Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 324]
| |
In memoriam Jhr Mr J.A. FeithGa naar voetnoot*Van den tijd af, dat Mr H.O. Feith, een zoon van den dichter, zich in het allereerst der 19de eeuw te Groningen vestigde, tot op den dag van 28 Januari 1913, toen zijn kleinzoon Jhr Mr J.A. Feith stierf, is hun geslacht in drie generaties het middelpunt geweest van de Groningsche geschiedvorsching en oudheidkunde, in één woord van de gewestelijke cultuur. Zoo lang het ambt van archivaris van Groningen (hoe ook voor en na gewijzigd) heeft bestaan, is het, van vader op zoon overgaande, door een Feith bekleed. Alle drie zijn zeer ijverige en vruchtbare werkers geweest. Overziet men hun werk, dan treft een groote gelijksoortigheid. Wel stond bij de twee ouderen de jurist nog meer gelijkwaardig naast den oudheidkundige: Mr H.O. Feith, de vader (1778-1849), de schrijver van Het Groninger Beklemregt, Oudheden van het Gooregt en Groningen enz., kon den archivarispost nog waarnemen naast dien van raadsheer in het provinciaal gerechtshof; ook Mr H.O. Feith, de zoon (1813-1895), de uitgever van het Register van het archief van Groningen, van Emo en Menko (met Acker Stratingh), van Johan Rengers ten Post enz., vond nog gelegenheid, zijn rechtsgeleerden aanleg tot zijn recht te doen komen. De groote toewijding aan de publieke zaak, die beiden gekenmerkt had, heeft ook J.A. Feith nooit verloochend. De hoofdtrek, die hun levenswerk gemeen heeft, is deze, dat het in zijn geheel en ongeveer zonder uitzondering aan Groningen gewijd is. In J.A. Feith hadden zich de overleveringen van de vorige geslachten en de vruchten van zijn eigen veelomvattend onderzoek opgehoopt tot zulk een rijken schat van levende kennis, dat hij waarlijk de ziel en het geheugen van stad en gewest kon heeten. En het was een schatkamer, die voor iedereen open stond. Wie op een moeilijkheid stuitte, 't zij van historischen aard of van historisch-juridischen, die maar eenigszins verband hield met Groningen, of een belang meende te moeten dienen van Groningen's stedeschoon of monumenten, besloot doorgaans, ‘eens even op het archief aan te loopen en het aan Feith te vragen’. Voortdurend was Feith werkzaam, om van zijn schat aan anderen te schenken. Hij bezat de gave van de waarlijk eenvoudigen en echten van hart, om zijn onderzoekingen in zulk een vorm mee te | |
[pagina 325]
| |
deelen, dat tegelijk een weinig ontwikkeld publiek ze ten volle genieten kon en de meest kritische geschiedvorscher met onverzwakte belangstelling en voortdurende leering er door geboeid werd. De lange rij van titels na te gaan van al die studiën, die hij, naast eenige zelfstandige werken, voor het meerendeel publiceerde in den Groningschen Volksalmanak, is op zich zelf een historische wandeling door stad en lande. Laat niemand zeggen, dat het meeste klein werk is, of het een verwijt maken van den populairen trant: tezamen is het een echt cultuurhistorische arbeid van uitnemende beteekenis, en een arbeid, die aan zeer velen ten goede is gekomen. Twee oudheidkundige belangen gingen Feith in het bijzonder ter harte: de Groningsche Volksalmanak en het Groningsche Museum van Oudheden. Het was in het jaar 1889, dat hij met den arbeid voor beide begon. Het jaarboekje, dat hij met den bescheiden en ouderwetschen titel in dat jaar deed herleven, heeft hij tot zijn einde toe geredigeerd (tijdelijk met Mr J.E. Heeres, later tijdelijk met Mr P.G. Bos). Wat het geworden en gebleven is, dankt het aan zijn verdienste. In 1889 werd J.A. Feith opgenomen in de directie van het Provinciaal Kabinet van Oudheden, dat tot dusver een eenigszins kommerlijk bestaan had geleid. Terstond vormde zich een commissie voor een museum van oudheden voor de provincie en stad Groningen, waarin Feith, Blok en anderen zitting hadden. Twee jaar later was een voorloopig museumgebouw betrokken; het Provinciaal Kabinet vormde een der grondslagen van de verzameling. In 1894 werd het eerste gedeelte van het nieuwe gebouw geopend, dat in 1901 en 1906 met twee vleugels is vermeerderd. In die data ligt een groot stuk van Feith's leven met zijn nooit verflauwde energie opgesloten. Die energie en opgewektheid verlieten hem ook niet, toen nu acht jaar geleden de kwaal zich geopenbaard had, die hem uiterlijk zoo snel deed vervallen, zoodat zijn vrienden steeds het ergste voor hem vreesden, en waaraan hij, 54 jaar oud, midden in zijn werk bezweken is. In hun sympathie mengde zich sinds dien tijd nog de zorg voor zijn leven en de bewondering voor het zoo rustig en blijmoedig gedragen leed. Op 18 Januari jongstleden was Feith als altijd het middelpunt van den kleinen historischen vriendenkring te Groningen, waarvan o.a. het Oorkondenboek van Groningen en Drente is uitgegaan. Hij had het gezelschap vergast op de bijdrage, die reeds weer voor den Volksalmanak voor 1914 gereed was. Er werden hem vragen gedaan omtrent zekere Groningsche personen van een honderd jaar geleden. Men behoefde bij | |
[pagina 326]
| |
Feith maar even aan te kloppen, en de menschen en huizen van vroeger spraken. Een der aanwezigen betoogde, dat het een verzameling van veel meer dan anecdotische waarde alleen zou zijn, wanneer Feith eens al de Groninger personalia en realia, die in zijn geheugen leefden, wilde te boek stellen. Men drong levendig bij hem aan, en opperde het denkbeeld, dat hij het gezelschap voor en na dat alles zou vertellen, waarbij het stenografisch zou worden opgeteekend. Feith had er pleizier in, hij was zeer opgewekt, en beloofde, dat hij er op de eerstvolgende bijeenkomst een aanvang mee zou maken. Tien dagen later was hij heengegaan. Wij zullen geen anecdota Groningana uit zijn mond hooren: een zeer eigenaardige bron van cultuur- en zedengeschiedenis is voor altijd gesloten. Maar veel meer dan dat smart het ons, dat wij die stem zelve niet meer zullen hooren, en niet meer zullen genieten van den omgang met dien echten, goeden vriend. |
|