld een geheel eenige geworden. Onderscheidingen en eerbewijzen stroomden hem van alle zijden toe. Hij had zestien eeredoctoraten. Zijn gaven als organisator en leider van wetenschappelijk werk belaadden hem met een reeks van voorzitterschappen. Belangrijker nog | |
[pagina 507]
| |
dan deze was de functie van secretaris der Commission royale d'histoire, die hij tot zijn dood heeft vervuld, en waarin men hem, bij de viering van haar honderdjarig bestaan, nog geen jaar geleden, in volle actie heeft kunnen zien. Pirenne's hart bleef, ondanks alles wat er van hem als publiek persoon werd gevergd, bij het historisch onderzoek. In 1922 had hij een nieuwen kijk gepoogd te geven op den overgang van de wereld der Oudheid op die der vroegste Middeleeuwen. Zijn these berustte al weer op een economisch moment. Haar strekking toch was deze: eerst het onbruikbaar worden van de Middellandsche zee als verkeersgebied, door de veroveringen van den Islam, heeft in West-Europa het economische leven der Oudheid en daarmede ook de laatste resten van antieke cultuur doen afstervenGa naar voetnoot1. Pirenne's verklaring vond aanstonds evenveel bijval als bestrijding, en vooral deze laatste hield zijn strijdbaren geest aan het vraagstuk geboeid. Hij behandelde het opnieuw op het Historisch Congres te Oslo in 1928, in een mededeeling die aanleiding gaf tot een buitengewoon levendig en langdurig debat. Ik kan hemzelf het woord laten: ‘Je suis embarqué, - schreef hij mij eenige jaren later -, depuis quelque temps dans des recherches sur la fin de l'antiquité et le commencement du Moyen-âge, qui ne s'ouvre à mon avis qu'avec l'invasion de l'Islam dans la Méditerranée. Depuis le congrès d'Oslo, où j'ai exposé et où on a longuement discuté mes idées, le sujet est à l'ordre du jour. Les uns m'approuvent, d'autres me combattent. Me voilà donc forcé de traiter à fond la question à laquelle je n'ai consacré jusqu'ici que deux petits articles, sans me douter du bruit qu'ils feraient. Je lui ai consacré cet hiver un cours libre à l'Université de Bruxelles. Mais je prépare un livre qui me prendra sans doute deux ou trois ans. Le problème est magnifique. Il me passionne comme si j'avais encore vingt ans. C'est sans doute le plus grand avantage que j'en retirerai. En attendant, me voilà donc pour longtemps revenu au haut Moyen-âge. Je terminerai ma carrière comme je l'ai commencée.’ Het boek is voltooid. Het ligt in handschrift gereed om te worden uitgegeven.Ga naar voetnoot2 De laatste bladzijde, bij een der hem gewijde herdenkingen gereproduceerd, vertoont zijn niet gemakkelijk leesbare en toch zeer regelmatige hand zoo vast en krachtig als ooit te voren. Het sluitstuk van dit buitengewoon rijke en vruchtbare leven wordt ons niet onthouden. |
|