Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 398]
| |
IV
| |
[pagina 399]
| |
geef... Neen maar ik vind heusch Naarden en Alkmaar mooier dan Gent en Brugge.’ In den vreemde trekt de oude Hollandsche schilderkunst hem onweerstaanbaar, en hoe langer hoe meer. ‘Zelfs de Hollandsche schilderijen van eer de tweede soort zijn nog zoo zedig voornaam, trekken aan door zulk een diepe vertrouwelijkheid, dragen met den stempel van onverdachte echtheid zulk een innerlijke totaalharmonie in zich, dat zij, op het oogenblik wanneer gij u met rustige zinnen aan hen moogt overgeven, niet tot meer verlangen prikkelen, en in hun bizonder element het volkomene schijnen te bieden.’Ga naar voetnoot1 Of wel van een twaalftal jaren later: ‘De Nederlandsche aanleg lag van ouds in de richting van het nauwkeurig geduldige speuren der onderdeelen, in het onderkennen van datgene wat Dürer noemde het “ursprüngliche Antlitz der Natur”’Ga naar voetnoot2. Het was echte verwantschap wat hem trok en sterkte. Hetzelfde gevoel van verbinding met de voorouders, dat hij uitte in de rede op Pictura te Dordrecht in den herfst van 1924, spreekt al uit hetgeen hij 19 Mei 1885 uit Parijs schrijft. Zijn indrukken, zegt hij, komen hierop neer, ‘dat ik nooit zoo trotsch ben geweest, een Hollander te zijn. We hebben als ras, wat schilderen betreft, op de Franschen oneindig veel vóór. Van nature bezitten we een gevoel voor natuur, toon, stemming en kleur, zonder welke geen schilder zich boven het alledaagsche kan verheffen. Bij de Franschen zijn deze qualiteiten uitzondering. Als wij Hollanders koppig durven zijn, en ons niet vergapen aan dingen die... buiten den aanleg van ons geslacht liggen, hebben we altijd een heel wat blijder toekomst dan Franschen... Het is iets vertroostends voor mij, die zoek en tob en nog zooveel jaren zoeken en tobben moet, de overtuiging met me te dragen, dat een Hollandsch schilder in de kunst waarachtig geen provinciaal is... Tegenover die reclame-achtige moderne kunst (van een Salon te Parijs) voel ik dan ook, als ik in den Louvre kom, dat we aan de oude Hollanders veel meer verwant zijn, dan ik wel wist of weten wilde.’ Als jongen van 15 jaar wist hij maar van één kunst: de oude HollandersGa naar voetnoot3. Hij leerde de kunst van alle landen en tijden kennen. Maar als man van 41 is het nog, als hij bij een kunsthandelaar een Frans Hals heeft gezien: ‘Dat is het eenige bezit wat me zou aantrekken: mooie oude Hollandsche schilderijen’. De Van Goyen, die hij in 1913 kocht, was voor hem de bereiking van een ideaal. | |
[pagina 400]
| |
Niettemin was het Veth, die het Holland van zijn jonge jaren leerde, in de kunst wat meer over de grenzen te zien. ‘Ik geloof dat het goed is, - schrijft hij in de Nieuwe Gids van 1887Ga naar voetnoot1 -, wanneer we een enkele maal in onze beschouwingen wat verder zien dan de polderdijken van ons schilderachtig vaderland.’ En hij schreef over Odilon Redon, Goya, Félicien Rops, de Japanners enz..
Oude schoonheid van het eigen land lag hem na aan 't hart. Het gevoel van twijg te zijn aan een stam en te aarden in een bodem was sterk en levend in hem. In zijn actieven geest nam die belangstelling een uiterst effektieven vorm aan. Hij moest ijveren, hij moest handelen. Veth zag nooit tegen eenige moeite op, noch tegen de kwelling van te moeten vragen en overreden, noch tegen de verdrietelijkheden van een openbaar twistgeschrijf. Hij pakte aan en zette door. Hoeveel Nederland aan Veth's ijver voor stedeschoon en kunstbehoud te danken heeft, is moeilijk te begrooten. Hij was niet de eenige, wiens ijver naar die dingen uitging, maar hoeveel inzicht heeft hij gewekt, hoeveel eischen van schoonheid heeft hij scherp en toch gematigd geformuleerd. Het was geen scheppen, maar toch een werk, den kunstenaar ten volle waardig en van blijvende beteekenis. Reeds eerder werd vermeld, hoe hij als secretaris van Sint Lucas, het gezelschap van zijn academiemakkers, in 1882 werkzaam was, om de Hals' en uit het Hofje van Beresteyn voor het land te behouden. Wanneer Van Vloten, toen de zaak mislukt was, het geld terug zendt, schrijft hij aan Veth: ‘Uw edel pogen heeft helaas te weinig navolging gevonden’. Het land was voor kunstbelangen nog vrijwel potdoof. Het spreekt vanzelf, dat Veth's belangstelling van aanvang af gericht is geweest op de kwesties van het Rijksmuseum. Toen het gebouw in 1885 geopend werd, stond hij aan het einde van zijn Academie-tijd. Van de openingsplechtigheid af, toen Jozef Israëls ‘brommend en grommend heen- en weer liep,’ uit ergernis over de Nachtwacht, waren de gebreken van het Museum beklaagd en beredekaveld. Veth's inzicht in dezen heeft zich in nauw verband met zijn bewondering voor Israëls en zijn vriendschappelijken omgang met hem gevestigd. In het Weekblad van 1894 gaf hij in een reeks van acht artikelen een principieel geordende, zakelijke en welsprekende behandeling van de bezwaren, zooals hij ze zag, uitloopend op de formuleering van een negental eischen van verandering in beleid en inrichting. De opmerkingen, dat | |
[pagina 401]
| |
najaar in de afdeelingen der Tweede Kamer geuit, waren ongetwijfeld niet in de laatste plaats een weerklank van Veth's woord. Nu achtte deze het ijzer heet genoeg. Hij verzocht Israëls een brief over het Museum, en kreeg er twee, een aan Minister van Houten, een aan hem zelf, die hij beide afdrukte in de brochure, waarin hij thans zijn reeks artikelen vereenigdeGa naar voetnoot1. Een warme hulde aan Cuypers en De Stuers, wier werk en beleid hij te bestrijden had, vormt den aanhef van Veth's betoog. Alle ondergeschikt aan den voornaamsten nood van ‘een energieke leiding in ééne hand’, ontwikkelt hij de volgende dringende eischen: opruiming onder het waardelooze, beperking van het klakkeloos aanvaarden van elk geschenk of legaat, opstelling van een vast plan van completeering en vaststelling van een behoorlijk fonds voor aankoop, onderzoek naar het dwingend karakter van de beperkende bepalingen in de erflatingen Van der Hoop enz., schifting tusschen het als kunst en als historie belangrijke, betere groepeering der kunstwerken, toevoeging van een afdeeling voor moderne waterverfkunst, en eindelijk, als de noodigste veranderingen aan het gebouw zelf, verbetering van de kleur der wanden, en tenslotte: oplossing van de Nachtwacht-kwestie door den bouw van een afzonderlijke localiteit. Het program van reorganisatie, dat in deze eischen was neergelegd, heeft Veth vastgehouden, totdat de meeste punten in vervulling waren gegaan. Sommige waren nog aan de orde in de groote Museumcommissie van 1919. Eerst aan het zuiver stellen, later aan het oplossen der Museum-vragen heeft Veth belangrijk aandeel gehad.
Nog gewichtiger en vruchtbaarder evenwel dan zijn ijver voor Museumbelangen was die voor het behoud van oude schoonheid die nog leefde ter plaatse waar zij was gegroeid. Men kan niet zeggen, dat het kunstliefde was, die hem hier dreef. Wat hij liefhad in onze oude steden, was niet de architectuur op zich zelf, die behouden moest worden, maar de geheele droom van een nog levend verleden zooals hij in een Hollandsch stadsgezicht aan ieder die zien kan verschijnt. Veth prees zelden het ééne schoon ten koste van het ander. Hij mocht getuigen, dat het hem liever was, dat hij zich er nader mee verwant voelde: zijn waardeering was te ruim om voor het een het ander te verwerpen. Doch hoezeer levende schoonheid in haar eigen functie hem | |
[pagina 402]
| |
boven het geïsoleerde kunstwerk ging, heeft hij duidelijk genoeg uitgesproken. ‘De losse overblijfselen van oude kulturen, naar welke vroeger te weinig werd omgezien, vindt men tegenwoordig alom met eerbied en zorg saamgebracht in ruim gebouwde en welbewaakte musea, en een ieder mag er gaarne zijn vrijen tijd aan besteden, om zulke kostelijke bewaarplaatsen van kunst te bezoeken, en daar in aandacht voor en in studie van vroegere schoonheidsopenbaringen verheffing en genot te vinden. Maar wat is de beteekenis van zulke opgeborgen kunst, van haar wortel afgesneden, van haar omgeving vervreemd, vergeleken bij het schoonheidserfdeel, dat wij, midden in het actieve bestaan, in levend gebruik hebben mogen houden! Oude stadsgedeelten als onze grachten, met haar onbegrijpelijk mooie verhoudingen, en haar prachtigen samenhang en haar kleurige levenswarmte, zijn oneindig meer waard dan een hoe of waar ook, in armer of weelderiger isolement opgesloten kunstwerk. En wanneer men voor het bouwen en inrichten en onderhouden van een museum terecht al veel overleg en studie en geld over heeft, zou toch het wegnemen van de bijkomende lasten, die een oud kwartier of een oud bouw-werk wellicht kunnen geven, nog veel grooter offers van overleg en studie en geld mogen eischen.’Ga naar voetnoot1 Het is de man van ‘Stedenschennis’, die hier spreekt. Het woord is van Veth, - uit zijn artikel van 1903 -, en het besef van de zaak hebben wij eveneens voor een niet gering deel aan hem te danken. De artikelen, door hem aan het behoud van stedeschoon gewijd, en eerst ten deele in Kunstbeschouwingen, later in Bedreigde schoonheid vereenigd, behooren tot het beste wat Veth geschreven heeft. Zij zijn altijd voortreffelijk ingelicht, zeer zakelijk en praktisch, vaak hartstochtelijk betoogend, en haast altijd sterk overtuigend. Wie kon, als Veth, niet alleen met een klank van Vondel en een regel van Potgieter zijn proza opluisteren en zijn overreding sterken, maar ook even terloops te pas brengen, hoe Dumas bij een bezoek in 1849 de kleur van onze Hollandsche huizen prees? Het is bijna altijd voor levende schoonheid, dat hij opkomt, zooals zij ingewikkeld staat in een organisch geheel van stadsaanblik, niet voor geïsoleerde bouwwerken op zichzelf. In de eerste jaren, onder de aera De Stuers, was het roekeloos restaureeren en het onbarmhartig ontmantelen van kerken aan de orde. | |
[pagina 403]
| |
Zoo eerde men kunst en historie, meende men. Veth was een der eersten, die van beide de gevaren zag en ervoor waarschuwde. Zijn pleidooi tegen de al te vaardige Ontmanteling van de Nieuwe Kerk (1897) heeft een halt toegeroepen, - niet overal meer bijtijds -, aan de welgemeende, maar onnoozele blootlegging van vuile en onbelangrijke muurvoeten, waar eertijds, en van eeuwen her, een bekoorlijk aangroeisel van kleine huisjes het kerkgebouw des te hooger en beschermender deed oprijzen. Nú weet ieder die oogen heeft, wat de grachten voor een Hollandsche stad beteekenen. Toen Veth opkwam voor de Reguliersgracht, wist men het nog niet, had men het althans nog niet zoo klaar onder woorden gebracht. De zonde van het Y, die de zonde van het Damrak en de Nieuwe Zijds Voorburgwal na zich sleepte, eerst wallekanten en rioolmondingen verwaarloosd, en daarna zulke schadeposten als argument voor demping gebruikt, - men kan het alles betoogen in den trant van een gemeenteverslag, zoo dat enkele raadsleden het inzien. Als Veth het schreef, las het heele ontwikkelde Nederland het. Hij wist te zeggen, waaróm een gedempte gracht altijd hopeloos leelijk blijft. Edoch, het is gemakkelijker, een gebouw te behouden dan een kwartier of een stadsgeheel, tenzij dan door het sparen van een gracht. Uit den aard der zaak hadden de ijveraars voor ontzag voor oud stedeschoon de meeste successen te boeken, waar het bepaalde, als zoodanig belangrijke bouwwerken gold. Een organisatie van het streven was nauwelijks anders mogelijk dan in den vorm, dien Veth en zijn medestanders er aan gaven in de ‘Vereeniging Hendrick de Keyzer tot behoud van architectonisch- of historisch-belangrijke oude gebouwen’ (1918), waarvan de oprichting op een brochure van zijn hand volgde. Toch was dit, gelijk gezegd, niet de volheid van Veth's ideaal. Zijn verlangen ging dieper; het was een heimwee, en had den weemoed van het onbereikbare. Ook al kon men den Eischen van het Verkeer den oorlog aanzeggen, en een enkele maal op den grootdoenden vijand een Pyrrhus-overwinning behalen, wat hielp het, te klagen over den achteruitgang van de kleuren van huis en tjalk en molen? Het opstel Bedreigde Schoonheid (1908) in den gelijknamigen bundel, dat begint met Huet's hatelijke opmerking over de Moerdijkbrug als plagiaat te signaleeren en te wraken, eindigt in den toon der elegie. De aard van deze liefde tot oud stedeschoon sloot elk nuffig antiquarisch standpunt van zelf uit. Het was Veth er nooit om te doen, uit | |
[pagina 404]
| |
een omgeving van knusse ouderwetschheid het nieuwe te weren. Hij verdedigde met vuur De Bazel's laatste schepping tegen hen, die door het hooge gebouw der Handelmaatschappij het evenwicht der Amsterdamsche gracht verbroken achtten. Toen het Rembrandt-huis moest worden ingericht, kantte hij zich hevig tegen elken toeleg, om door een kostbaar vieux neuf, ook al bestond het uit echte antiquiteiten, de illusie van het onnavolgbaar verleden op te roepen. Hij werd in deze vragen nooit doctrinair. Gelijk gezegd was hij een der eersten, die het funeste der restauraties uit de school van Cuypers en De Stuers inzagen. Tegen den tijd evenwel dat iedereen het leerstuk had omhelsd, dat men oude bouwwerken volstrekt niet mag restaureeren door toevoeging van ontbrekende elementen, begon Veth, naar aanleiding der herstellingen van Prambanan, er op te wijzen, dat deze leer niet onder alle omstandigheden opging. In het jaar 1900 had hij met eenige anderen den strijd gevoerd en gewonnen voor het behoud van het oude PesthuisGa naar voetnoot1. Vijf en twintig jaar later moest hij dien opnieuw voeren. Het was het laatste werk, dat hij mocht doen. In het Handelsblad van 5 Mei 1925, kort voor zijn gezondheid hem begaf, wekte hij nogmaals op voor het oude gebouw, onder het opschrift Periculum Mortis en met een motto uit Palamedes: ‘Men sloopt, men slecht'et al op dese onsalige uur...’. Het gevaar van afbraak, klaagt hij, wordt thans doodgezwegen. De belangstelling voor deze zaken was niet meer wat zij geweest was. Het is een droevige gedachte, dat de laatste inspanning van zijn onvermoeibare kracht vergeefsch moest zijn. In het begin van 1894 werkte Der Kinderen aan het glasraam, dat door de zorgen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap in het gebouw der Universiteit zou worden geplaatst. Men verzocht Veth, er een toelichting bij te schrijven. Dit bracht hem in aanraking met den Utrechtschen archivaris Mr Samuel Muller Fz.. De kennismaking werd het begin van een briefverkeer, dat leidde tot een hartelijke genegenheid, die in Veth's leven een belangrijker plaats heeft ingenomen, dan naar buiten bleek. Het was geen wonder, dat het aanstonds pakte, haast te scherp pakte zelfs. Muller en Veth waren als geesten elkaar in menig opzicht verwant: in belangstelling, in nauwgezette werklust, in eenvoudige oprechtheid. Daarbij beiden meester op de pen, zeer strijdvaardig, en in opvattingen veelal zóó tegengesteld, - al scheen soms de afstand grooter dan hij was -, dat er voortdurend stof was tot op- | |
[pagina 405]
| |
gewekt dispuut. Wat hen scheidde was, meer nog dan het vak, het verschil in generatie. Muller was van 1848, Veth van 1864. Muller was, beter dan iemand, voortzetter van de tradities van Bakhuizen van den Brink en Potgieter, historicus uit de school van Fruin. Waarschijnlijk zagen omstreeks 1890 weinigen in Nederland van de beweging van Tachtig zoo scherp de zwakke zijden als Muller. Misschien waren ook weinigen zoo ontoegankelijk voor haar wezenlijke waarde, niet zoozeer uit gebrek aan gevoel, als uit dien angstvalligen afweer van hetgeen vreemd en verbazend is, die Muller kenmerkte. Hij moest, in 1894, in den jongen Veth den ‘nieuwegidser’ zien, wiens groote talenten hij erkende, maar wiens litteraire manieren hij hoofdschuddend en glimlachend aanzag. Van aanvang af werd hun briefwisseling een geestig schermutselen, vol van dat plagerig misverstaan, dat Muller tot een wapen geworden was, telkens op den rand van geschil, maar spoedig ook vol van echte hartelijkheid, en later niet zonder intiem-vriendschappelijke uitstortingen van gemoed. Indien niet beide schrijvers de neiging hadden gehad, zich te diep in de kleinste bijzonderheden van hun persoonlijke geschillen te begeven, zoodat het telkens weer een vermoeiend verwijten en zich rechtvaardigen over kleine grieven werd, dan zou deze correspondentie, als proeve van een verdwijnend genre, waardig naast die van Potgieter en Huet kunnen staan. In dat verkeer van lange jaren heeft wellicht Muller meer van Veth geleerd dan omgekeerd. Toch was op den duur Veth degene die, - in aanleg veel meer aan de oudere generatie verwant, dan hij in 1894 zou hebben toegegeven -, nader tot het standpunt van Muller kwam. Met de toelichting bij het raam liep het niet, zooals de afspraak was: het Provinciaal Utrechtsch Genootschap was van Veth's trant niet gediend, waarop het stuk in De Gids verscheenGa naar voetnoot1. In Augustus van dat jaar werd te Utrecht een tentoonstelling van oude schilderkunst geopend, bedoeld om de plaats van Utrecht in de geschiedenis onzer schilderkunst aan te toonen, een idee uit Muller's geest. Zij was weinig geschift en slecht gehangen. Veth besprak de tentoonstelling in vier artikelen in het Weekblad de AmsterdammerGa naar voetnoot1, scherp karakteriseerend, maar met een schamper verzet tegen den kunsthistorischen opzet, waarmee ‘de ijverige mannen met ontzaglijk veel kennis en nauwgezetheid dit betrekkelijk nuttige werk’ hadden tot stand gebracht. Toen de reeks ten einde was, kapittelde Muller hem in een ironischen brief over zijn vinnige kritiek. | |
[pagina 406]
| |
‘Goddank! dat de kou uit de lucht is! Ik heb met klimmenden angst u u zelven zien opwinden... “Kent gij hem?” vroeg mij iemand met een gezicht, waarop duidelijk te lezen stond: bijt hij ook? Er loopen schrikkelijke verhalen van een commissielid, door u aan een formeel kruisverhoor onderworpen (NB op zijn eigen terrein, waar hij twee boden tot zijne beschikking had!) om hem tot bekentenis te brengen van een nooit gepleegde schanddaad. Sedert dit oogenblik wandelen de commissieleden slechts twee aan twee door de zalen... Maar in ernst: zijt u niet wel wat eenzijdig?’ Veth beantwoordde den particulieren brief met een Epistel in het WeekbladGa naar voetnoot1, onder den titel Kunsthistorie en Kunstkritiek. ‘Nu nog mooier. Eenzijdig, - als men ook maar met den vinger wijzen durft naar de tekortkomingen in kunstzin, eenvoudigen smaak en zelfkennis van vaak al te naïeve oudheidsploeteraars... Eenzijdig als men daarmee slechts wat meer eerbied vergt voor de groote meesters onzer oude kunst. Eenzijdig, als men de toch nog al simpele waarheid vooropgesteld wil zien, - en gelieve dit als de pointe van dit mijn verweer te beschouwen - dat de kunstgeschiedenis er is tot beter verstand der kunst, dat het niet aangaat omgekeerd de kunst te nemen als het materiaal voor de bijzondere liefhebberij van alle zich maar noemende kunsthistorici.’ Inmiddels moest Mr Muller aan Veth's teekenstift gelooven, om als Tijdgenoot, thans in de Kroniek, voor het voetlicht te verschijnen. Hij stribbelde wat tegen, gelijk zijn aard was. Veth schrijft hem 3 Mei 1895: ‘Zeer Geachte Heer, Wat maal ik om Victor, en u denkt toch niet, dat ik iemand menageeren wil, omdat ik hem graag zou teekenen? Het is waar, de Heer de Stuers hééft een aardige facie, - maar ik zou tòch vreezen een refuus te krijgen... Der Kinderen stààt op de nominatie en Van Riemsdijk ook. Maar u moet er eerst aan gelooven en ik houd u aan uw woord. Twee Zondagen moogt u nog kerkgaan, en vergiffenis bidden voor uw belagers, maar dan kom ik op de proppen. Vrees niet voor een bijschrift. Het was jok dat Tak zoo dwaas zou zijn geweest het mij te vragen. Hij zal u zonder twijfel zelf de keuze voor een lofredenaar wel laten en althans een “wetenschappelijk” man kiezen. Tak is een gentleman, al draagt hij een roode broek.’ De strijd over de kloof tusschen kunstgeschiedenis en kunstbeoordeeling, waarin Veth ook met Hofstede de Groot de wapens gekruist had, was in de briefwisseling met Muller nog herhaaldelijk aan de | |
[pagina t.o. 406]
| |
Jan Veth, L.J. Veltman, 1892, litho
| |
[pagina 407]
| |
orde. Het volgende is uit een brief van Veth van 30 November 1896: ‘De vraag of kunsthistorici dan wel schilders beter oordeelen kunnen over voortbrengselen van oude kunst, meen ik zeer zeker aldus te mogen oplossen. Een schilder die denkt dat hij zoo maar in eens, zonder zich ergens aan over te geven, beter oordeel heeft dan iemand die veel nagespoord of overwogen heeft, - die schilder heeft het mis. De heeren kunsthistorici verzamelen gaarne flaters van zulke schilders, die niet ter zake doen. Maar als een schilder, - ik bedoel niet iedereen die met palet en kwasten werkt - maar iedereen die bewezen heeft ingewijd te zijn in de taal der schilderkunst, in hare intieme bedoelingen, in haar wezen - en dat heeft hij wanneer hij zelf meer of min mooie dingen heeft gemaakt; als zulk een schilder zich dezelfde moeite geeft als een kunsthistoricus, als een theoreticus in kunst dus, ja dan staat zijn meening zeker honderd maal hooger.’ Van een maand later: ‘Werp mij toch, wat ik u bidden mag, niet altijd iets over een nieuwe richting voor de voeten. Het verschil tusschen een ademtocht en een bef is toch niet van gisteren, en ik lees voor mijn plezier haast nooit modernen en ben tamelijk reactionair. Wat schilders in het geval dat u stelt altijd voor hebben is dat zij uit intuïtieve liefde tot kunst aan den gang gaan, terwijl de...-'en, de...-'s, uit snuffelzucht beginnen en men het hun vergeeft als ze eigenlijk geen begrip en geen smaak hebben... Ik houd vol, dat wij, wat gevoel, wat begrip, wat hartstocht, wat leven aangaat, dichter staan bij het wezen der kunst, ook van oude, dan de menschen van het weten... Verscheur dit als u het onzin vindt, lach om mij als ik u hoovaardig schijn, laat mij liggen waar ik lig, als mijn inzichten u niet de moeite waard zijn, maar tracht mij niet af te brengen van overtuigingen die mij nederiger maken dan u gelooven wilt, en trotscher tegelijk.’ In de Kroniek van 9 Mei 1897 behandelde Veth de kloof tusschen kunstgeschiedenis en kunstliefde in het artikel Pro ArteGa naar voetnoot1, opnieuw met een sterke vooringenomenheid tegen de kunsthistorici, al prees hij Bode warm ten bewijze dat het toch geen vloek is die op hen rust. Er was bij Veth een misverstand in het spel. Zijn tegenzin was van bepaalde uitingen waarin hij gloed en leven miste, meer dan hij zelf bedoelde, overgeslagen op de kunstwetenschap zelf. Hij was nog te zeer bevangen in het aesthetisme van Tachtig, om te kunnen toegeven, dat de bepaling van de schoonheidswaarde der kunst nog door het ont- | |
[pagina 408]
| |
raadselen van haar zin wordt te boven gegaan, en dat daartoe geen bewogen stamelen genoeg is. In zijn hart wist hij wel, dat het van grooter liefde en eerbied kan getuigen, de trappen van den tempel te willen vegen, dan het offervuur te ontsteken of den paean te zingen. Hij zelf had nimmer den nederigsten arbeid geschuwd. Zijn echt historische aanleg had hem al vroeg hevige belangstelling ingeboezemd in de geschiedenis van hen die hij bewonderde, en van het schildersvak in 't algemeen. Door de periode der Haagsche School heen keek hij naar een geslacht van schilders, dat niemand meer kende of achtte, en voor en na heeft hij dan dezen dan genen uit die vergeten schare een klein eereteeken gezet: Egbert van Drielst, Alexander Wüst, Hanedoes, Tavenraat enz.. ‘Ik heb mij dien Zaterdagavond, - schrijft hij in 1886 -, met Mr Gabriel allerpleizierigst onderhouden. Ik kan bijna nooit een ouderen schilder ontmoeten, of mijn belangstelling in zijn persoon en in den tijd, dien hij heeft meegemaakt, doen mij allerlei vragen...’ Vooral de ontwikkelingsgang van een schilder moest hem aantrekken. Zoo heeft hij telkens weer een schildersjeugd behandeld. In Breitners Jeugd, een der eerste, begint hij met de verontschuldiging, die hij aan zijn standpunt verplicht wasGa naar voetnoot1: ‘Schrijver dezes behoort niet tot degenen die gelooven, dat een zakelijke levensbeschrijving van een kunstenaar zijne persoonlijkheid het wezenlijkst vermag te teekenen. Maar... de wegen langs welke hij trad, de invloeden welke hij daarbij onderging’, ze zijn toch het onderzoek waard. En een ander deed het niet. ‘Toen Jacob Maris stierf, - aldus begint De Jeugd van Jacob Maris, eerst in de Kroniek van 1899 begonnen, later omgewerkt en voltooidGa naar voetnoot2 - was het opvallend zoo weinig pozitieve bijzonderheden men over hem vermeld vond.’ Zoo was de richting: het gold voor verheven, de nuchtere feiten te minachten, en het was zoo gemakkelijk, met een weinig tokkelens op de harpe des gevoels zich de moeite van veel zoeken te besparen. Veth zelf spaarde nooit eenige moeite, en zocht en vond de bijzonderheden bij hoopen. ‘Om een schilder ten volle te mogen navoelen, dient men hem toch eigenlijk eerst zoo goed mogelijk te kennen, en om tot die volledige kennis te geraken, komt het er voorshands werkelijk ook op aan, wat biografiesch materiaal vast te houden.’ Zelfs zulke kleinigheden als hoe Jacob de touwtjes moest schilderen op de zeestukken van Louis Meijer, bij wien hij in de leer was. Welk een onderzoek, welk een toewijding en energie er achter | |
[pagina 409]
| |
een verhandeling als deze zit, wordt den meesten lezers niet eens bewust. Bosboom's Jeugd, De Jeugd van Israëls, Tak's Levensloop tot den Kroniek-tijd, Een Jeugdroman van Ingres, het is altijd weer dezelfde occupatie, die hem drijftGa naar voetnoot1. Veth verbond aan het geduld en de nauwgezetheid van den vorscher de onbeschroomde doortastendheid van den reporter. Hij greep elke gelegenheid aan, om iets gewaar te worden. Over kleine bijzonderheden, die hij voor een betoog noodig had, verzamelde hij door navraag en onderzoek het lijvigste materiaal. Hij was altijd voortreffelijk ingelicht, of wist waar zich te informeeren. Op de houding die Veth in later jaren tegenover het conflict tusschen kunstbeoordeeling en kunstwetenschap innam, heeft stellig zijn jarenlange samenwerking met Mr Muller aan het groote werk over Dürer veel invloed gehad. Niet dat Veth kamp gaf. Wanneer hun altercaties op het principieele punt uitkwamen, stond Veth nog altijd voor zijn beginsel, maar hij drukte het beter en klaarder uit dan in 1896. Toen het werk de voltooiing naderde, schrijft Veth in het begin van 1912: ‘Ik vind de cultuurhistorisch-karakteristieke dingen in zijn doen en laten zeer de moeite waard, maar het moet toch altijd blijven uitkomen, dat hij hoog van de schouderen opwaarts boven allen uitstak. Het mag niet de werkzaamheid van “een schilder” uit dien tijd alleen worden, maar men moet blijven voelen, dat het hier een heel grooten kerel geldt. Iets van Dürers adem moet voelbaar blijven.’ Muller antwoordt denzelfden dag: ‘Hola! nu wordt het ernstiger. Als dit de bedoeling is van het werk, dat ik eerst alleen een hors d'oeuvre achtteGa naar voetnoot2, dan heb ik bezwaar, principieel en ernstig bezwaar. Indien het waarlijk blijkt (blijken mocht), dat Dürer zijn ateliers anders, beter, mooier inrichtte dan een gewoon sterveling, dan moet dit natuurlijk met nadruk opgemerkt worden, en ik geef gaarne toe, dat dit dan iets belangrijkers levert dan mijn geschrijf. Maar zoodra gij begint te zeggen: “het moet altijd blijven uitkomen, dat D. hoog boven allen uitstak”, dan protesteer ik, ernstig en met nadruk. Ik doe daaraan niet mee, mag daaraan ook mijn naam niet leenen. Het is een parti pris, dat ik al glimlachend maar toch ook hoofdschuddend heb opgemerkt in uw hoofdstuk, dat D. karakteri- | |
[pagina 410]
| |
seeren zou. Gij herinnert u, dat gij den man, die een pensioen ging veroveren, hebt willen embarqueeren op “eene artistieke tournée”, maar ik vind met leedwezen, dat deze romantische trek erger wordt. Als uw held zegt, dat het mooi weer is, zijt gij geneigd uwe bewondering te luchten over zijn teeder natuurgevoel, en als hij een potje bier drinkt, pinkt gij een traan weg over de vriendelijke gezelligheid van zulk een groot man. Dat is, vrees ik, een beetje sentimenteel. Ik heb voor een paar jaar een huwelijk aangegaan met de kunst, en het verdriet mij niet, dat dit huwelijk vrij wat langer duurt dan ik gedacht had: men leert zoodoende niet alleen de kunst maar ook de kunstenaars kennen. Laat u nu ook uw huwelijk met de wetenschap niet verdrieten! Ik zie allengs, dat ook gij twee zijden hebt (zooals zoovelen). In het gewone leven komt uwe kritische zijde voorop, en dan gaat gij met nadruk te keer tegen de romantische fantasiën van uwe schuldige medewerkers. Dat is de buitenkant, dien ik kende zooals de meesten. Maar als de criticus zelf aan het werk tijgt, dan stevent hij zelf met volle zeilen in de richting der romantiek.’ Veth verheelde in zijn antwoord, den volgenden dag, niet, hoe toon en inhoud van dezen brief hem gehinderd hadden. ‘Ik weet werkelijk niet, hoeveel gemoedskalmte er wel noodig zou zijn, wanneer men bij voorbaat zijn werk voor romantisch of sentimenteel vindt uitgemaakt, en wanneer men zijn bepaalde, diep gewortelde opvattingen belachelijk vindt gemaakt, - dan nog rustig aan het werk te gaan... Wat het verschil in meening zelf aangaat, ik acht dit inderdaad zeer ernstig, want ik kan er niet aan denken, in casu ook maar een haarbreed toe te geven. Het geldt hier een levensbeginsel zelf van ons boek, zooals ik dit van den beginne af heb aangegeven. Ik heb gezegd, dat het erop aan kwam, niet enkel de boomen te laten zien maar het bosch. En u is hierin met mij meegegaan. Dit zelfde beginsel geldt het hier: wanneer men de kleine huiselijke trekjes in Dürers doen en laten doet uitkomen, moet in het oog gehouden worden dat het te doen is om het licht te doen vallen op een groote figuur. Dit is geen romantiek, maar historieschrijven, - en historieschrijven zonder gevoel voor proportie en qualiteit acht ik verkeerd. Als ik de trekken in het gezicht van een model, dat voor mij zit, angstvallig en nauwkeurig nateeken, moet ik niet lijntjes maken maar duiding van dieper leven achter die trekken... Ik ben altijd bereid tot consideratie... maar ik mag niets toegeven in het eenige wat mij drijft bij teekenen, schilderen en schrijven.’ Welbeschouwd beantwoordde Muller's eigen historisch werk vol- | |
[pagina 411]
| |
komen aan de eischen hier door Veth gesteld. Muller zelf is immers een meester geweest in het laten leven van groote dingen achter een sober en schijnbaar nuchter relaas van naarstig bijeengegaarde, simpele feiten.
In zijn redevoering over Andreas Vesalius en de KunstGa naar voetnoot1 zegt Veth van den tijd der Renaissance, na van zijn hardheid en onverdraagzaamheid te hebben gewaagd: ‘Maar spreekt men van datgene, wat tegenwoordig zoo veel met name genoemd wordt, spreekt men van de eigenlijke cultuur, dat wil zeggen van die hoogere beschaving, welker monumenten de eeuwen door van edele kracht en van geestverheffing blijven getuigen, - wel, zij was toen beschamend veel grooter dan de onze. En een van de sprekende karaktertrekken dier toenmalige cultuur was de waarde, waarin de kunst gehouden werd en de eendrachtige wijze, waarop deze met de wetenschap kon samengaan.’ Wat kunst en kunsthistorie van zijn eigen tijd betrof, erkende hij overigens vooruitgang. In hetzelfde jaar gaf hij een voortreffelijk referaat van den Brediusbundel van Oud-Holland in de Nieuwe Rotterdamsche CourantGa naar voetnoot2, waarin hij een meesterschap in het samenvatten toont. Men vindt er, besluit hij, ‘een aantal opstellen van een soort, zooals er dertig, twintig, tien jaar geleden niet geschreven werden, - zooals men er toen geen schrijven kòn. Terwijl het tijdschrift aanvankelijk vrijwel uitsluitend nieuwe archiefvondsten publiceerde, zich vooral aan het biografische hield, en zich zelden buiten detailstudie begaf, schijnt het wel of de aandacht der vaderlandsche kunsthistorici zich in den laatsten tijd gaat verruimen. Men komt er allengs aan toe, het aangebrachte materiaal breeder te verwerken. De studie door de geschiedvorschers met zooveel ernst en toewijding voorbereid, staat in den arbeid der geschiedschrijvers haar natuurlijke voortzetting te vinden. Dit is ten hoogste verblijdend..., maar laat ons niet voorbijzien dat er gevaren dreigen. Men zou licht te hard van wal kunnen steken. Speculatieve bespiegeling mag de overhand niet nemen. Waar een meer synthetische beschouwing en waar deugdelijke fantazie terecht haar plaats komen eischen, dienen schöngeisterei en grootspraak met alle kracht verre gehouden te worden. Omzichtigheid en conscientie moeten de leiders blijven, ook daar waar een vrijer hand zich aan grooter tafereelen zal gaan wagen. Wil er op den duur vruchtbaar werk gedaan worden, dan moge de Hollandsche degelijkheid, en laat ons gerust | |
[pagina 412]
| |
zeggen de Hollandsche nuchterheid, in eere blijven. Zóó alleen toch zal men ten slotte een passende hulde brengen aan de noeste werkers, die den harden, dikwijls vreugdeloozen voorbereidenden arbeid hebben verricht. En zóó alleen zal eenmaal de geschiedenis der Nederlandsche kunst waardiglijk kunnen worden geschreven: wel gefundeerd en werkelijk, - vol, warm en vast, - rijk, strak en wijd.’ In dienzelfden tijd eindigt hij de controverse over zeker schilderij van Rembrandt, waarin hij de beeltenis van den Marquis d'Andelot meende te zien, en waarover hij ontzaglijk veel had nagespeurd, met de volgende woorden, waarin nog altijd een zekere verontschuldiging voor ‘wetenschappelijkheid’ doorklinkt. ‘De vraag, wie de voorgestelde persoon op een bepaald schilderij van Rembrandt is, kan niet van bergen-verzettend belang geacht worden. Maar wanneer men de kunst van een groot meester lief heeft, zal men zich allengs voor àlles interesseeren wat hem en zijn werk maar aangaat. Met wie de meester in relatie kwam, hoe hij tegenover bepaalde opdrachten stond, in hoeverre hij een traditie volgde of verwierp, wat hij uit een van elders bekend model haalde, het kan tenslotte alles direkt of indirekt licht brengen in het raadsel zijner persoonlijkheid en hare ontwikkeling. Maar ook wanneer men onderzoekingen van dezen aard niet anders dan als een spel zou willen beschouwen, dan nog wil het mij voorkomen, dat men er een edel spel in zou behooren te zien, den oprechten minnaar van kunst en historie op zijn tijd geenszins onwaardig. De oplossing van elk probleem ontleent nu eenmaal tot zekere hoogte hare beteekenis aan de mate van opmerkzaamheid, welke men er aan wil besteden.’ |
|