Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 443]
| |
VII
| |
[pagina 444]
| |
aftobbende inspannende leven, ver van het treinengefluit en krantengeschrijf en menschengekriewel! Je bent te goed en te genereus voor alle vrinden en alles, je maakt je warm voor de goeie zaak en tobt je af voor anderen. Ik wou dat je maar een leelijke nare egoïst werd... je moest je meer in al je krachtig zelfbewustzijn uitleven, zonder dat gezanik, dat moemakende wereldgegons om je heen, dat knauwt je anders hardstikkedood!’ Maar hij had de kracht, om veel dingen tegelijk en toch goed te doen. En hij kon het ook niet laten, al kende hij er de schade van. In een brief aan Muller, uit 1912, vergelijkt hij zich met dien man uit Dickens, die er nooit in slaagde, er volkomen netjes uit te zien. ‘Als hij een nieuwen hoed kon koopen, bleken zijn schoenen versleten, enz..’ Zoo ging het hem. ‘Als ik mij in het ééne schilderij sterk inleef, plegen de andere portretten er onder te lijden. Als ik mij met alle kracht aan mijn litteraire werk wijd, krijgen mijn sitters bar te klagen. Wijd ik mij als behoorlijk familievader wat meer aan de mijnen, dan loopt mijn correspondentie in het honderd...’ De rusteloosheid die hem eigen was, was een gevolg van zijn veelzijdige activiteit, niet omgekeerd ontsprong deze aan innerlijk gebrek aan rust. Oorzaak was het gevoel, dat alle dingen hem aangingen, en vele zijn persoonlijke krachten vorderden. Van hem gold wat hij van Muller later getuigde, dat hij soms te veel aanpakte, omdat ‘er in ons goede vaderland al te veel, toch ter dege kundige menschen rondloopen, die de dingen, welke op hun weg zouden liggen, eenvoudig weigeren aan te pakken en te dikwijls de uitvoering van een moeilijke taak aan de reeds te zeer met arbeid overladen werkwilligen overlaten’Ga naar voetnoot1. Het gevoel van achterstallig werk had hij al in 1886: ‘het komt me voor, dat ik eerst den dag van mijn sterven me in dit leven volkomen op mijn gemak zal gaan gevoelen - als het te laat zal zijn’. In later jaren, als er soms een dertig portretten op het lijstje stonden, behalve al het andere werk, klaagt hij er wel eens over. ‘Het is vreeselijk vermoeiend, - vrééselijk! Er wordt al maar aan mij geplukt... Ik krijg soms geen asem.’ In 1912 zegt hij: ik heb in twaalf jaar geen vacantie genomen. Een soort commis-voyageurs-bestaan noemt hij het elders. Maar van intoomen wist hij niet, en ook nauwelijks van ontspanning. Een grenzenlooze belangstelling hield hem bij alles wat hij deed gespannen. ‘Ik lees nooit voor tijdpasseering - luidt het al in 1884 -, maar altijd wanneer ik er belang in stel.’ Te Berlijn werkt hij 's avonds aan het | |
[pagina 445]
| |
Rembrandt-boek, thuis elken avond drie uur aan het Dürer-boek. Omstreeks 1892 werkt hij na een volle werkdag bij een petroleumlamp aan de penteekening van een ouden Bussummer, enkel tot oefening in het werken voor zincografie. Tijdens een ongesteldheid werkt hij aan het stuk over Rowlandson; zeilree naar Amerika en op de thuisreis is hij bezig met Dürer en met Gidsartikels. Hij las 's avonds in bed nog, en noteerde in het donker invallende gedachten, vaak verzen. Nog in zijn laatste ziekte teekent hij indrukken van lectuur op. Wat hij aan 't schrijven is, valt hem bij zinnen in, en wordt overal genoteerd. Al zijn papieren zijn bezaaid met notities, - merkwaardigerwijze zeer zelden met teekenkrabbels. ‘A clean desk’ werd een nooit vervuld ideaal. Scheen er een paar dagen verademing op til, ‘zonder extra last op mijn rug, zonder een artikel, een conferentie, of een of andere “burden”,’ het was altijd ijdele verwachting. ‘Ik hoop dat er toch eens, ik zeg niet wat meer rust, maar wat meer gelijkmatigheid van gebeuren voor mij wil komen.’ Dit is uit 1924. Hij had het gevoel, taai te zijn, en verbaasde zich zelf, zooveel als hij kon verduren. Toch was zijn van aanleg waarschijnlijk zeer robust gestel bij die verterende arbeidzaamheid niet geheel zonder schade gebleven. Al vroeg storen hem ongesteldheden en moeheid af en toe in het werk. Hij móest een prikkel hebben, om het vol te houden, en vond dien in het sigaretten-rooken, dat hij reeds in 1891 wegens duizeligheden op doktersraad zou opgeven. Hij had geen tijd om ziek te zijn, en wou niet ziek zijn. Toen hem in het begin van 1921 de eerste aanval van zijn kwaal overviel, overreedde hij zichzelf, dat het slechts een acute vergiftiging kon zijn.
Het was zijn eigen geest, die hem de rust ontzegde. Die lamp kon niet getemperd branden. In de laatste maanden eer hij ziek lag, van 6 April tot 31 Mei 1925, schreef hij negentien artikelen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, over de meest verschillende onderwerpen. Het laatste was de necrologie van Mr M.I. Duparc, naar wiens sterfhuis hij zich, zelf ziek, nog begeven had. Het hevige, het onbedwingbare van Veth's geestelijke energie komt wellicht in niets zoo treffend uit als in een bijna kinderlijk naïeven trek, die hem eigen was: de zucht tot emulatie. Als jonge man wil hij, schoon onmuzikaal, zingen leeren. Hij teekent een politieke prent, om Bauer na te streven. Wanneer De Bazel op een terrein achter Veth's | |
[pagina 446]
| |
tuin een huisje zet voor zijn opzichter, ontwerpt hij er ook een. Hij schreef of begon novellen en schetsenGa naar voetnoot1. Nog na zijn Indische reis schrijft hij een tooneelstuk, - naar men zou vermoeden werkte hier het voorbeeld van Ch.M. van Deventer. In 1924 denkt hij over meer Latijn leeren. Zijn Karneval in Augsburg (1903)Ga naar voetnoot2 schijnt mij onder invloed van een vroegeren trant van Jolles, misschien ook onder dien van Van Looy's Zebedeus ontstaan, en niet geheel geslaagd: het is zijn eigen genre niet. In Juli 1904 schrijft hij, uit Duitschland: ‘Gisteren heb ik in de gloeiende zon boven op een steiger een gevelsteen voor m. X. staan teekenen. Ik wou het uithouden, omdat de metselaars het den heelen dag wel uithouden, en het bekwam me goed. Maar men moet anders die arbeiders wel bewonderen.’ Hij wedijverde ook met zich zelf. ‘Er is zoo weinig aardigheid aan, als men niet het gevoel heeft, het werk beter te maken, dan men het, vooruit gezien, scheen te kunnen.’ Veth was, ondanks de voortdurende spanning van zijn geest, in zijn optreden niet gejaagd of onrustig. Zijn spreken was in het geheel niet hortend of afgebroken, maar bedaard, zeer vloeiend en goed gebouwd. Zijn conversatie had iets prikkelends en boeiends. Er was een blijde majeur-klank in zijn wezen en iets sterk positiefs; hij wekte op en stemde verheugd. Hij had een echte belangstelling en gulle waardeering voor het doen en laten van anderen. Voor zijn vrienden was hij van een opofferende hartelijkheid. Hij ging altijd voort, nieuwe goede vrienden te verwerven, door zijn portretwerk, door zijn werkzaamheid in allerlei besognes. Hij genoot er in, veel menschen te kennen; hij stond zoo open naar den kant der anderen. Al in zijn jonge jaren zat hij gaarne aan het smalle eind van een tafel met menschen, om hen allen in zich op te nemen, met allen in aanraking te zijn. Hij vergat niemand. Kwam men met hem aan een station, dan bleek hij den kaartjesknipper en den perronchef te kennen. Hij zocht en vond aanraking met allen. Als hij in Parijs door de voorhal van zijn gedistingueerd hôtel kwam, zag men den deftigen portier, de heeren in het bureau, den liftjongen en den huisknecht vroolijk grinniken; hij had hen met een paar grappen allen gewonnen. Een bezoek met hem bij de Parijsche antiquaires, de gebroeders Feuardent, was als een fijn stukje comedie: hoe zij den onbekende eerst zakelijk stijfjes ontvingen, dan onder de bekoring raakten van zijn levendig discours, hoe hij in een oogenblik ontdekt had dat de broeders kleinzoons waren | |
[pagina 447]
| |
van Millet, over wien hij al zoo lang geleden geschreven had, hoe hij met hen de kunstvoorwerpen proefde, hoe zij tot afscheid, lachende en bijna geestdriftig, hem de hand schudden en tot weerziens zeiden. Hij was in hooge mate ‘coterminous’ met zijn omgeving: de grenzen tusschen hem en zijn medemenschen werden gemakkelijk en voortdurend overschreden. Hij amalgameerde zich zoo licht met zijn gezelschap, dat er een opmerkelijk verschil was tusschen zijn toon onder weinigen en onder velen. In een grooter gezelschap zakte hij dikwijls wat onder zijn eigen peil. Met zijn tweeën of drieën in zijn eigen huis of atelier had men hem op zijn allerbest: een onvergetelijk genot, dat altijd nieuw was. Ook in zijn briefwisseling adapteerde hij zich, zonder het te willen, sterker aan het wezen van den ander, dan zijn eigen zelfstandige en oorspronkelijke geest scheen mee te brengen. Met dezen vriend correspondeert hij in een lossen, vlotten trant vol vreemde woordjes en malligheden, met genen in het voortreffelijkste, spontane epistolaire proza, met zijn Duitsche vrienden vindt hij een type van Duitsch-litterairen briefstijl; altijd toch sprankelt er in den aangenomen vorm zijn eigen vernuft. Hij heeft ontzaglijk veel brieven geschreven, schijnbaar een hartstocht van hem; inderdaad rekende hij het tot zijn grootste plagen, en achtte zich onverbeterlijk in het uitstellen van brieven afdoen. Maar hij moest schrijven. Hij kon het niet laten. Niet het brieven schrijven zelf was hem een hartstocht, maar wel de behoefte aan volkomen precisie en volledigheid in alle dingen. Hij kon niets ongezegd, onbepaald, onuitgedrukt laten. Hij kon niets laten zwemmen. Hij moest altijd en overal de puntjes op de i zetten, mondeling of schriftelijk. Alle dingen moesten àf zijn. Hij was een geboren voltooier en acheveerder. Er mocht voor hem niets in het midden blijven. In een betoog leidde deze behoefte tot overlading der argumentatie. Te Berlijn gaf hij in 1899 aan de Kunstgeschichtliche Gesellschaft zijn opvatting omtrent de afsnijding van de Nachtwacht ten beste, en vroeg na afloop aan Dr Friedländer op den man af: heb ik u overtuigd? ‘Aber mein lieber Herr, - antwoordde deze fijn -, haben Sie mir denn noch Gelegenheit gelassen, nicht überzeugt zu sein?’ Zijn zorgvuldigheid schuwde geen moeite. Aan het portretje van Bakhuizen van den Brink, dat hij voor zijn vriend Muller teekende voor diens uitgave van het vijfde deel der Studiën en Schetsen, is een zorg gewijd, die in Muller's voorrede niet volkomen gehonoreerd | |
[pagina 448]
| |
wordt. ‘Ik ga nu eenmaal van ganscher harte mede met het “Cent fois sur le métier remettez votre ouvrage” van papa Boileau.’ Voor de boeken over Rembrandt en Dürer laat hij hoofdstukken in een voorloopige redactie op losse strooken drukken, als eerste schetsen voor een schilderij. Terwijl De Bazel zijn huis verbouwt en vergroot, houdt hij zich voor zijn genoegen reeds bezig met het ontwerpen van een kleiner huis voor later als de kinderen groot zijn, nauwkeurig met maten en al. In zijn laatste notitieboekje vindt men voor een half jaar vooruit reeds de dingen aangeteekend, waar hij aan denken wilde: 10 Dec. 1925 ‘tachtigste verjaardag Bode’, Nov. ‘Mensing 40 jaar in zaak’. Doch deze behoefte, om met alles en allen volkomen ‘en règle’ te zijn, was nog meer een des gemoeds dan van den geest. Zij gaf hem die kiesche hoogheid in geldzaken in, die hem reeds als jongeling liever van een opdracht deed afzien, dan iemand aan wien hij verplichtingen had een onaangenaam figuur te laten slaan. Bij een zijner opdrachten in Amerika werd door een misverstand voor een dubbel portret hem de prijs voor een enkel uitbetaald. De opdrachtgever was zijn gastheer. Veth merkte den tegenvaller bij het afscheid, en zei niets. Maar dit was misschien ook de eenige omstandigheid, waarin bij hem sprake kon zijn van het afzien van een explicatie. De eigenschap van te ver doorgedreven precisie in alles wat verhouding tot anderen betrof, heeft Veth zelf veel verdriet bezorgd, en verklaart voor een groot deel wat anderen als zijn onaangename kwaliteiten ondervonden. Er was een gebaar, dat hij niet kende: het schouderophalen en verder gaan. Schouderophalen is dikwijls gemakzucht, en gemakzucht was hem vreemd. Er steekt soms ook wijsheid in. Dit al te alerte, al te wakkere, al te hoog brandende in zijn wezen, het te scherp observeeren, het te veel rekenschap willen geven, in één woord zijn onvatbaarheid voor het gevoileerde en verzwegene, ligt misschien dicht bij een negatieve eigenschap in hem: hij hield in het geheel niet van dieren, en kinderen interesseerden hem slechts zelden, en irriteerden hem licht. En het niet kunnen schouderophalen is misschien verwant aan het feit, dat Veth's gevoel voor het komische, hoe levendig ook, toch eigenlijk meer op het gebied van geest dan van humor lag. Er is iets tragisch in de gedachte aan al de kostbare kracht en tijd, die voor Veth is heengegaan in eindelooze altercaties, juist met hen die hem in aard en aspiratie het naast stonden. Meestal zegevierde de | |
[pagina 449]
| |
vriendschap door alle meeningsverschil heen, als met Der Kinderen; soms leidde het tot verwijdering, soms tot een breuk, die eerst na jaren werd geheeld, als met Witsen en Muller. Veth zelf zag in zijn eigen persoon de oorzaken van al dit harrewarren niet. ‘Ik heb in dit leven, - schrijft hij aan Muller in 1918 -, veel bedorven met goedigheid, die slapheid werd, en door gemakzuchtige hupschheid die aan karakterloosheid kwam te grenzen.’ Wie zal van dit zelfverwijt hem niet vrijpleiten! Het gevoel, dat hij geen verkeerde meening kon laten rusten zonder haar aan te wijzen en te corrigeeren, gepaard aan den hartstocht van overtuiging, die hem daarbij bezielde, verklaart ook de prikkelende heftigheid waarmee hij in de kunstkritiek optrad. Laat Van der Kellen toch met rust, schrijft De Koo hem in 1892, en Isaac Israëls terzelfder tijd: ‘Het spijt mij voor UEd. dat je zoo met Loffelt bakkelaait, het is geen portuur, je bent er te goed voor’. En weer een ander vriend, een paar jaar later: ‘Je bent eigenlijk een veel te ridderlijke kerel, om bij gebrek aan heusch vechten zoo overal met een lineaal te dreigen’. In later jaren beperkten Veth's kunstkritische of kunsthistorische executies zich tot enkele éclatante gevallen; zij vielen meer dan eens te scherp uit. ‘A propos, - schrijft Muller hem PS op een briefkaart in 1907 -, ik had altijd wel gedacht, dat ge een schaap in uw wapen zoudt voeren. Dat noemt men “des armes parlantes”. Dat harmlose, niet waar? Juist, dat is het!’ Het was zijn sterk en zeker ‘Qualitätsgefühl’, dat hem zich autoriteit boven velen deed voelen, en de velen konden dat niet inzien. Toch was, gelijk André Jolles reeds in 1902 in de Zeitschrift für bildende Kunst van hem getuigde, ‘bij hem de misprijzing slechts de tegenkant van een groote liefde’.
Jan Veth was een trouwe. De menschen of de dingen, die eenmaal zijn geest of zijn hart hadden geboeid, lieten hem nooit weer los. Hij had in de Nieuwe Gids van 1891 over den teekenaar Holswilder geschreven. In 1922 was hij weer bezig, nieuwe gegevens over hem te verzamelen. Hij was een van hen, die niets kunnen verscheuren. Een reusachtige verzameling brieven liet hij na. In 1904 schrijft hij: ‘Gisteren avond zat ik laat op, om in brieven van Lebret te snuffelen, die me den ouwen tijd weer nabij brachten, en me nog eens herinnerden, wat die man, in tijden toen ik er moeilijk voor stond, veel voor mij geweest | |
[pagina 450]
| |
is. Het is toch veel waard, oude brieven over te kunnen lezen... Tusschen den middag werkte ik weer aan het opknappen van oude studies, wat tegenwoordig een groot vermaak voor mij is. Ik tracht dan wat ik vroeger schilderde nader te binden aan wat ik tegenwoordig doe, of liever het omgekeerde. Ik heb er ook vermaak in, een collectie oude strapatzen van mij bij elkaar te gaan hangen. Een mensch behoeft evenmin als een volk zijn verleden te verloochenen.’ In de latere verhouding tusschen Veth en zijn ouden leermeester Allebé is iets roerends. De leerling is de leider geworden, die hem inlicht en helpt en aanmoedigt, enkel uit de zorg, dat Allebé niet vergeten mag worden. Veth verzoekt hem, een paar litho's te maken, en Allebé roept nu zijn steun en medewerking inGa naar voetnoot1. Hoeveel menschen, kunstbroeders en anderen, Veth aan zich verplicht heeft door hun of hun nabestaanden financieelen steun te bezorgen, is aan velen bekend. Door zelf te geven, waar hij kon, en door - wat de meesten onzer haast nog minder gaarne doen -, anderen voor hen te gaan vragen. Voor Wally Moes was hij raadgever en beoordeelaar van haar kunst, redderaar van haar zaken en trouwe zielzorger alles te zamen. In 1906 kreeg Veth een opdracht van drie jongensportretjes. Hij wilde haar wel zien overgedragen aan Wally Moes, onder de leus: ik doe geen kinderen meer, maar dat kon zij niet aan. Toen drong hij aan, dat zij er één van op zich zou nemen. ‘Ik weet niet of je heelemaal bevroedt - schrijft zij -, hoe 'n groot pleizier je mij doet met dat plan voor die kinderportretten. Ik herken en proef er je uit in al je fijnvoelende vriendschap, en bovendien voel ik mij opgeheven, dat je het op die wijze met mij aandurft. Ik beschouw 't als heel veel waard voor mij te moeten trachten mij naast je te handhaven.’ Toen de drie in één lijst vereenigd waren, prees Veth met innig welgevallen dat van haar, waarin hij zelf veel geretoucheerd had, boven zijn eigen. Van anderen aard was de vriendschapsverhouding tot Mevrouw K.C. Boxman-Winkler, door hem bij haar heengaan, niet heel lang voor het zijne, in de Gids herdachtGa naar voetnoot2. Deze begaafde, fijn oordeelende vrouw, - die een hooge bescheidenheid in de Nederlandsche letteren op den achtergrond heeft doen blijven -, werd door Veth geraadpleegd bij zijn litterair werk als de zuiverste toetssteen van zijn eigen waardij. Hij zond haar sonnetten en artikelen ter kritiek, met name - luidt het eens - ter verzachting. Zij deed meer dan corrigeeren en retoucheeren. Voor het opstel ‘Rembrandts verwarde zaken’ en voor | |
[pagina 451]
| |
het hoofdstuk over Dürer's geaardheid in de Niederländische Reise heeft zij de schets geschreven, waarop Veth verder werkte. Bij al zijn verzekerdheid en zelfvertrouwen had Veth steeds behoefte aan kritiek van goede vrienden. Toen Mevrouw Boxman in 1924 gestorven was, heeft hij zijn laatste gedichten ter beoordeeling weer voorgelegd aan zijn ouden vriend Dr Ch.M. van Deventer, en ze naar diens opmerkingen gewijzigd. Het besef van ontoereikendheid van eigen krachten heeft Veth nooit verlaten. Zijn werk bleef hem altijd een streven, zooals het was, toen hij als jonge man in 1887 schreef: ‘Hoe zwak het ook is... ik schaam mij er niet voor, en voorshands ben ik naar mijn idee nog mijn beste rechter. Ik zie de gebreken ten volle, maar weet dat het streven eerlijk is. Niet dat ik het alreede verkregen heb, maar ik jaag er naar, zooals Paulus zei.’ Zich sterken, zich verbreeden is wat hij noodig heeft, meent hij in 1903, bovenal door de innige aanraking met groote, oude kunst. Soms voelt hij zich wat te veel terzijde van het schildersleven van zijn tijd geraakt. ‘Mijn direkte omgang met schilders - luidt het in het laatste van 1904 -, is wel eens wat te gering, en er ligt toch een zoo natuurlijke prikkel in. Als iemand als Breitner meer in de buurt woonde, ging ik dikwijls naar hem toe... Het kunnen is bij mij lang genoeg ingehouden - het komt er maar op aan mij meer los te laten.’ Elk portret was hem opnieuw een zelfbeproeving. ‘De blondheid en luchtigheid blijven er goed in,’ - is het in 1907. ‘Daarvoor heb ik nu wel betere methode. Ik wil niet meer zoo dik en zwartig worden.’ Een jaar later: ‘Mij heeft de tentoonstelling de stellige overtuiging gegeven dat het hoog tijd wordt dat ik beter dingen ga maken: levender en eenvoudiger. Misschien is een hoofdzaak dat ik beter half levensgroot werk dan levensgroot, hetgeen geen schande zou zijn, omdat het b.v. met Holbein en Clouet evenzoo was. Ook ga ik weer meer teekeningen maken. Van een paar gesprekjes met mijnheer Israëls heb ik, geloof ik, weer veel geleerd.’ En nog in 1918: ‘Soms ben ik wanhopig, als ik zoo vreeselijk de enge grenzen van mijn kunnen voel’. Maar hij was de man niet, om te wanhopen, daartoe stond hij in het leven veel te positief gericht. Van jongsaf gelooft hij aan ‘een gelukster boven mijn hoofd, een macht die me alles goeds wil doen, een goede demon, die maakt dat alles me meeloopt...’. ‘Heel in de diepte van mijn hart - luidt het in 1887 -, daar huist het vertrouwen in | |
[pagina 452]
| |
mijn toekomst. Heeft er een goedgunstiger geest over het succes van een jong kunstenaar gewaakt, dan mij gebeurde?’ Zij bleven altijd spreken van hun goeden genius. In 1917, op een Zondagavond in November, te Groningen, in een storm, ging hij nog even een brief posten, toen een afwaaiende schoorsteenkap hem op den grond wierp, half versuft. Zijn stijve hoed was vernield, hij zelf geheel ongedeerd. Hij voelt zijn gerichtheid in het leven sterk als iets buitenpersoonlijks. ‘Ik doe noch laat de dingen om mij zelf - luidt het in 1886 -, maar om die groote macht, die me al door doet betreuren, dat mijn krachten zoo weinige zijn. Het is geen genot te werken, het is een drift...’ Zeven jaar later schrijft hij: ‘Hoe kan men leven als men niet gelooft in zijn ster, - wat doet het of de wolken er vóór zijn jarenlang, en of anderen niets zien, - ik weet dat zij er is. Het is geen sterretje van mijn liefhebberij, maar ik weet het licht van het absolute dat ik zal dienen naar de mate mijner krachten.’
Een positieve, een optimist en een realist. Met nadruk maakte hij het woord van Delacroix tot het zijne: je suis un homme pour qui le monde visible existe. Doch juist deze kinderen van het volle leven hebben hun sterke reacties naar al wat buiten hun eigen aard ligt. Hij sprak het onbewust al den actieven en mannen van de daad na, als hij aan Mevrouw Boxman schreef: ‘Maar anders weet ik eigenlijk maar weinig menschen, die minder voor dit grootsteedsch en tamelijk wereldsch bedrijf geboren zijn dan ik, die in werkelijkheid maar het liefst als een vergeten burger zou mogen leven voor de dingen die me wat lief zijn’. De aardsche werker droomde zich vervullingen van een leven in de pure idee, als in zijn late gedichtGa naar voetnoot1, dat eindigt: ‘Ik dacht mij soms een levensbaan,
Die in gewijder licht zou staan,
Maar zocht vergeefs de draden,
Waardoor de ziel in 't labyrinth
De wegen der verlossing vindt
En de eindpaal der genade.’
De vaste, de constante, de in zijn levensgeluk verankerde droomde zich zwerver en vagebond. Hij noemde den bundel, waarin een keur | |
[pagina 453]
| |
van zijn verzen verzameld werd, naar het sonnet ‘De Zwerver spreekt...’, en dichtteGa naar voetnoot1: ‘Aan hoeveel kaden heb ik al gemeerd,
Voor hoeveel poorten bleef ik vragend staan,
Langs hoeveel wegen ben ik uitgegaan,
Van wat al zwervens moede weergekeerd!’
Een sterke trek naar dat wat aan de andere zijde van het leven en de dingen is, bezielde zijn dieper denken. Het openbaarde zich als de erkentenis van een zin in al het gewone en van iets eeuwigs in het tijdelijke. De dingen zijn voor hem praegnant van vaag vermoede beteekenis; vandaar dat hij zoo gaarne het woord ‘de dracht’ gebruikt. In de kunst der grooten, zegt hij in 1892, ‘is het geluid van dien ondergrondschen golfslag der oneindigheid ons nabij, altoos’. Het is ‘een adem van het alleven’, dien hij in Jaap Maris speurt. Het is deze erkentenis, die zijn diepe liefde voor de oude Hollanders, met name voor Rembrandt, bepaalt. Over Pieter de Hooch dicht hijGa naar voetnoot2: ‘Der levenlooze dingen heimlijk leven
Heeft stemmen aan dit stille huis gegeven,
En zoet is hier het luistren naar den tijd.
Want in de kalme rimpling dier geluiden,
Die op gelatene gedachten duiden,
Draagt elk moment een aêm van eeuwigheid.’
Het slot van zijn boek over Rembrandt's leven en kunst is een belijdenis. ‘Het is alsof Rembrandt's tegelijk zoo stout en zoo fijn bewerktuigde geest een vierde afmeting kende of over een zesde zintuig beschikte, waardoor het zien van den machtigen totaalaanschouwer nog doordringender, nog profetischer werd. Meer misschien dan in eenige andere figuur uit Rembrandt's werk, is het in zijn Sibylle-achtige Asnath op het Kasselsche schilderij van Jacob's zegen, dat men die wonderen | |
[pagina 454]
| |
blik der oogen vindt, welke men die van Rembrandt's kunst zelve zou kunnen noemen, die dieper en verder schouwt dan onze arme, door schijn begoochelde menschenoogen, - die elk ding in de ruimte en elke handeling, elke “lijding des gemoeds” als een schakel van het een-en-ondeelbare doet voelen, - die in het eminent zichtbare het onzienlijke, in het scherp geduide het bovenzinnelijke vertolkt. In laatste instantie dan ook, denken wij aan Rembrandt, meer dan aan den dionyzischen levensverslinder, aan den grooten peiler van het onuitsprekelijke. Want in en achter al het vlijmend en flitsend gebeuren der durend bewegende werkelijkheid, met haar pijnen en haar lusten, haar luister en haar duister, haar lijnenwirwar en haar kleurenspel is het, dat zijn kunst bovenal den staegen stroom van het geheimzinnig ontzachlijke, duister eeuwig-durende heeft geopenbaard.’ Doch Jan Veth's vorm-, licht- en kleurgraag oog had aan de erkentenis van zijn geest niet genoeg. En zoo openbaart zich die zucht naar het eeuwige ook in een bijna kinderlijk primitieve elysium-verbeelding. Dat wat aan gene zijde is ziet hij zeer concreet, aardsch kleurrijk, als een eiland ver in zee. In het begin van 1925 gaf Van Deventer hem zijn oordeel over de eerste versie van het gedicht, dat eerst in zijn necrologie in De Gids het licht zou zienGa naar voetnoot1. Het zou aanvankelijk Ultima Thule heeten, wat hij later veranderde in Daarginds. Zijn droomeneiland noemt hij het, maar in de eindstrofe wordt het meer dan dat: ‘Daar ligt een eiland, ver in zee,
Buiten bereik van menschenwee;
O mocht aan zijn waranden,
Gelijk een pelgrim, die den grond
Van zijn gewijd begeeren vond,
Ik straks in vrede landen.’
Minder verbeeld, maar uitdrukkelijker als hiernamaalsvoorstelling, in soortgelijk eenvoudig metrum en haast ouderwetsch traditioneelen trant is het gedicht Hierna, bij het heengaan van J.P. KuenenGa naar voetnoot2, beginnende: ‘Als alle leed zal zijn geleden
En alle deernis uitgeschreid,
Dan mogen wij den weg betreden,
Die naar die veilge velden leidt.’
| |
[pagina t.o. 454]
| |
Jan Veth, Jkvr. Jeltje de Bosch Kemper, 1896, litho
Rijksprentenkabinet | |
[pagina 455]
| |
Het is merkwaardig, naast deze uitingen van mysteriebesef uit Veth's laatste jaren er een te leggen uit zijn jeugd, in of omtrent 1884, en naar allen schijn ongepubliceerd. ‘Ik hoorde stemmen van een vreemd bestaan,
Rondom in duizend geheimzinnigheden,
Géniën voelde ik zoetjes tot mij treden
En schuw op donzen voetjes henengaan...
Ik weet niet - zeiden zij wat zal vergaan?
Spélden zij wat daar kome na dit heden?
Brachten zij tonen uit een vér verleden?
Ik weet niet - of was alles droom of waan?
't Kan zóó niet zijn! - Eér heeft de stilte een taal
Dan aller zomervooglen lied in 't woud
Dat onverstaanbaar van de takken glijdt -
O, ik geloof óns wordt in eenzaamheid
Somwijlen een mysterie toevertrouwd...
Dat wij vergeten moeten - telkenmaal.’
Vóór Daarginds ontstond, moet hij reeds gewerkt hebben aan het nagelaten gedicht, dat eerst onder zijn papieren gevonden werd, en in De Gids van November 1926 verscheen onder den titel Broos geluk. Naar het schijnt schreef hij den eersten aanloop ertoe reeds in 1921, te Parijs, in het duister, gelijk hij dikwijls invallende gedachten noteerde. Hij schreef het herhaaldelijk opnieuw, verbeterende en aanvullende, in zijn geheel en in losse aanteekening van onderdeelen. In den herfst van 1924 noteerde hij zijn voornemen, het voor De Gids aan te bieden. Vlak na nieuwjaar 1925 schreef Van Deventer hem zijn oordeel erover. Maar in de redactievergaderingen, die daarna vielen, heeft Veth er niet van gesproken; blijkbaar beschouwde hij het nog niet als af. Dit uitvoerige gedicht - 24 coupletten - schijnt voor Veth's wezen veel karakteristieker dan het wat al te zoetrokige Daarginds. Hier vloeit hem al het innig welbehagen aan de eenvoudige dingen der aarde van de lippen, als zag hij ze in een reeks van Oudhollandsche schilderijtjes. Het is alles uit de visueele sfeer. Er is bij al deze beschreven geneuchten geen enkele van geluid of geur. Er zijn vogelen bij, | |
[pagina 456]
| |
maar om hun ‘ranke vluchten’, zij zingen niet. Het is alsof de schilder in deze kaleidoskoop van buiten-gezichten zich voor het gemis aan alle natuur-weergave, waartoe zijn ziel hem dreef, maar waarvan zijn binnenskamersche arbeid hem verwijderd had, nog eenmaal heeft willen schadeloos stellen. Van Deventer had gelijk, toen hij aan de schilderende strofen de voorkeur gaf boven de beschouwende, waarmee het gedicht tegen het einde in mineur overgaat. Het is in majeur geconcipieerd, zooals de gezonde dichter in zijn wezen was, blij en helder en vol van levensaanvaarding. Maar de nadering van smart en scheiden wierp haar schaduw reeds... Hoe voortreffelijk in de beste traditiën van Nederlandsche dichtkunst is zoo menige strofe van dit gedicht! Het begin: ‘Dit is het zuiverste geluk
Om zonder droomerij of druk
Van heimlijk vergelijken
Met wat men vroeger heeft aanschouwd,
Zooals zij glinstrend zich ontvouwt,
De wereld in te kijken.
De wereld in, de wereld uit,
De wereld als begeerde buit
Voor onverzaadbre oogen, -
En al wat voor ons aangezicht
Uitwimpelt in dat loutre licht
Komt onze vreugd verhoogen.’
Bijna alle kralen uit dit glanzende snoer zijn even gaaf en zuiver. Eén spreke voor alle: ‘De wiplijn van een ophaalbrug,
Kontoeren van een heuvelrug;
De statieuze grachten
Bij ochtend- en bij avondlicht,
Of als hun kleur te slapen ligt
In diepe mane-nachten.’
In den dichter Jan Veth hebben velen van ons meestentijds iets gemist, dat men niet meer missen kón. Zal men het noemen: adem en | |
[pagina 457]
| |
spanning? Het was vaak als perfect vioolspel, dat toch niet aangreep. Hij zelf wist ook op dit punt zijn eigen grenzen wel. Tegenover goede bekenden railleerde hij wel: ‘Ja, ik maak gaarne verzen. 't Is alleen bedenkelijk, dat de dichters mij prijzen als portrettist, terwijl de schilders in mij vooral den dichter zien.’ Maar bij dien spot over zichzelf was zijn hart gemoeid. Tegenover zijn beste vrienden zou hij, als hij maar vermoedde dat bij hen eenige reserve ten opzichte van zijn poëzie bestond, nooit met een woord over zijn verzen spreken. Veth heeft van tijd tot tijd iets zeer zuivers en geslotens kunnen geven, zooals het sonnet Sinte Maria ter Sneeuw, dat in 1892 ontstondGa naar voetnoot1. ‘'t Veld was, na stillen nacht, met wit belegen,
Wonderbaar vredig wit, wijd uitgespreid,
Gelijk een vlekkloos hermelijn tapijt
Zich over de aarde breidend, allerwegen.
Een zachte vacht van stille heimlijkheid,
Geruischloos van den hemel neergezegen...
Teedre formatie van een donzen regen,
Liggend in 't lichtend kleed van heiligheid.
En vromen vonde' in versche sneeuw geschreven
Een reuzig kruis, den top naar 't Oosten richtend...
Spraken dan zacht van dit geheimenis, -
En zij verstonden 't hemelsch teeken, stichtend
Een heerlijk huis, tot eere der verheven
Vrouwe Maria, die Gods Moeder is.’
Gelijk alle sterk visueele dichters, gaf hij dikwijls een voortreffelijken aanhef, waarachter de volgende strofen zakken of een verlegenheidswending nemen, zooals in het sonnet SorbesGa naar voetnoot2: ‘Schalt lustig uit, scharlaken lijsterbessen, -
De zomergaarde loeg niet luid genoeg,
Zoolang haar groen nog rijpe vruchten droeg,
Als luchters tusschen beuken en cypressen.’
| |
[pagina 458]
| |
Een notitie in handschrift geeft de volgende variant: ‘Blinkt helder, gepolijste lijsterbessen,
De groene gaarde was niet blij genoeg,
Zoolang uw kroon geen helle vruchten droeg,
Die lachen tusschen beuken en cypressen.’
Klaarblijkelijk wijzigde hij deze versie, omdat zij hem zelf bewust werd als te zeer verwant aan Perk's: ‘Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten’. De omwerking ontnam er iets van het spontane aan, maar maakte klank en beeld rijper en voller. Dikwijls is er een te veel aan kleuring, een te weinig aan het verzwegene, een te kort aan stem. De sonnetten zijn meer gepenseeld dan gesproken. Doch hier kan men een eigenaardige wending in Veth's dichterschap opmerken. Hij deelde het toch eigenlijk met de meesten onzer nieuwere dichters, dat het sonnet hem altijd min of meer bleef zitten als een zondagsch pak. Misschien is het dat in den grond altijd. Hij had het aangetrokken toen het ‘de rigueur’ werd, en hij jong was. Naarmate zijn geest gaandeweg Tachtig meer losliet, keerde hij zich vaker tot eenvoudiger, meer populaire versvormen van ouder vaderlandsche traditie. Met de veerkrachtige, lichte cadans van die vrijere verzen keerde meteen een mate van gulle, eenvoudige natuurlijkheid in de uitdrukking terug, en een luchtigheid van gedachte, die veel onmiddellijker uit zijn eigen aard welden. Door het angstvallig individueele prijs te geven voor de stevige traditie, die zwaarder weegt dan persoonlijke velleïteiten van kunstvernieuwing, gaf hij het beste wat aan dicht in hem was. |
|