Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 481]
| |
[Van Kern tot Hanotaux]Jan VethGa naar voetnoot*Wanneer wij een halve eeuw verder zijn, zullen wellicht van het nu levende geslacht weinigen een zoo scherp geteekend spoor van hun geheelen levensgang in de geschiedenis der Nederlandsche beschaving hebben achtergelaten als Jan Veth. Men zal hem overal aantreffen, en steeds gemarkeerd, levendig, dringend. Ik doel volstrekt niet alleen op de tallooze portretten, waarmee hij in woonhuizen, openbare gebouwen en handelskantoren tot het nageslacht zal blijven spreken, noch eigenlijk ook op zijn uitgebreid letterkundig werk als zoodanig. Er is van hem, thans welhaast veertig jaren lang, een invloed uitgegaan op het leven van Nederland, persoonlijker en onmiddellijker dan op zich zelf de ontplooiing van een groot en veelzijdig talent zou hebben meegebracht. Veth behoort tot de zeldzame sterken van geest en lichaam, die vroeg rijp en - mogen wij reeds wel zeggen van dezen zoon uit een taai geslacht - laat oud zijn. Nu hij zestig jaar is, vertoont hij nog zoo weinig het beeld van een, die op zijn werk terugziet en rusten gaat, dat men schier zou vergeten, hoe veel er reeds achter hem ligt. Het kost even een inspanning, om te bedenken, dat het nog dezelfde Veth is, die, bijna een jongen nog, midden in de Nieuwe Gids-beweging heeft gestaan. Weet men nog, dat er een vers van hem in den Julia-bundel staat? Eenige jaren geleden getuigde de publicatie van het portretje van den jongen Toorop, dat Veth als jongen van zestien jaar teekende, van nog vroeger bekwaamheid. Hoe ver begint die tijd van tachtig al achter ons te liggen! Het is misschien niet in elk opzicht een nadeel, wanneer men, zooals de schrijver van dit artikel, nog te jong was en te ver af woonde, om die blijde herboorte van den Nederlandschen geest anders dan op verren afstand te hebben beleefd. Wat zagen wij, in de afgelegen provinciestad, de dragers van het nieuwe wonderlijk heroïsch! Wat waren wij trouwe geloovigen! Wat was in de goede dagen, toen men nog niet iederen ochtend aan zijn ontbijt werd doodgegooid met kunst, elk nummer van hét tijdschrift een evenement, elk kunstwerk dat men te zien kreeg, een schat! De indrukken toen opgedaan hebben, meer dan ons nu bebewust is, onze richting bepaald. Onder die jeugdherinneringen zijn er twee in het bijzonder aan Veth | |
[pagina 482]
| |
verbonden. In de eerste is zijn naam onverbrekelijk met andere vereenigd. De driejaarlijksche tentoonstelling van Pictura te Groningen openbaarde ons de ‘jongeren’ van toen: Verster, Bauer, Roland Holst en Veth. Er was sprake geweest van een inzending van Toorop (hoe geheimzinnig klonk die naam), maar zij was er niet. Weinig schilderijen die ik later heb gezien, staan mij, na meer dan dertig jaren, zoo duidelijk voor den geest als die ik daar zag. Van Bauer een straat in Cairo, van Verster een voorjaarszonlicht over een schuin dak, van Roland Holst een tuin met oostindische kers en donkere oude schuiten in den IJsel, beide getuigend, hoe gemakkelijk hij had kunnen triomfeeren in het impressionisme, eer hij den moeilijker weg koos, dien zijn diepste bezieling hem wees. - Van Veth was er een oud vrouwtje uit het volk, een zeer doorpeinsd en doorwerkt stuk. Ik weet nog nauwkeurig, waarom, bij al mijn bewondering voor de losse drift dier anderen, Veth mij een troost en een steun gaf, die ik behoefde. Hij bevestigde mij, wat het hart mij zei, dat het impressionisme niet de eenige weg was ter vernieuwing, en dat het niet noodzakelijk was, het oude af te zweren, om het nieuwe lief te hebben. In den zomer van datzelfde jaar 1892 las ik, ergens buiten, Veth's brochure over Derkinderen's eerste wandschildering voor het Bossche stadhuis. Van die lectuur weet ik niet veel bijzonderheden meer, doch de algemeene indruk is levend gebleven. Het was, alsof iemand u bij de schouders pakte en rechtop zette, met een bemoedigenden klap en een stevigen duw, en zeide: dien kant uit! Veth als wegwijzer. Als een nieuwe gids. Wie heeft dien naam meer eer aangedaan dan hij? - Ik laat hier het woord aan een, die in die jaren hem en zijn kring veel nader heeft gestaan dan ik, en zijn invloed veel zuiverder kan schatten. Ziehier wat hij mij schrijft. ‘De wijze waarop een letterkundig verschijnsel doordringt is soms heel anders dan wij denken. Wij praten van de Nieuwe Gids-beweging en verbeelden ons nu al, dat de dingen die in de N.G. verschenen en de boeken en verzen die de nieuwegidsers schreven, op zich zelf gewerkt hebben. Dat is niet geheel juist. Er ligt tusschen de N.G., absoluut genomen, en het geslacht, dat die beweging in zich opnam, een zeer merkwaardige laag van werk, dat verloren gegaan is en misschien verloren moest gaan. Men zou het, omdat het voornamelijk in kranten verscheen, journalistiek kunnen noemen, maar het was iets anders -, ik heb er dezer dagen veel aan gedacht, toen ik Moresco's vermakelijk artikel over de Groenteschuit in De Gids las. Het was, indien men een | |
[pagina 483]
| |
woord zoekt, polemisch-paedagogisch - maar men zou het ook haast apostolisch kunnen noemen. Wat ik hier voor de N.G. zeg, geldt wellicht nog meer voor de schilderkunst dan voor de letterkunde. Uit den aard der zaak. Er was hier veel meer wat gezegd, veel meer, wat kon bestreden worden. - Ik denk in deze dagen vooral aan wat Jan Veth in dien tijd in den zin van een aesthetisch apostolaat wist te geven. Wat was hij een onvermoeide, doortastende, overtuigde kracht! Ik geloof niet - maar misschien komt dat, omdat ik oud word en overdreven zwartgallig ten opzichte van de hedendaagsche versnippering en verlamming - dat er tegenwoordig jonge menschen zijn, die ten volle bevroeden, wat bijvoorbeeld die rubriek in het groene weekblad van De Koo: Aanteekeningen over Schilderkunst, voor ons beteekende. Korte notities van iedere soort, iederen Zaterdagavond. Ergens in een kunsthandel was een mooi schilderij te zien, of ergens in een buitenlandsch tijdschrift stond iets belangrijks, of er was een kleine tentoonstelling, of er moest tegen iets mals of onrechtvaardigs front gemaakt worden - altijd vol leven, telkens anders, en toch in zijn geheel voor ons een opvoeding in kunst, want wij leerden op die manier opletten en kijken, en wij voelden in dat vele en veelzijdige heel goed den samenhang en de eenheid. En daarbij nooit schoolmeesterachtig, nooit wijsneuzig of demonstreerend, maar altijd uitgaande van een persoonlijk beleven, van een eigen indruk, raak gezegd in den stijl van dien tijd. Ik heb een vrij goed geheugen - en toch zou ik den inhoud van maar heel weinig “aanteekeningen” nu nog kunnen noemen. Komt dat omdat ik ze vergeten heb? Neen, maar omdat ik het grootste deel van wat daar werd gezegd zoo in mij heb opgenomen, dat het een deel van mij zelf geworden is, dat het zich aan het weefsel van mijn geest volkomen geassimileerd heeft. Het was voedsel, en van dat voedsel zijn wij gegroeid. Er komt nog iets bij. Jan Veth heeft - misschien niet altijd en overal, maar toch in zeer veel dingen -, een buitengewoon fijn en fraai gevoel van proportie. Ook in latere stukken heb ik vaak met benijdende bewondering gadegeslagen, hoe zuiver zij in hun afmetingen zijn, en hoe hij in een alinea of op een bladzij de juiste maat van het belangrijke weet te vinden. Zijn stijl is, wanneer hij volkomen zichzelf is, niet die van iemand, die nu eens stapt en dan galoppeert, maar heeft de zekerheid van een telganger. Hij hoeft niet samen te persen en niet aan te lengen - hij heeft, ook bij het schrijven, een meesterlijke “mise-en-page”. Dat zat al in de Aanteekeningen. Daarom hadden zij zooveel in- | |
[pagina 484]
| |
vloed. Het was nooit te veel en nooit te weinig - een met scherp oog gevonden gulden snede tusschen aphorisme en artikel: “nouvelles à la main” van de bovenste plank. En wat zij kweekten - geen jurare in verba magistri, geen eenzijdigheid en geen vooroordeel. Het kon de Haagsche school of het konden de Praeraphaelieten, het kon een oude Hollander, een Punch-teekenaar of een van de Fliegende Blätter zijn - het ging buiten de schilderkunst en de kunstnijverheid -, hij zag alles met open oogen, hij vond voor alles het pakkende woord; wat hij gaf, was een doorloopende commentaar op de artistieke beweging van heel een tijd. Men heeft eenigen lieden wel eens den hoogdravenden titel praeceptor Germaniae gegeven - de beteekenis daarvan wordt mij duidelijk wanneer ik aan Veth denk. Onze praeceptor was hij.’
De beteekenis van Veth voor het Nederlandsche leven moest met de jaren een andere worden. Al is hij steeds een voorvechter gebleven, een strijder quand même is hij niet. De grondslag van zijn overtuigingen lag niet in een ver ideaal, maar wortelde diep in den vaderlandschen bodem, en al zijn streven ging gepaard met een gezond inzicht in het bereikbare. Met een lichte paradox zou men den stelregel kunnen opwerpen: zij die gelijk krijgen, hebben geen succes meer. Succes, in geestelijke zin, hebben slechts de strijders voor het onverwezenlijkbare. Zoo zijn wij nu eenmaal, en gelukkig dat wij zoo zijn. Veth behoort tot hen, die, na veel vechten, van hun eigen tijd over de geheele linie gelijk hebben gekregen. De denkbeelden, die hij sedert dertig jaren voorstond, zijn het gemeen goed van thans: omtrent behoud van stedeschoon, bewaring van bouwwerken, en tal van andere zaken. Nimmer verblind door eenige mode van den dag, bleef hij vaak zijn liefde en zorg wijden aan kunstuitingen, die voor de meesten hadden ‘afgedaan’, totdat iedereen weer begon toe te stemmen, dat hij juist had gezien.
Over Veth den portretschilder te spreken vereischt iets anders dan een arsenaal van de gangbare vaktermen der kunstkritiek. Ieder die iets verder ziet dan zijn artistieke neus lang is, zal moeten erkennen, dat Veth in zijn levenswerk van een nauwgezette, ernstige, sobere portretkunst een taak verricht, die uitgaat buiten de begrenzingen van een zelfgenoegzaam aestheticisme. Portretkunst heeft met de bouwkunst en de monumentale beeldhouw- en schilderkunst gemeen, dat zij geen vrije | |
[pagina 485]
| |
kunst is, maar een dienende, en wellicht is juist dit hun kostbaarste goed. De portretschilder is als de bouwmeester bevoorrecht boven velen, wanneer men de maatschappelijke functie van den kunstenaar voor véél telt, en hem het liefst midden in het leven ziet. Al dezen zijn onderworpen aan sterke beperkingen, de portretschilder misschien het meest van al. Zijn scheppen mag niet meer zijn dan herscheppen. Zijn variatiemogelijkheden zijn gering. Zijn sujet, dat hij niet steeds vrij kan kiezen, bindt hem sterker dan eenige opgave het den bouwmeester doet, want hij mag zich niet door zijn fantazie boven zijn opdracht verheffen. Hij kan niet vernietigen wat hem niet voldoet, noch kiezen wat hij openbaar wenscht te zijn. Het heeft mij wel eens geschenen, alsof er critici speciaal jaagden op de minst geslaagde specimina van Veth's kunst. De hedendaagsche normen van beoordeeling van schilderkunst, van impressionisme af tot expressionisme toe, zijn een kunst als de zijne nimmer overmatig gunstig geweest. Wanneer hij niettemin een zoo eervolle plaats als nationaal portretschilder zoo constant handhaaft, schijnt mij dit feit zelf belangrijker dan de vraag, of men dit of dat voortbrengsel van zijn kunst meer of minder geslaagd acht. Hoe jammer dat men niet wedden kan op zijn faam bij het nageslacht. Het blijve den naneven ook overgelaten, den geestelijken samenhang te bepalen tusschen Veth den schilder, den dichter en den criticus-prozaïst. Wij zien die dingen nog niet klaar genoeg. Slechts één punt zou ik durven aanroeren. Terwijl de schilder wars is van elken zwier, elken toeleg tot mooi-schilderen, zoodat hij zelfs niet schroomt, nuchter te zijn, wanneer de eerlijkheid het hem gebiedt (hoe goed hij het andere waardeeren kan, bewijst zijn opstel over Therèse Schwartze), - neigt de schrijver soms lichtelijk tot het overmatig kleurige en fraai getourneerde. Zijn proza is echt dat van een schilder, doch eigenlijk niet van den schilder, die hij zelf is. Het is alsof een bedwongen stuk van zijn wezen in zijn schrijftrant een uitweg vond. Uit den aard der zaak vindt men die trekken vooral in zijn stijl uit de vroegere jaren, toen in Nederland de inktpot al te dicht naast den verfpot stond. Zeer duidelijk zie ik het verband tusschen den schilder en den historischen geest, die Veth is. Een historische zin, die zich openbaart niet alleen in ijverige en vernuftige geschiedvorsching, maar ook in een breede kennis van en kijk op het verleden, veelal uit de litteratuur geput, maar veel verder strekkend dan een louter letterkundige belangstelling. Ik zou nog lang over dezen rijken geest kunnen doorgaan, maar de maat van dit artikel is meer dan vol. | |
[pagina 486]
| |
Het komt mij somtijds voor, alsof Dordrecht een bijzonder goed en echt slag Hollanders oplevert. |
|