Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 459]
| |
VIII
| |
[pagina 460]
| |
Maar het is u wellicht niet bekend dat ik vaste medewerker ben van een tijdschrift dat o.a. eenigszins uit oppositie tegen den geest van uwe revue ontstaan is. Onder de noms de plume Samuel, J. Staphorst en G.H.C. Stemming heb ik in de laatste jaren in de Nieuwe Gids bijna aanhoudend bijdragen over schilderkunst geleverd. Bij dien stand van zaken dus en aangezien de redactie van den Nieuwen Gids zich nooit anders dan zeer voorkomend jegens mij betoond heeft, schijnt het mij minder gepast, voor het oogenblik aan uw geacht tijdschrift mede te werken. Mocht ik intusschen vroeger of later er toe komen, als auteur zooveel te produceeren dat het tweemaandelijksche jongere orgaan niet meer alle artikelen die ik zou schrijven, kon plaatsen, dan zou er, wat mij betreft, geen bezwaar meer bestaan, ook bij de Gids, - die, voor zoover mij bekend is, in zaken van schilderkunst alleen bij monde van een sedert uitgetreden redacteur tegen de jongeren eenigen strijd heeft gevoerd - op gezag der eens ontvangen uitnoodiging om gastvrijheid aan te kloppen.’
Maar Van Hall hield hem in het oog. Hij wist wel, dat Veth, reeds vanwege de gehechtheid aan zijn oom Prof. P.J. Veth, redacteur van 1844 tot 1876, anders tegenover De Gids stond dan de andere jonge letterkundigen, en aan de obligate verguizing niet meedeed. Tusschen het gezin van Van Hall en dat van Veth bestonden reeds vriendelijke relaties. Toen het in het najaar van 1893 kraakte in De Nieuwe Gids, was Van Hall er aanstonds weer bij. ‘Geruchten omtrent een wijziging in de redactie van De Nieuwe Gids brachten mij op de gedachte, dat gij misschien voortaan vrijer zoudt zijn, om ook aan andere tijdschriften, met name aan het onze, mede te werken. Gij weet, dit is reeds lang mijn wensch geweest: vier jaar geleden schreef ik er u reeds over.’ Het gevolg was het artikel over Der Kinderen's Glasraam in De Gids van 1894Ga naar voetnoot1. Kort daarop verscheen de prospectus voor het Tweemaandelijksch Tijdschrift. ‘Ik zie, - schrijft Van Hall 31 Juli 1894 -, uw naam op het lijstje der medewerkers aan het nieuwe tijdschrift. Wil dat zeggen, dat De Gids nu verder alle hoop heeft te laten varen, en het artikel over Der Kinderen's glasraam uw eerste en laatste woord in ons tijdschrift geweest is? Of behoudt gij uwe vrijheid om ook elders te schrijven en mag dus De Gids nog blijven hopen?...’ Dat mocht zij inderdaad. De jaargang 1895 kreeg van Veth eerst de | |
[pagina 461]
| |
korte herdenking van zijn oom P.J. Veth, waarin hij blijk geeft met de geschiedenis van het tijdschrift sedert de dagen van Potgieter en Huet vertrouwd te zijn, daarna, toen het Tweemaandelijksch met de aanvaarding getalmd had, het lijvig artikel Een geschonden Meesterstuk? over de beweerde afsnijding van den Schuttersmaaltijd. De scherpe toon van de kritiek der jongeren werd voor het eerst gehoord in het oude maandblad. Toen Veth wilde, dat zijn woord over de ontmanteling der Nieuwe Kerk algemeen gehoord werd, zocht hij De Gids opnieuw. In November 1898 verzocht Van Hall hem, een vaste rubriek beeldende kunst, ‘in den vorm van aanteekeningen, een overzicht, een kroniek, of wat dan ook,’ op zich te nemen. Wat Veth antwoordde, is bij het ontbreken van een doorloopend Gidsarchief onbekend, maar een weigering was het zeker, al gaf hij Van Hall de Inleiding tot RembrandtGa naar voetnoot1. Het ging sommigen van zijn oude spitsbroeders wel wat aan het hart, hem zoo aan De Gids te zien medewerken. In Februari 1899 schrijft Verwey hem, terwijl hij dringend om bijdragen voor het Tweemaandelijksch Tijdschrift verzoekt: ‘Ik heb elken keer het gevoel van iets onbehoorlijks, als je een bijdrage in die Gids plaatst, die zijn hupsche onnoozelheid nu toch niet langer verbergen kan... Waarvoor is het noodig, voor jou vooral, die toch werkelijk levenslang in de eerste plaats kunstbelangen voorstaat, een tijdschrift te dienen, dat van kunstliefde graag den schijn aanneemt, maar dat inderdaad aldoor, en nu niet minder dan tien jaar geleden, onze ergste vijand is.’ Hierop gaf Veth aan het Tweemaandelijksch meer dan de gevraagde bijdrage over kunst te Londen, namelijk het artikel over de afsnijding van de NachtwachtGa naar voetnoot2. Op het stuk van 1898 moet zekere verkoeling tegenover De Gids zijn gevolgd; gedurende eenige jaren heeft hij er niet in geschreven. In het jaar 1904 scheidden zich de wegen van De Twintigste Eeuw en De Beweging. Beide tijdschriften verzochten Veth om medewerking; hij koos voor het eerste, en verdeelde wat hij in de volgende jaren te bieden had, over dit en De Gids. Wanneer Mr S. Muller hem in 1908 in een postscriptum vraagt: ‘Wanneer treedt gij op als redacteur van De Gids?’ werpt Veth het nog verweg. ‘Hoe komt gij er toe, dat ik redacteur van de Gids zou willen worden? Gij kent mij slecht. Als ik iets wel zeer goed geleerd heb, is het herhaaldelijk néén te zeggen.’ Waarschijnlijk sloeg dit meer op uitingen van zijn gezindheid in ge- | |
[pagina 462]
| |
sprek met Van Hall dan op uitdrukkelijke aanzoeken van de zijde der redactie. Althans toen hem later als gast aan den Gids-maaltijd eens op den man af gevraagd werd: waarom zit ge eigenlijk niet in de redactie? antwoordde hij: omdat het me nooit gevraagd is. Hij volgde nu Hubrecht op, en heeft van dit late ja zeker nooit berouw gehad. Veth heeft in het redacteurschap van De Gids in zijn latere jaren een der dingen gevonden, waaraan zijn hart het meest hing, waarvoor hij met lust en hevige belangstelling werkte. Het is ook misschien niet te veel gezegd, dat het Gidswerk en wat er aan vast zat voor hem in zeker opzicht een rustpunt in zijn bedrijvig bestaan ging beteekenen. De kring der Gidsredactie, zooals hij dien gekend heeft, was even heterogeen in aanleg en belangstelling als constant in vriendschappelijke gezindheid. Met Van Hall, die met het einde van 1915 aftrad, verdween de generatie, tegen welke de Nieuwe Gids zich verheven had. Veth stelde voor, dat de redactie hem eeren zou, ...door het portret, dat híj aanbood te schilderen. Veth had een sterk gevoel voor het genootschappelijke in geestelijk werk. In vroeger jaren had hij wel omgegaan met het denkbeeld, om zijn huis tot een vast middelpunt van vriendschappelijk verkeer onder kunstenaars en letterkundigen te maken. In het begin van 1903 koestert hij een plan, om ‘vast Zondag om de veertien dagen om de beurt een van onze oude vriendenparen: Van Deyssels, Van Looys, Derkinderens, Holsten, Diepenbrocken, Gorters enz. bij ons ten eten te hebben’. Daarmee min of meer verbonden was de wensch om een serie van zes bevriende kunstenaars te schilderen. Zulke gevoelens bracht hij eenigermate over op de Gidsredactie; ook daar opperde hij wel eens schilderplannen, al kwam er niet van. Onder de redacteuren is Veth niet degene geweest, die voor het tijdschrift het meest geschreven heeft. Daartoe ontbrak hem de tijd, en het lag ook niet allereerst op zijn weg. Toch was hij in zeker opzicht de actiefste van allen. In een kring, waar elk meeningsverschil - vele en wijde - volkomen openhartig kon worden uitgesproken en weerlegd, zonder tot geschil te leiden, voelde hij zich zeer op zijn plaats. Hij was het dikwijls, die tusschen twee uiteenloopende meeningen het bemiddelende standpunt vond. Hij was het ook, die er nooit in wou berusten, dat het tijdschrift afhankelijk bleef van een min of meer toevallig aanbod van stof. Hij drong aan op het openen of herstellen van bijzondere rubrieken, of het ontwerpen van samenhangende reeksen van artikelen. Hij verzette zich er altijd hevig tegen, dat De Gids te zeer zou trachten, | |
[pagina 463]
| |
tot elken prijs actueel te zijn. Het was niet noodig, over elk boek, waar mén over sprak, een artikel te hebben; het tijdschrift moest de belangstelling leiden in plaats van te volgen. Dit was ongetwijfeld te optimistisch gedacht; de geestelijke stofwisseling van onzen tijd vergunt niet meer aan een periodiek, om actief te kiezen en te leiden. Maar het was kostbaar als aansporing. In den loop van 1916 meende Veth, dat het oogenblik wellicht gekomen was, om oude kloven te overbruggen. Met medeweten en instemming der redactie polste hij Verwey over de mogelijkheid van een toetreden tot de Gidsredactie, wat natuurlijk een verdwijnen van De Beweging veronderstelde. Doch voor Verwey, die de figuur van onze arme letteren zooveel hoekiger bleef zien dan Veth, was een annexatie van zijn rijk bij dat van De Gids een ondenkbare smaad. Hij wees het denkbeeld beginselvast en koel van de hand. In het begin van 1919 verraste Veth De Nieuwe Gids nog eens met de aanbieding van een paar sonnetten. Hij gaf zich veel moeite voor de huldiging van Willem Kloos, en verzocht langs een omweg dezen, bij de keur uit zijn verzen, die als uitgave van Palladium verscheen, een korte inleiding te schrijven, waaraan Kloos voldeed. Naarmate Veth verder van de sfeer van zijn jeugd verwijderd raakte, scheen hij zich zelf nog eens te moeten verzekeren, dat hij daarvan toch nooit geheel was vervreemd.
Wie zich door zijn beteekenis gezag verwerft, wordt, tenzij hij zich wenscht op te sluiten in een hooghartig isolement, te zijner tijd officieel persoon. En wie officieel persoon wordt, komt in commissies. Publieke belangen worden nu eenmaal gediend in commissies. Alle publieke belangen, die de kunst raken, gingen Veth ter harte. En voor hem, die zoo gaarne met menschen verkeerde, die er in genoot, den invloed van zijn welbedacht woord te doen gelden, had het werken in commissies, al behoorde het volstrekt niet tot zijn grootste genoegens, niets afschrikwekkends. Het organiseeren, het oprichten van een vereeniging voor een concreet en welomschreven doel was een bezigheid, die zijn actieven geest aanstond. Een verwarde zaak te redderen verstond hij goed. Hij froisseerde wel eens door al te veel ijver, en haalde zich het verwijt op den hals van bazen en bedillen. Maar het was hem altijd om de zaak te doen. Vertoonde hij soms tegen dezen of genen eenig parti pris, dan was het, omdat hem een beginsel, dat hij verkeerd achtte, in den persoon belichaamd scheen. Gold hij bij velen als een | |
[pagina 464]
| |
aggressieve, in zijn hart voelde hij zich veeleer een verzoener, waartoe de ruimte van zijn belangstelling en waardeering hem geschikt maakte. Uiteenloopende meeningen bijeen te brengen was hem een geliefkoosde taak voor zijn vernuft en beleid. Herhaaldelijk heeft hij in een geschil, waar beide partijen zijn vrienden en beide standpunten hem begrijpelijk waren, het initiatief en de leiding genomen van een verzoeningsraad. Hij bracht dan alles in den meest correcten vorm op schrift, want zijn geest van pijnlijke precisie eischte overal het formeel geacheveerde. Het werd hem een overtuiging, ‘dat men, door een hangende zaak aan te pakken en even op pooten te zetten, het best tot klaarheid komt’. Hij kreeg wel smaak in het besogneeren. Het kon niet uitblijven, of de vriendelijke betrekkingen, die het portretteeren hem met zooveel groote zakenmannen en regeeringspersonen bezorgd had, gaven hem, bij zijn vlotten en royalen aard, zelf iets van de allures van een man in de wereld, die, zooals Muller hem bedenkelijk voorhield, ‘een vermogen vergooit aan telegrammen’. Dit sloeg blijkbaar op het artikel tegen de afbraak van het Arsenaal, dat Veth in Juni 1910 aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant in zijn geheel uit Berlijn telegrafeerde.
Hij had nu half Nederland geschilderd. In de commissie voor de aanbieding van het portret van den bekenden waterbouwkundige W.F. Leemans, in 1916, waren niet minder dan twaalf personen, die voor hem gezeten hadden. In een der laatste jaren noteerde hij eens op een papiertje al de vaste officieele werkzaamheden, die tijd en zorg van hem eischten. Het waren er twaalf: het professoraat aan de Rijks Academie van Beeldende Kunsten, het redacteurschap van De Gids, het lidmaatschap van de Monumenten-commissie, van een permanente subcommissie daaruit, en van de Commissie van advies in zake de Musea, het vice-voorzitterschap van de Vereeniging Hendrick de Keyser en van de Stichting-Rembrandthuis, het penningmeesterschap van het Breitnerfonds, het voorzitterschap van het Fonds voor bejaarde beeldhouwers, de Centrale Schoonheidscommissie voor het Gooi, de plaatselijke te Bussum, en het lidmaatschap der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. En hij nam niets als een fraaiigheid op, waarmee men niets doet. Dergelijke plichten, waarin iemands werkkracht wordt vastgelegd en ingeperkt, ontnemen hem onvermijdelijk iets van spontane vrijheid, van innerlijke spanning, hartstochtelijke aspiratie, vermogen tot inkeer | |
[pagina 465]
| |
in zich zelven. Het is eer te verwonderen, dat Veth zoo frisch en open bleef, dan dat zijn erkende positie als een der eersten in den lande zijn persoon in de latere jaren eenigszins in doffer tonen schaduwde. Hij bleef het zich bewust, dat in dat alles zijn eigenlijke drift niet lag. ‘Heel de Paaschdagen-tijd, - schrijft hij in 1921 aan Isaac Israëls -, heb ik zitten blokken op een résumé-rapport voor de Museum-commissie. Is dat nu werk voor een schilder?’
Het is in geestelijke dingen, als men een vrije lucht ademt, veel gemakkelijker, in de oppositie te zijn dan aan den kant van het erkend gezag. Zoodra een oppositie gelijk krijgt, en ook niet langer van tegenstreven den schijn aanneemt, is het uit met haar succes bij de kijkgragen. De oppositie, waartoe Veth eenmaal had behoord, had vroegtijdig gelijk gekregen. Veel van de denkbeelden over kunst en kunstbescherming, waarvoor hij van jongs af geijverd had, waren gemeen goed geworden. Hij was nu geroepen, om krachtig mee te werken aan de praktijk van die inzichten, voorzoover zij zich in het openbare leven lieten verwezenlijken. Overal waar hij deelnam aan de behartiging van een of ander belang, werd hij terstond een drijvende kracht. Hij hield gang in de zaken, zorgde dat er niets op de lange baan raakte, vond oplossingen, waar alles vast scheen te loopen. Het kon niet uitblijven, of de zucht om alle kwesties tot in de fijnste détails op te lossen, gepaard aan de warme overtuiging, die hem bezielde, moest ook in besturen en commissies hem af en toe in geschil wikkelen. Hij bracht ten opzichte van organiseerende werkzaamheid al het optimisme mee, dat hem was aangeboren. Hij had geen vrede met iets wat voor verbetering vatbaar was. Hij geloofde in de mogelijkheid om op het gebied van de kunst in het openbare leven voor alle dingen een volkomen goede, harmonische regeling te treffen. In De Gids van 1908Ga naar voetnoot1 bepleitte hij de oprichting van ‘Een centraal tijdschrift voor Nederlandsche kunstgeschiedenis’. Het hinderde hem, dat het eene hier, het andere daar verscheen. Zijn geest van afgeronde volledigheid en zuivere indeeling gaf hem het denkbeeld van een ideale publicatie in, naar zorgvuldig gekozen rubrieken gescheiden, alomvattend en alleengeldig. Voor een Instituut van Beeldende Kunsten, waarvan Der Kinderen het herstel bepleitte, voelde Veth niet veel, met De Bazel besprak hij de wenschelijkheid van het instellen van een Commissie in zake Kunst- en Teekenonderwijs. Met zijn diepe en warme vereering voor | |
[pagina 466]
| |
onze oude kunst, hinderde het hem buitengewoon, de vreemdelingen in het Rijksmuseum aan den praat van volmaakt onbevoegde gidsen te zien overgeleverd. Terstond legde hij aan A. Pit het denkbeeld voor, dat van rijkswege personen zouden worden aangesteld om het publiek in 's Rijks verzamelingen tot gidsen te strekken. Pit betuigde in een merkwaardigen brief, van 18 Februari 1914, zijn volslagen ongeloof in de uitvoerbaarheid, of zelfs wenschelijkheid, van zulk een instelling. Museum-belangen hielden, gelijk vroeger bleek, Veth eigenlijk reeds sedert meer dan twintig jaren bezig. In zijn brochure ‘In het Rijksmuseum’ van 1894 had hij al aangegeven, waar het naar zijn meening heen moest. Hij liet het denkbeeld om tot practische verbetering te geraken niet los. De hoofdzaak was voor hem, in het Rijksmuseum het minderwaardige uit te scheiden. Omstreeks het begin van 1908 besprak hij met Mr S. Muller de wenschelijkheid, ‘dat er een commissie zou worden benoemd, om uit het Rijksmuseum uit te zoeken de minderwaardige en min of meer dubbele schilderijen, die dan òf kunnen worden uitgedeeld aan locale musea òf geplaatst worden in het dépôt, dat alleen toegankelijk is voor studeerenden’. Voor Muller evenwel had de zaak terstond nog een anderen kant: ‘Ik vind dit voortreffelijk, - schrijft hij 27 Januari 1908, - maar ik zeg: zal deze commissie haar werk goed kunnen doen, dan moet zij vooraf antwoord geven op de veel gewichtiger vraag: wat wil men met het Rijksmuseum? Of liever: wat wil men met alle rijks musea?’ Vervolgens betoogt Muller de wenschelijkheid van een zuivere scheiding in kunstmusea, ‘die hoofdzaak moeten blijven, de fine fleur,’ en wetenschappelijke, bepaaldelijk historische. Veth zou, meende hij, zijn doel van zuivering nooit bereiken, als hij niet ook Muller's wensch in zijn plan betrok, ‘omdat alle goede vaderlanders hunne burgemeesters, admiralen en veldslagen nooit naar een zolder zullen willen verbannen!’ Daarmee was het Museum-vraagstuk in zijn vollen omvang aan de orde gesteld. De behandeling nam niet aanstonds voortgang. Men moest afwachten, tot het algemeen in de betrokken kringen als urgent erkend werd. Veth kwam er op terug in een kort stukje in het Handelsblad van 20 Augustus 1912, weer hamerend op het aambeeld: decentralisatie en dépôt alleen kunnen het Rijksmuseum redden. Terstond waarschuwde Muller weer: ‘gij vergeet de hoofdzaak: de stukken van zuiver historisch belang moeten er uit en overgebracht worden naar een ander verband, waarin zij behooren en veel beter tot hun recht zullen komen’. Veth antwoordde: ik bedoelde enkel, bij het algemeene publiek be- | |
[pagina 467]
| |
langstelling te wekken, en beoogde geen volledigheid. ‘Mijn eenige hoop is, op dit kritieke oogenblik den steen aan het rollen te krijgen, waar ik reeds twintig jaar geleden in een serie artikelen in het Weekblad aan duwde.’ De Oudheidkundige Bond had inmiddels reeds besloten, mee te duwen. De zaak kwam nu in het stadium van het formuleeren van stellingen. In den zomer van 1913 stonden er negen op het papier, door Mr Muller ontworpen, geamendeerd door de heeren Hofstede de Groot, Pit, enz.. Het was niet gemakkelijk, tot eenheid te geraken; Muller werd er tureluursch van. De oorlogsjaren vertraagden het werk. Het getal der stellingen van den Oudheidkundigen Bond groeide aan van negen tot zes en zeventig; hun strekking werd in een brochure ‘Over hervorming en beheer onzer Musea’ ontvouwdGa naar voetnoot1. Het jaar 1918 bracht de instelling van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Bij K.B. van 5 Februari 1919 werd aangewezen een ‘Rijkscommissie van advies inzake reorganisatie van het Museumwezen hier te lande’. Met haar twintig leden, onder voorzitterschap van den Administrateur-Chef der afdeeling Kunsten en Wetenschappen Mr Duparc, had zij al de wezenlijke trekken van een nationaal concilie. Men leefde in het vredesjaar op elk gebied in het geloof, dat men nu kon gaan opbouwen wat en zooals men wilde. Over het hoofdbeginsel, dat aan de reorganisatie van het museumwezen ten grondslag zou liggen, waren Veth en Muller, die de beide tegengestelde richtingen vertegenwoordigden, het eens. De scheiding van tafel en bed tusschen kunst en wetenschap moest in onze musea worden voltrokken. Zoo leerde het dan ook het Rapport der commissie, dat in den zomer van 1921 verscheenGa naar voetnoot2. Ter uitvoering van de plannen was, - gelijk er aan het heerschende vertrouwen in raden een Hooge Raad van Arbeid en een Onderwijsraad ontsproten waren -, een Museumraad gedacht. Doch inmiddels had het ijstijdperk der Bezuiniging ingezet. Het verstijfde onmiddellijk de grootsche plannen van het Algemeen Kunstmuseum, dat de ‘toppen’ van alle kunsttijdperken zou vereenigen. Bedenkingen, in de Tweede Kamer geuit, tegen al te ingrijpende reorganisatie weerhielden den Minister van het instellen van den Museumraad, en brachten de voornemens terug tot de be- | |
[pagina 468]
| |
noeming van een Rijks commissie van advies in zake de Musea. Zij kreeg allerminst de taak van een hoog gerechtshof der kunst in Nederland. Er was waarlijk geen reden tot verontwaardiging, dat er museumdirecteuren en kunsthistorici in benoemd waren, en slechts één scheppend kunstenaar. Men stelt toch ook niet louter uitvinders tot wisselwachters aan. In den nuchteren en nuttigen arbeid, dien de Commissie te doen vond, heeft Veth nog gedurende drie jaren een belangrijk deel gehad. Hij was een te plooibare geest om niet, nu het ideaal van een volmaakt georganiseerd museumwezen, zooals hij dat zag, vervlogen was, zich van ganscher harte ook aan bescheidener arbeid te wijden.
Het ligt voor de hand, dat naast het museumwezen ook het kunstonderwijs Veth's levendige belangstelling had. Zijn behoefte om op te voeden kwam hier samen met zijn groote liefde tot de praktijk van het schildersvak. Aan de Academie, waar hij zelf geleerd had en waar zijn tweede dochter alweer haar leerlingstijd achter zich had, was thans zijn oude vriend en klassegenoot Der Kinderen sedert tal van jaren hoogleeraar-directeur. Hun inzichten waren uiteengeloopen. De hooge idealen van Der Kinderen om aan de Academie de geestelijke en werkdadige harmonie van alle beeldende kunsten te verwezenlijken, vonden bij Veth wellicht eenig scepticisme. Maar op veel punten konden zij toch nog samengaan. Dat de Academie in hoogere mate dan tot dusver waarlijk centrum van kunst-cultuur moest zijn, was hun beider ernstige overtuiging. In het laatst van 1917 deed Der Kinderen mondeling aan Veth een voorstel, deel van een grooter plan, dat dezen zelf bij het onderwijs aan de Academie zou betrekken. Veth had andere denkbeelden, die Der Kinderen als mooi maar onuitvoerbaar verwierp. Wat precies van weerszijden werd gewild, blijkt niet. Doch een half jaar later volgde de belangrijke uitbreiding van het doceerend personeel met drie buitengewone hoogleeraren en eenige lectoren. Naast R.N. Roland Holst voor Monumentale kunst en Dr R. Ligtenberg voor Iconographie, werd Veth benoemd als buitengewoon hoogleeraar in kunstgeschiedenis en aesthetica, om onderwijs te geven in de geschiedenis en het wezen der portretkunst. Veth had uitdrukkelijk gewild, dat de bewoordingen der opdracht het misverstand uitsloten, dat hij met het onderricht der praktijk zou zijn belast, en was gesteld op de toevoeging van ‘het wezen’, ‘om te doen verstaan, - schreef hij aan Der Kinderen -, dat de aesthetica van de portretkunst moet begrepen worden als het verklaren | |
[pagina 469]
| |
van haar wezen. En ik acht zelfs het gedoceerd krijgen van dit haar wezen voor de élèves van grooter belang dan dat van haar geschiedenis’. Zijn inaugureele oratie, ‘De Aandrift tot portretteeren’, gepubliceerd in De GidsGa naar voetnoot1, gafblijk, hoe hij de taak dacht op te vatten. Hij wilde zich er zeer veel moeite voor geven. ‘Het vak, - had hij Der Kinderen geschreven -, dat ik zal krijgen te doceeren is er een waaromtrent geen voldoende litteratuur en geen traditie bestaat. Ik zal het om zoo te zeggen hebben te creëeren. En ik wil dat zoo goed mogelijk doen. Elk college wil ik, afgerond schriftelijk geredigeerd, vooruit gereedmaken. Dit trekt mij voorzeker aan, maar het zal mij veel hoofdbreken en zeer veel tijd kosten.’ Hier nam hij een te zwaren last op zijn schouders. Hij kon niet anders dan volkomen uitgewerkt, voltooid werk bieden, zijn heele geest dwong hem ertoe. Met al zijn gemak van uitdrukking was hij geen improvisator. Hij zou iedere maand, zij het uit rijke vroeger vergaarde kennis, als 't ware een nieuw essay te scheppen hebben. Hoe levend hij de vragen opvatte, getuigen onder andere de aanteekeningen voor zijn college van 19 Februari 1920 over de portretten die Christina Rossetti voorstellen. Maar zulk een taak kon er niet meer bij. ‘Dat college geven, - schrijft hij in December 1918 aan Muller -, over een vak, waar niets over bestaat, valt niet mee. Het kost me allemachies veel werk, en ik weet niet, of ik er veel mee bereik of uitricht!’ Het hoogleeraarschap gaf Veth niet volkomen bevrediging. Hij vond bij de leerlingen niet de belangstelling of het begrip, dat hij verwacht had. Het ontbrak hem aan tijd en lust, de maandelijksche vergaderingen der hoogleeraren te bezoeken, waardoor hij zijn collega's vreemd en buiten het intiemer verband der instelling bleef. In Maart 1920 kondigde Veth het voornemen aan om ontslag te vragen, eensdeels om de vrijheid te hebben, eventueel voor langeren tijd afwezig te zijn, anderdeels omdat de voorbereiding der lessen hem te veel tijd kostte. ‘Beste Jan Piet, - meende Der Kinderen -, je geeft je te veel moeite. Wanneer je eenvoudig, ik zou haast zeggen onbevangen, uit je rijke ervaring en jarenlange studie gemoedelijk met de lui spreken woudt, zooals je het dagelijks doet, dan zou je het je zelf véél gemakkelijker èn aangenamer maken. Ik weet wel, zoo iets heeft zijn eigenaardige moeilijkheden, maar men leert die, al doende, overwinnen. En - oprecht gevraagd - is het nu iets voor jou om het werk twee jaar te doen en het dan te laten vallen, juist op het moment als het gemakkelijker gaan zal en | |
[pagina 470]
| |
vruchten belooft?’ - Neen, dat was het zeker niet, maar wat Der Kinderen hem aanried, dat was het juist, wat hij niet wilde en niet kon. Toch gaf hij gehoor aan diens verzoek om op zijn voornemen terug te komen, al kostte het eenige moeite van de zijde der Commissie van Toezicht, hem er toe te bewegen.
De langere afwezigheid, die hij zich voorstelde, betrof een reis naar Indië. Het was al een heel oude wensch: ‘bruin worden en naar Indië gaan, - schrijft hij in 1884 -, dit behoort toch tot mijn illusies, al zal er nooit iets van komen!’ De hoofdaanleiding was thans een bezoek van het echtpaar Veth aan hun oudste dochter en schoonzoon, den Heer en Mevrouw Delprat. In den winter van 1920 was Witsen naar Indië gegaan, om er te werken. Het plan was, dat hij in het najaar van 1921 opnieuw zou gaan, in gezelschap van Isaac Israëls, maar gezondheidsredenen verboden het Witsen. Nu animeerde Veth zijn vriend Isaac zeer, om zich dan bij hen aan te sluiten. Veth wilde in Indië nu eens niet werken. Het zou ditmaal een ontspanningsreis zijn. Het voorjaar van 1921 was buitengewoon druk geweest, met het opmaken van het eindresultaat der groote Museumcommissie, en met de tentoonstelling van Nederlandsche schilderkunst te Parijs. Israëls stelde voor, dat hij dan met een latere boot de Veth's zou volgen, om dan samen naar Bali te gaan, en daar wat te blijven. Veth antwoordt: ‘Ik zie voorloopig in dat Bali-kluiven nog niet zoo heel veel, - voor mij niet. En ik wou ook eens géén program maken. Er uit, - de zon in, - de kinderen zien, en aan niets gewichtigs denken, - ça, c'est mon rêve.’ Op 3 September 1921 vertrokken de Veth's met de Jan Pietersz. Coen naar Batavia. Israëls volgde hen in het eind van October, zonder dat zij evenwel alles van de reis door Java en Bali in elkaar's gezelschap maakten. Indië heeft Veth gedurende de rest van zijn leven niet weer losgelaten: de natuur, de bevolking, de Nederlandsche belangen en hun vertegenwoordigers, en niet het laatst de oude monumenten. Zijn artikelen in De Gids over het Bataviaasch Museum en over de restauraties aan Prambanan, zijn vertelling UitvaartenGa naar voetnoot1, getuigen ervan. Hij had zijn wijden horizon met het verschiet van een wereld uitgebreid. Maar niet in het lichte genieten van een breede rust. De ware ontspanning had hij in de reis niet gevonden. Hij had er, tegen zijn voornemen, toch weer een portret ondernomen, - van den oudheidkenner J.P. Moquette -, louter omdat hij het niet laten kon. Hij verweet | |
[pagina t.o. 470]
| |
Jan Veth, Gezicht in de Librije te Zutphen, 1897, litho
Rijksprentenkabinet | |
[pagina 471]
| |
zichzelf, dat het dwaas was. ‘De zaak is, dat ik eenvoudig niet leven kan zonder bepaaldelijk iets te produceeren, of althans in de illusie te verkeeren, dat te doen.’ En dat niet in gemakkelijk en los geestelijk flaneeren. Hij schreef artikeltjes voor een Indisch weekblad. ‘Maar je weet niet, wat een hoofdbreken me zooiets nog kost.’ Hij teekende typen van inlanders, alles met zorg en overgave. De Boroboedoer nam hem gevangen. Hij maakte een studie van het geheel en van eenige détails, bevond ze onvoldoende om er op verder te werken, ging er opnieuw geruimen tijd naar toe, en bleef, ook na zijn terugkeer, vervuld van de opgave er een schilderij van te maken. Zijn zich vastklampen aan werkopgaven was het verweermiddel van een geest die niet meer rusten kon. De nieuwe wereld van schoonheid en grootheid, maar die voor hem zelf geen gebiedende taak inhield, de weelde van afwisselende genoegens, die hij niet recht genieten kon, sloeg hem, in plaats van hem te ontspannen en vrede te geven, met neerslachtigheid en onbevredigdheid, schokte zijn zelfvertrouwen. In Februari 1922 aanvaardden zij de thuisreis. Het gewone werk, in den kring der dingen die hem gemeenzaam waren, wenkte.
Het beeld van Jan Veth in zijn laatste jaren vertoont, voor wie er nu op terug ziet en het tracht scherp te vatten, zekere trekken van een onrust, die dieper gezeteld moet hebben dan de gewone rusteloosheid van zijn in al te veel verschillende activiteiten gevangen geest. Het is, alsof hij, die veertig jaren lang zoo vast en recht zijn koers gestevend was, opnieuw een zoekende werd. Alsof preoccupaties uit zijn jeugd terugkeerden, en hem nieuwe paden deden opgaan. Was het een gevolg van een strijd in hem tegen het gevoel, dat zijn gezondheid hem begaf? Hij had één vleugel van het huis van zijn gedachte reeds lang afgesloten. In zijn jeugd was een groot stuk geestdrift geweest voor het groeiende kunstleven van zijn eigen tijd. Dat was voorbij. Met wat er omging in de kunstproductie van ons land, wat er zich als nieuw en belangrijk voor en na kwam aandienen, leefde hij weinig meer mee. Hij onthield zich van zijn oud emplooi van drakendooder; het interesseerde hem niet. Het was met de kunst niet volkomen den kant uitgegaan, waarheen de blik van zijn generatie gericht was geweest. Hij keerde zich liever af, dan onder al het geëxaspereerd effektbejag, dat de wereld overstroomde, naar de werkelijke talenten te zoeken. Hij sloot het oor voor den dreun waarmee een hoogepriesterlijke kritiek, genadig schen- | |
[pagina 472]
| |
kende uit den schat der kunstgevoeligheid, de kunst doodpraatte. Hij was te zeer optimist, om in alles wat hem tegenstond als ‘voorttierende artistieke ijdelheid en eigenmachtigheid’ het heilloos onvermijdelijke te zien van een cultuur in oplossing, vermalen wordende in de kaken der machine. Hij ergerde of verbaasde zich niet meer. In die laatste jaren gebruikte hij, om aan te duiden wat hem in de kunst dezer dagen mishaagde, gaarne het woord ‘grootspraak’. Vrij van grootspraak te zijn werd hem een uitgezochte lof; hij gaf hem De Bazel in zijn grafrede, en vond er het wezen van Amsterdam's voorname schoonheid in. Op zijn laatste ziekbed dicteerde hij, naar aanleiding van wat men hem over Teirlinck's lustrumspel te Leiden schreef: ‘Dat zwaaien met groote leuzen en groote woorden maakt me mismoedig. Wat zullen al die lui een kater krijgen, als het nieuwtje er eens af is, en ze tot bezinning komen’. Het hinderde hem nu niet meer, of sommige jongeren en quasi-jongeren al meenden, met Professor Dr Jan Veth als kunstenaar afgerekend te hebben. De benoeming tot lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, in 1923, heeft hij op hoogen prijs gesteld. Hij vond ook in dat gezelschap aanstonds zijn plaats. Hij bezocht de vergaderingen geregeld, en zocht gezellige aanraking met zijn medeleden. Voor meer dan één werkzaamheid, die de afdeeling onder handen had of ter hand nam, was zijn medewerking zeer gewenscht: zoo in de commissie voor het Corpus Sigillorum Neerlandicorum en die voor de iconografie van Grotius. Hij maakte notities over het herstel van het Trippenhuis. Toen Prof. Vürtheim bij een mededeeling slechts gebrekkige reproducties kon vertoonen, bood hij terstond aan, er betere voor hem te teekenenGa naar voetnoot1. Het voornemen om in de Akademie te spreken over de afbeelding in dienst der wetenschap, een onderwerp dat hem reeds lang ter harte ging, heeft hij niet meer mogen volvoeren.
Al had hij dan tegenover de buitenwereld zijn positie steeds vaster bepaald, in hem zelf haakte het naar nieuwe dingen, naar verandering. In 1923 rijpte het besluit om Bussum en het huis, dat voor zoo velen met zijn leven en werkzaamheid onverbrekelijk verbonden scheen, te verlaten. Het was om meer rust voor hen beiden; het was ook zijn groote oude liefde voor Amsterdam, die hem trok, zoo sterk, dat de gehechtheid aan het zonnige verblijf, dat zij door zooveel jaren heen hadden opgebouwd, ervoor moest wijken. Veth voelde veel voor een | |
[pagina 473]
| |
woning aan de Reguliersgracht, of aan de Binnen-Amstel bij de Hooge Sluis, maar het was natuurlijk niet gemakkelijk, een huis te vinden, dat aan zijn eischen voldeed. Tijdens het rijpen van het verhuisplan heeft hij enkele weken ernstig omgegaan met de gedachte, om in plaats van zijn band met de Academie van Beeldende Kunsten te slaken, gelijk hij nog eind 1922 opnieuw overwogen had, dien integendeel veel nauwer aan te halen en een gewoon hoogleeraarschap met praktische onderrichtstaak te ambieeren. Hij sprak erover met Der Kinderen, die hem animeerde, een voorstel te doen. Maar toen Veth de eischen, die hij meende te moeten stellen, geformuleerd had, moest Der Kinderen hem berichten, dat hij het plan onuitvoerbaar achtte. Veth nam het onmiddellijk terug, en voelde zich van stonde af aan opgelucht, dat hij zijn vrijheid behield. Maar het is vooral in zijn werk zelf, dat zich die zekere onrust openbaart. Hij zwierf, wat hij in geen jaren meer gedaan had, af van het portret. De Boroboedoer hield hem nog vast. ‘Dat gevoel van er vreeselijk graag nog weer eens even te willen zijn (nl. in Indië), heb ik nog haast sterker met den Boroboedoer, waar ik, op dagen dat mijn model mij afzegt en zoo, altijd nog weer een kompleet schilderij van probeer klaar te krijgen... Zakelijk is het geval op mijn laatste schilderij wel in orde. Maar er moet nog meer illusie doorheengeweven worden. En zoo iets is tooveren.’ Omstreeks denzelfden tijd ontstond een naaktstudie. In 1924 exposeerde hij op Arti een portret, dat zeer duidelijk het streven naar voor hem ongewone effekten verried: een dame in een parelkleurig gepailletteerd avondtoilet, van een schitterend blank van huid. ‘Het donkere haar, - zoo beschrijft Veth het zelf aan zijn dochter in Indië -, is strak om haar hoofd en ooren heen gekapt. De achtergrond is strak lichtgroen, en over den stoel, waarin zij half overzij leunend zit, hangt een azuren mantel. Alles licht, heel kleurig, maar volstrekt niet bont. Doordat het licht recht van boven valt, zijn de oogkassen in een twijfelschaduw gehuld, en hun warme uitdrukking beheerscht het heele schilderij.’ Hij gaf, wat hij anders dikwijls in gedachten deed, dit schilderij een motto: ‘Lost in soft amaze’. In het begin van Mei 1924 verhuisden de Veth's naar Amsterdam, Keizersgracht 327, om onmiddellijk daarna bij vrienden in Zwitserland de anders onvermijdelijke huldiging op zijn zestigsten verjaardag te ontvlieden. Weldra nam het Amsterdamsche grachtenhuis, hoe verschillend ook van De Bazel's schepping in Bussum, denzelfden stijl van heldere en harmonische schoonheid aan, welke die van hun leven was. | |
[pagina 474]
| |
Het vertrek naar Amsterdam berouwde hun niet. Voor Jan's gezondheid had het het voordeel, dat hij er thans meer toe kwam, bezigheden loopend na te gaan. En daarmee genoot hij altijd opnieuw van de stad, die hem zoo lief was. Hij schilderde het gezicht uit zijn atelier, aan den achterkant van het huis. Tegen een vriend liet hij zich uit, dat hij wel gaarne eens een opdracht zou willen hebben voor een stadsgezicht als schoorsteenstuk. In het voorjaar van 1925 vertelde hij iemand: ‘Ik heb zoo vreemd gedroomd. Ik was in Dordt bij De Ridder, en die voerde mij door allerlei kamers en vertrekken. Opeens bracht hij mij voor een schilderij, een overheerlijk landschap, en zag mij aan. “Van wie is dat?” vroeg ik. “Van jou,” zei hij met blijdschap. “Ach, - zei ik -, heb ik dàt kunnen schilderen, toen ik jong was?”’ In den laatsten tijd van zijn leven kon hij met peinzenden ernst zitten kijken naar zijn oude dingen, die te Bussum op een zoldertje lagen of hingen.
Met ingang van 1 October 1924 legde hij zijn werkzaamheid als hoogleeraar aan de Academie van Beeldende Kunsten neer. Ofschoon zijn kwaal, waarvan de aard nog niet met volkomen zekerheid was vastgesteld, hem af en toe overviel, was er voor zijn vrienden geen vermindering van werkkracht of opgewektheid zichtbaar. Hij had een hevigen aanval gehad, toen hij in Zwitserland de hulde van den zestigsten verjaardag ontweek. In den winter werd hij opnieuw ernstig ziek. ‘Ik ben in het geheel geen mensch om ziek te zijn, - schrijft hij begin 1925 -, en heb eigenlijk nooit aan oud worden en zich ontzien gedacht. Er is nog zoo veel wat ik nog zou willen afmaken of tot stand brengen. Evenwel de jeugd is voorbij.’ Dat had hem ook het verlies van menig oud vriend gezegd, die waren heengegaan. In den zomer van 1923 Witsen, die de oudere makker en vertrouwde vriend in de Academiejaren was geweest; in December daarop De Bazel, die hij altijd een bewonderende genegenheid had toegedragen, om de hooge zuiverheid van zijn streven en kunnen en van zijn persoon. Binnen het jaar volgden de beide vrouwen, wier fijne hand in zijn levenswerk zoo menigen draad geweven had: Mevrouw K.C. Boxman-Winkler en Mej. Martha Salomon uit Berlijn, eens leerling in zijn atelier, later de gevoelige vertaalster van zijn letterkundigen arbeid, o.a. van het Dürer-boek. Maar al was dan de jeugd voorbij, de geest had nog zijn volle frisch- | |
[pagina 475]
| |
heid en kracht van oordeel. Hij had zich bereid verklaard, op het Philologencongres te Groningen, na Paschen 1925, de voordracht in de algemeene vergadering te houden. Het was langen tijd twijfelachtig, of hij gelegenheid en gezondheid zou vinden, de lezing te bewerken. Toen de tijd daar was, was zij onder al het andere werk door, dat zijn krachten vergde, toch gereed gekomen, als naar gewoonte zorgvuldig uitgewerkt, volkomen geacheveerd. Het had hem moeite en moeheid gekost, en hij zag tegen het uitspreken op. Toen hij 15 April de lezing gehouden had, seinde hij ter geruststelling naar huis, dat zij goed van stapel geloopen was. Het waren de Hollandsche etsers der zeventiende eeuw, die hij tot onderwerp gekozen had. ‘Een veronachtzaamd Hoofdstuk uit onze Beschavingsgeschiedenis der Zeventiende eeuw’, tot nu toe onuitgegevenGa naar voetnoot1, het laatste omvangrijker geschrift, dat uit zijn pen kwam, is wellicht het gaafste en tevens meest karakteristieke wat hij geschreven heeft. ‘Lezing een beetje te lang’, had hij geseind. Te rijk en te gewichtig om in het aanhooren van een namiddag opgenomen te worden voorzeker. Het is een stuk, om langzaam lezend te genieten. Het geheel is van een rustige bezonkenheid en een helderen eenvoud, als iemand enkel in zijn beste oogenblikken geschonken wordt. Het is zoo gezond en blij, alsof het aan jeugdige kracht ontsprongen was. Ofschoon geheel ingericht op het vertoonen van lantarenplaatjes, is de bouw voortreffelijk, vast en sierlijk. De stijl is sober, de toon natuurlijk; de kunstbeschrijving bepaalt zich tot het volstrekt noodige, en dit met al het meesterschap van het treffende woord, dat hem eigen was. Deze verbinding van kunstbeschouwing en historische kunstverklaring is de proef op de som van het ideaal, dat Veth altijd aan de kunstgeschiedenis had gesteld. Het is alsof al het zuiverste en diepste wat in hem was, zich hier nog eenmaal moest ontplooien. Hoe volmaakt van bescheiden hoffelijkheid voegt hij zich hier naar zijn wetenschappelijk gehoor. Hoe vol eerbied voor afwijkend oordeel laat hij, waar hij zelf niet prijzen kan, het woord aan anderen: bij voorbeeld over Jan Both aan Seymour Haden, een heel oude sympathie van hem al. Zijn sterke neiging tot den Engelschen smaak, - gentlemen ook der aesthetiek, met hun afkeer van pose en gewildheid -, komt nog eens treffend uit. Hij citeert, onder anderen, den fijnen Laurence Binyon. Hij citeert ook dien jongeren vriend, dien | |
[pagina 476]
| |
hij altijd een zeer bijzondere genegenheid heeft toegedragen, Wilhelm Valentiner. Al wat vroeger als het wezenlijke van Veth's aard en inzicht werd genoemd, spreekt hier. De verrassende kennis, die hem in staat stelt, Reinier Zeeman te verbinden aan Charles Méryon, Lamennais te laten instemmen met Hugh Walpole. De behoefte om het op te nemen voor het versmade eenvoudige, de liefde tot al de werkdadigheden van het graphisch ambacht, ‘la probité de l'art’, het qualiteitgevoel en de ruimte van waardeering: meet Berchem, den pastorale, - zegt hij - niet met den maatstaf van Potter, gij zoudt een verkeerden toonsleutel gebruiken. De lezing is een schitterend voorbeeld van Veth's wijzende en wekkende gaven. Maar bovenal straalt door alles heen zijn liefde voor het oude Holland. Dit korte geschrift van Jan Veth is als 't ware een noodwendig supplement op Huet. Minder veelzijdig, maar met tienmaal meer innig begrijpen van onzen volksaard, dan men in Het Land van Rembrand vinden kan. De Nederlandsche beschavingsgeschiedenis, - zegt Veth -, heeft de voortbrengselen der graphische kunst als bron voor de kennis van ons volksbestaan verwaarloosd, er niet naar omgekeken. Gij philologen kent uw Vondel en Brederoo, en ook wel een weinig de schilderkunst, maar hebt gij wel opgemerkt, dat de letterkunde de belangrijkste elementen in het leven van onze voorvaderen eigenlijk niet weergeeft? Hij denkt aan de nederigen en aan het leven van allen dag, niet aan de levensversiering der rijken of het spel van het peinzend vernuft. Wat wij willen kennen is het temperament van een ras, de geschiedenis der Oud-Hollandsche gemoedsstemmingen, der volksgenegenheden, het heimelijke van onzen landaard. En nu groepeert hij de etsers over vijf domeinen van vaderlandsch leven: de huiselijkheid, de properheid, het schip en de zee, den trek naar den vreemde, en het vee. Wat geeft de letterkunde van dat alles? Niet veel meer dan een humanistische travesti. De etskunst (hij had er natuurlijk ook teekenkunst en gravure bij kunnen nemen) geeft dat alles direct, naar de werkelijkheid en met trouwe, warme genegenheid. Hij zoekt ditmaal meer de middelmaat dan de grooten, en laat Rembrandt en Hercules Seghers ter zijde. Aan Ostade illustreert hij in voortreffelijke bladzijden de weergave van huiselijkheid en gezelligheid; het zijn dorpsvertellingen, zooals de litteratuur ze niet kent, die tamme boertjes in hun ‘eeuwigdurenden vrijen dag’, die ‘idylle van goedige snaakschheid’. Maar Ostade geeft ook de wijding van het patriarchale gezinsleven, altijd | |
[pagina 477]
| |
zijn de kinderen vooraan op zijn prenten. Veth vergelijkt etsen van Ostade met Rembrandt en met Thijs Maris: ‘het is altoos gemakkelijk, een kunst te kleineeren, door haar met een grootere te vergelijken’, maar in enkele dingen krijgt Ostade den lof. Een schare van andere etsers, beroemde namen en schier onbekenden, gaan voorbij: de ernst van Ruysdael's eiken ruischt maar even door het betoog. Den zin voor keurige verzorgdheid (men herinnere zich, hoe hij dien te pas bracht bij Vermeer) behandelt hij vooral aan Jan van der Heyden, de schepen en de zee aan Reinier Nooms genaamd Zeeman, tenslotte het gevoel voor het dier aan Potter. Overal noteert hij het spontane, het trouwhartige, waardoor deze kunst nog beter dan die der schilders weergeeft wat men ‘l'âme hollandaise’ heeft genoemd. En met nadruk getuigt hij, - Binyon tot steun aanhalende -, hoe in zulk oprecht, nauwkeurig, doordringend afbeelden, recht op den man af en zonder bijbedoeling, als Potter het zijn dieren doet, de echte verbeeldingskracht steekt. Hoewel Veth's gansche beschouwing volkomen aansluit op hetgeen hij voor en na over de Hollandsche kunst had gezegd, is hij in dit laatste werk van zijn hand stelliger dan te voren over een waardeering der kunst louter als schoonheidsuitdrukking tot een zoeken naar dieper zin voortgeschreden. Misschien ligt in het woord van Goethe, dat hij citeert: ‘die Kunst als Neigung und die Neigung als Kunst’, het geheim opgesloten. ‘Ik zou over de Hollandsche etskunst der zeventiende eeuw nog een heelen dag kunnen doorpraten’, zegt hij tegen 't einde. Inderdaad, al die lichte Hollandsche beelden van menschen en natuur en dingen stonden in zijn geest als een schat van rijp ooft aan stam en struik. Deze laatste oogst ervan is als een intellectueel tegenstuk van het gedicht Broos Geluk. ‘Wanneer wij, zooals kindren doen,
Den bronzen herfst en 't voorjaarsgroen
En 't winterwit aanvaarden
Zonder te vragen naar 't waarom,
Dan wordt ons alles wellekom
Wat uitstraalt op deze aarde.
Dan doet al 't zichtbare in het rond
Ons beelden vol van weelde kond,
| |
[pagina 478]
| |
En vaadmen de verschieten
Een lustoord dat ons toebehoort
En waar onze oogen, ongestoord,
Indrinkend van genieten.’
Terstond na het houden van de lezing vertrok hij naar Zwitserland, om er een portret te schilderen ten huize der familie De Bruyn te Spiez, wier gast hij ook het jaar tevoren geweest was. In het eind van April gewerd hem de opdracht van het Oranje-Comité 1926, om tegen de maand Februari de portretten der Koninklijke familie te schilderen. De eervolle opdracht hield, was hij zich bewust, ongehoorde moeilijkheden in, heel wat grooter dan het portret van de Koningin-Moeder, die hij in 1912 in opdracht van H.M. zelve geteekend, en later voor het Rotterdamsche stadhuis geschilderd had. Maar van het oogenblik, dat hij de taak aanvaard had, boeide hem, als altijd te voren, de opgaaf hoe er zich van te kwijten. De voorstelling, die hij zich van de uitvoering maakte, rijpte in gesprek met Der Kinderen. Wel beseffend, welke bijna onoverkomelijke moeilijkheden er aan een losse groepeering in één tafereel verbonden zouden zijn, dacht hij zich drie afzonderlijke portretten in één lijst vereenigd. Tot meer dan een voorloopig denkbeeld zou het niet meer komen. Mei vond hem weer te Amsterdam in volle activiteit, met tal van andere portretten op stapel, waaronder dat van Prof. Zeeman, ijverend voor het behoud van het Pesthuis, voortdurend bezig met kleine artikelen voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Totdat met het begin van Juni een hevige geelzucht hem op het ziekbed wierp. Hij verdroeg de gedwongen werkeloosheid nauwelijks. ‘Ach al dat lieve werk, dat wacht!’ Wanneer men hem bezocht, vond men hem in den aanvang mistroostig, maar na vijf minuten spreken was al zijn belangstelling weer gaande: hij leidde weer het gesprek. Hij kon het niet laten, over zijn eigen ziekte, galsteenen, een geestig rijmpje te maken. ‘Ik moet geduld oefenen, - schrijft hij aan Mevrouw Kempner -, maar hoe kan men over iets beschikken, wat men niet bezit!’ Toen er na eenige weken nog geen verbetering intrad, werd hij overgebracht naar de Ziekenverpleging aan de Prinsengracht. Een dag te voren, 21 Juni, verzocht hij het Oranje-Comité, om van de opdracht van het Koninklijk portret te worden ontheven. Tegen het eind der maand moest er, wat men tot dusver om bijzondere moeilijkheid van het geval had willen vermijden, tot operatie worden besloten. Hij zag | |
[pagina t.o. 478]
| |
Jan Veth, Mevrouw K.C. Boxman-Winkler, 1906, olieverf
| |
[pagina 479]
| |
het rustig tegemoet, op alles voorbereid, ook om heen te gaan. Ook in deze omstandigheden bewoog zijn geest van afmaken en voltooien hem tot enkele nauwkeurige beschikkingen. Als den eenige, die, als het zijn moest, een woord zou mogen spreken tot laatste afscheid, dacht hij in de eerste plaats aan Der Kinderen, zijn ouden vriend Toon, - die hem zoo spoedig zou volgen, en zich reeds genoodzaakt voelde, de droeve taak aan een ander over te laten. Zelfs enkele dingen, die hij gaarne wilde dat er van hem gezegd zouden worden, gaf de lijder zelf aan. Daaronder dit: ‘dat ik er mij van bewust ben, meer dan de meesten in het openbaar gestreden te hebben, maar dat ik dit nooit heb willen doen voor mij zelf, maar altijd bedoelde, voor een openbaar belang op te komen. Als ik menschen gekwetst heb, doet mij dit leed.’ Op 29 Juni werd de operatie met goed gevolg verricht. ‘Wij hopen hem er door te halen, - schreef Dr Delprat den volgenden dag aan zijn schoondochter -, hij heeft een sterk gestel.’ Hij was rustig en geduldig. Zijn geest was helder, zijn stem nog krachtig en zijn handdruk vast. Maar de hoop, dat zijn lichaam den schok zou doorstaan, werd niet vervuld. Hij was tot het laatst bij volle bewustzijn, en zag de zijnen, die rondom hem waren, met zijn groote, sprekende oogen ernstig aan. De dood kwam plotseling, - in den vroegen morgen van 1 Juli 1925.
Een menschenleven is een stuk tijd, dat door een middelpunt van persoonlijk bewustzijn heen gaat. Bij sommigen schijnt het maar een sijpelend gootje; bij anderen is het alsof straalbundels en trillingen van overal her, uit oneindige verten, elkaar in dat middelpunt ontmoeten en kruisen. Van Jan Veth getuigde een zijner vrienden in een brief: ‘Bij weinigen kwam men onder zoo sterken indruk van te staan in het brandpunt van onze cultuur’. Hij verbond zooveel in zich en rondom zich: kennis aan kunnen, belangstellingen aan inzichten, menschen aan menschen. Wie zich nu of later bezighoudt met de Nederlandsche beschaving van 1880 tot 1925, zal keer op keer en op allerlei gebied de figuur van Jan Veth aantreffen: in het gedrukte woord, in de scheppingen van zijn hand en in het spoor van zijn daden. Er was een groote eenheid in dit leven. Hij behoorde tot de vroeg volkomen gevormden. Na het tijdperk van zijn jeugd is er bij hem nog ontplooiing, steviging, rijping en bezinking, maar geen eigenlijke ontwikkeling, nog minder ommekeer. En toen het einde al nader was, dan iemand vermoedde, was er nog geen spoor van verflauwing of verstarring. | |
[pagina 480]
| |
Het kost geen moeite, te erkennen, dat er in het werk van enkele zijner tijdgenooten-schilders hoogten zijn, die Jan Veth niet bereikte. Waarom zou men loochenen, dat het stijgendste élan van den aangeblazen geest en de diepten der volkomenste innerlijkheid hem niet gegeven waren? Doch iemands beteekenis voor zijn tijd wordt niet enkel bepaald door de volstrekte mate van zijn talent, maar ook door hetgeen hij ermee gedaan heeft. De superbe zwijger wordt terecht vergeten. Wat Veth ontving, heeft hij teruggegeven: alles wat in hem was, zonder zich te sparen, aan ieder die het noodig had: zijn ongemeen vernuft, zijn toomelooze werkkracht en ijver, zijn nooit falende gaven van uitdrukking en afbeelding, zijn brandende belangstelling, zijn groot en open hart voor menschen en dingen. Hij heeft als schilder, als schrijver en als mensch gewekt en geleerd, getroost en geholpen. Zijn hoofdwerkzaamheid, de portretkunst, heeft hoog en zuiver verlangen gestild en haar plaats gevonden in het adytum van menschelijk leven. Als kunstenaar is hij een van hen die geroepen zijn om mee te dragen aan die oplevingen van een scherp observeerend, pijnlijk getrouw realisme, welke de kunst niet ontberen kan. Steeds weer moet zij terugkeeren tot een onbevangen werkelijkheidsweergave, om nieuwe stevigheid en dieper inzicht te verwerven. In de tijdperken van rijpe beschaving werkt deze realistische aandrift telkens opnieuw als een soort van aesthetisch geweten, dat de diepe waarheid van het Aristotelische Ars imitatur Naturam in altijd nieuwe vormen en met altijd nieuwen zin in het geheugen roept. |
|