Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 321]
| |
Prof. dr P.J. Blok
| |
[pagina 322]
| |
Van zijn onvermoeide activiteit geeft het relaas van zijn productie een voorstelling. Als docent aan het Leidsche gymnasium schreef hij, buiten eenige tijdschriftartikelen, zijn nog altijd hooggeschatte boeken: Eene Hollandsche stad in de Middeleeuwen en Eene Hollandsche stad onder de Bourgondisch-Oostenrijksche heerschappij, die in 1883 en 1884 verschenen, begeleid door een uitgave van Leidsche Rechtsbronnen uit de Middeleeuwen 1884, in de Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht. In datzelfde jaar aanvaardt hij het hoogleeraarschap te Groningen op 26 September, den datum dien wij thans herdenken! Hij die weet, wat het zeggen wil, aan een taak, als het academisch onderwijs in de gansche algemeene (behalve de oude) en vaderlandsche geschiedenis stelt, naar behooren te voldoen, mag zich wel verbazen, dat Blok reeds in 1886 kon beginnen met de stelselmatige uitvoering van wat vóór hem slechts op enkele punten was beproefd: het onderzoek naar archivalia belangrijk voor onze geschiedenis in buitenlandsche archieven. De voorrede van het uitvoerige verslag over de eerste reis in Duitschland, die den 1en Augustus 1886 was begonnen, is gedateerd 1 November 1886. Nieuwe reizen in Duitschland en Oostenrijk volgden in 1887 en 1888, in Engeland in 1891. Dat daarbij zijn werk te Groningen niet stilstond, bewijzen de talrijke dissertaties, daar onder zijn leiding bewerkt, het deel dat hij had in de oprichting van het Historisch Genootschap te Groningen, steeds gebleven een clubje van 6 à 8 leden, doch waarvan ernstige publicaties als het Gedenkboek der Reductie 1894, en het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe zijn uitgegaan. Voegt men daarbij nog de bewerking van een uitgave van Rekeningen der stad Groningen en een inleiding op Feith's uitgave van Sicke Benninghe, die mede in zijn Groningschen tijd vallen, dan is het haast onbegrijpelijk, hoe reeds in Maart 1892 het eerste deel kon gereed zijn van het statige werk, waartoe Blok den moed had: de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Sedert het vorige jaar staat het achtste en laatste deel in de rij, voltooid in het einde van 1907. Wat zouden wij hebben, als Blok zich niet den ontzaglijken arbeid en ook de kritiek, die menige tekortkoming, onvermijdelijk in zulk een werk, hem moest bezorgen, had willen getroosten? Hier is een monument geschapen, waarin een vereerend leerling van Fruin veel van het beste, wat Fruin geven kon, heeft voortgezet: zijn volkomen objectieve opvatting in de eerste plaats, een standaardwerk over onze geschiedenis, onmisbaar en waarschijnlijk voor langen tijd onovertroffen. | |
[pagina 323]
| |
In 1894 had Blok Groningen verlaten voor Leiden, om de plaats van Fruin in te nemen. Nam voortaan de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk hem grootendeels in beslag, de nog meermaals herhaalde archiefreizen, het belangrijk aandeel dat hij had in de oprichting der Historische Commissie (Commissie van advies voor 's Rijks geschiedkundige Publicatiën) en van zijn lievelingsschepping het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, het redacteurschap van Onze Eeuw en van de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis (dit laatste reeds verscheiden jaren door hem alleen waargenomen) bewijzen, dat Blok's geest niet kan neerzitten bij een enkel ding. Pas is de groote Geschiedenis voltooid, of reeds verschijnt de geheel nieuwe bewerking van zijn Hollandsche Stad, en verwachten wij zijn uitgave der Venetiaansche gezantschapsberichten over ons land. Blok is thans eerst vier en vijftig jaar; hoeveel zal hij ons nog geven? Voor zijn leerlingen en vrienden (en dat gaat ongeveer bij allen, die eens het eerste waren, samen), is Blok meer dan de noeste schepper, de scherpzinnige onderzoeker en de voortreffelijke generaal. De groote, actieve belangstelling die hij voor zijn leerlingen heeft en uit, maakt het hun gemakkelijk, hem later als vriend te behouden en na onderwijs en leiding zijn ongedwongen, opgewekten omgang te waardeeren. De tengere gestalte, de helder-blauwe oogen in het fijne gelaat, dat eerst bij het vroeg verzilveren van haar en baard zijn waardigste omlijsting heeft gekregen, de hooge, vroolijke, dikwijls spottende stem, mogen wij dat allen nog lang zien en hooren. En mag het diepe leed, dat hem thans van elke andere huldiging dan een zeer intieme afkeerig maakt, hoe onuitwischbaar de stempel van dat leed op zijn geest zal zijn, dien nimmer afwenden van al datgene, wat zijn eigen is. |
|