Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendVoorrede bij een boek van Jan VethGa naar voetnoot*Het is niet zeldzaam, dat een geest, die altijd over wijde velden placht te zweven, tegen het einde zich keert tot wat het eenvoudigst is en het dichtst bij huis, en daarvoor een klare uitdrukking vindt, die recht tot allen spreekt. Niet dat Jan Veth de bladzijden, die hier volgen, zelf het slot van zijn letterkundigen arbeid zou hebben geweten. Zijn werklust hield hem nog tal van taken voor, en dwong hem, op nog tal van jaren te hopen. Maar dit werk moest het laatste zijn, en voor wie op zijn levenswerk terugziet draagt het wel trekken van een afscheid. Weinig dingen stonden Veth's diepste wezen nader dan het breede, frissche leven van het oude Holland en de stille, onbevangen overgave zijner graphische kunstenaars. En weinig bezigheid strookte zoo met zijn lust en aanleg, als de liefde en bewondering voor een kunst, die hij door en door kende, aan anderen mee te deelen, - niet door zwaarwichtige bespiegeling, maar door een eenvoudig wijzen en toelichten. Het was het werk, dat hij sinds zijn jonge jaren, in zijn Aanteekeningen over schilderkunst en elders, tallooze malen had verricht. Nu was het op verzoek van het bestuur van het Nederlandsche Philologencongres, dat hij op zich genomen had, in de algemeene vergadering, te Groningen op 15 April 1925, te spreken. In den Nieuwe Gids-tijd, en nog in den Kroniek-tijd zou een congres van philologen hem zeker niet zoo licht bereid hebben gevonden. Het woord suggereerde juist al datgene waartegen de jongeren van destijds front maakten. Toen achtte Veth het nog zijn taak, kunstbeschouwing en kunstwaardeering los te maken van een kunstkennis, die tot waardeeren onbevoegd scheen. Wanneer hij, twintig jaar later, in 1915, getuigde, dat de vaderlandsche kunsthistorie haar gezichtsveld verruimd, haar methode verdiept, haar bezieling verhoogd had (zie mijn Leven en Werk van Jan Veth pag. 106)Ga naar voetnoot1, dan was het niet in de laatste plaats zijn woord geweest, dat dezen vooruitgang had bewerkstelligd. De Nederlandsche kunstwetenschap heeft veel van Veth geleerd en veel aan hem te danken. Maar ook | |
[pagina t.o. 486]
| |
Jan Veth, Prof. Dr P.J. Zeeman, 1925, olieverf, onvoltooid
| |
[pagina 487]
| |
Veth had geleerd. Hij was allengs, vooral in zijn jarenlange samenwerking met Mr S. Muller Fz., ook den noodzakelijken afweer der wetenschap tegen een bodemloos aesthetisme beter gaan begrijpen. In 1925 schuwde hij geen philologen meer, al voelde hij zich bij hen als schilder in vreemd gezelschap. In het verwijt, waarmee hij zijn onderwerp inleidt: dat de beoefenaars onzer beschavingsgeschiedenis de prentkunst als bron van kennis verwaarloozen, ligt geen zweem van scherpheid of hatelijkheid. Men heeft mij erop opmerkzaam gemaakt, dat dit verwijt onbillijk moet heeten jegens de nagedachtenis van een Nederlandsch philoloog, die twee jaren te voren aan ons nationale leven ontvallen was: G. Kalff, in diens Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Kalff waagde zich nooit op het gebied van kunsthistorie of kunstbeschouwing. Doch juist het punt, door Veth op den voorgrond gesteld: hoe onze beeldende kunst uiting heeft gegeven aan kanten van het volksleven, waarmee de letterkunde zich niet of nauwelijks bezig hield, heeft Kalff op meer dan één plaats, zij het terloops, opgemerkt (t.a.p. IV. 493, 540, V. 241, VII. 187 enz.), met name het feit, dat uitgangspunt en slot vormt van Veth's betoog: hoe de schilder het dier heeft gezien en begrepen. Het zou Veth stellig verheugd hebben, zijn gedachte reeds te ontmoeten bij den man, die in zijn bloeiende en doordringende liefde voor de Hollandsche zeventiende eeuw aan hem verwant was. Veth laat in deze lezing, meer dan hij gewoon was, het woord aan anderen, die hij aanhaalt. Is het, bij alle kracht van betoog en zuiverheid van bouw, die het stuk kenmerken, toch een teeken van de vermoeidheid, waaronder het werd samengesteld? Veeleer toch spreekt daarin slechts zijn diepe eerbied voor allen, die als hij het onopgesmukte hartgrondig konden vereeren. En nog iets anders spreekt eruit: de didactische toeleg, ons eraan te herinneren, hoe menig vreemdeling wat ons eigen is beter waardeert dan wij het doen. Aan het karakter van een toespraak is bij de uitgave van de verhandeling niets veranderd. Juist waar het geldt, een die is heengegaan, nog eens te hooren spreken, is het van groote waarde, dat zijn woord den vorm behoudt van een spreken van mensch tot mensch. |