Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendHendrik Kern, 1833-1917Ga naar voetnoot*De Gids mag zich blijven beroemen, het laatste geschriftGa naar voetnoot1 van den grooten geleerde te hebben geplaatst, nauwelijks een maand voor zijn dood. De halve eeuw van zijn medewerking zou weldra vol zijn geweest; de eerste jaargang, die iets van Kern's hand, een boekbespreking, bevat, is die van 1869. Toen reeds was Kern sedert lang beroemd, in den betrekkelijk kleinen kring, wien de Oostersche en algemeen taalkundige studiën ter harte gaan. Zijn leven is een stuk geschiedenis der wetenschap, even uitgestrekt als belangrijk. Een enkele datum om ons het levendig besef te geven, hoe ver de tijden achter ons liggen, waarin Kern zich vormde. De kinderlijke herinnering aan Dipo Negoro, dien hij als balling zag in het fort van Makassar, waar zijn vader het bevel voerde, moge zonder in- | |
[pagina 316]
| |
vloed zijn geweest op Kern's latere betrekkingen tot Indië, soortgelijke en nog bloediger heugenis van de tegenstelling tusschen Oosten en Westen, heeft wel iets van die beteekenis gehad: toen Kern te Benares kwam wonen, was bij Indiër en Engelschman de vreeselijke opstand van 1857 nog versch in het geheugen. De wijze, waarop Kern voor het Sanskrit aan de Nederlandsche universiteit een plaats moest veroveren, die het elders reeds lang bezat, is evenzeer van belang voor de geschiedenis van zijn leven als van ons hooger onderwijs. Toen hij in 1851 te Leiden kwam studeeren, gaf daar prof. Rutgers, classicus, sedert verscheiden jaren voor eigen voldoening college in het Sanskrit; De Vries had ze gevolgd, Van Vloten, Naber. Van Rutgers ontving ook Kern het eerste onderwijs in die taal, en altijd is hij dien geleerde, nauwelijks meer dan dilettant in dat vak, als den grondlegger der Sanskrit-studie in Nederland blijven hooghouden. Hoe spoedig was hij zelf er de meester in geworden! Een tweejarig verblijf te Berlijn, terstond na zijn promotie in 1855 begonnen, had hem als gelijkwaardige in de kleine internationale bent van sanskritisten doen opnemen. Het was een reuzenwerk, dat toen die pioniers bijeenhield: de Petersburgsche Akademie van wetenschappen gaf een Sanskrit woordenboek uit; aan twee Duitsche geleerden, Böhtlingk en Roth, was (o gelukkige tijden) de bewerking opgedragen; onder de medewerkers nam naast andere Duitschers en den Amerikaan Whitney ook Kern een plaats in. De voorbereiding der uitgave van den Indischen astronoom Varâhamihira, te Berlijn op raad van zijn leermeester Albrecht Weber aangevangen, stelde Kern in staat, geregeld zijn bijdragen tot de Indische woordkennis, uit dien encyclopaedischen auteur geput, in te zenden, en nog uit een paar andere werken bovendien, den Sarvadarçanasaṁgraha of samenvatting van alle philosophische zienswijzen en het Gautamasûtra. Nederland was derhalve in den vierentwintigjarige een sanskritist rijk van den eersten rang, uitnemend kenner der Nederlandsche en Germaansche taalwetenschap bovendien. Maar het beleid van ons hooger onderwijs was in die dagen traag, zuinig en bekrompen. Vergeefs betoogde Matthijs de Vries, dat naast ons land enkel Spanje en Griekenland nog aan het Sanskrit de plaats onthielden, die het aan de universiteit toekwam. Vergeefs hoopte hij, met een toespeling op het herkenningsteeken, dat den gemaal der verstooten koningin tot bezinning bracht, dat Kern's Çakuntalâ-vertaling, die in 1862 verscheen, de regeering de oogen zou openen. De pers waarschuwde eenige malen | |
[pagina 317]
| |
voor het gevaar, dat Kern in vreemden dienst zou gaan, maar de regeering bleef doof, en in het laatst van 1862 legde Kern zijn betrekking aan het athenaeum te Maastricht neer, en vertrok naar Londen, waar hij weldra de benoeming ontving van Anglo-Sanskrit-professor aan de Brahmana- en Queen's Colleges te Benares. Hoe jammer is het, dat geen landgenoot daar in die jaren 1863 tot '65 den jongen Kern aan het werk heeft gezien, en hem ons heeft beschreven. Hij had er de dubbele taak, den Brahmanen het Engelsch te onderwijzen en hun het Sanskrit, dat zij volkomen meester waren, kritisch te leeren beoefenen. Dat laatste onderwijs geschiedde in het Sanskrit. De meeste dier Brahmanen waren veel ouder dan hij, en van hun belezenheid in de oude letterkunde van hun volk en hun doorkneedheid in het hanteeren der Indische terminologie profiteerde de meester, naar zijn eigen zeggen, meer dan zij van hem. Dat er tusschen Çri-bhaṭṭa-karṇa, ‘den illustren doctor Kern’ (wiens naam nog bovendien den aangenamen klank had van een held uit het Mahâbhârata), en de sobere fijngevoelige Brahmanen een warme sympathie ontsprong, wien zal het verbazen, die dezen eenvoudigen, blijmoedigen geest heeft gekend? In 1865 werd het hoogleeraarschap in het Sanskrit te Leiden ingesteld, dat Kern den 18den October aanvaardde. Van daar tot zijn aftreden in 1903 bijna veertig jaren van ongestoorde academische werkzaamheid, en van het emeritaat tot zijn dood nog eens veertien jaren van onverflauwde werkkracht, ondanks het ongeval, dat heel kort na de komst in zijn nieuwe woonplaats Utrecht van den vluggen veerkrachtigen wandelaar een kreupele maakte. De uiterlijke lotswisselingen nemen sedert den terugkeer uit Benares een einde; een rustig en allergelukkigst gezinsleven was voor hem weggelegd. Maar die lange effen rust is nooit stilstand geworden, zelfs geen geleidelijk voortgaan op de ingeslagen paden.
Op het titelblad van een van Kern's eerste werken, dat verscheen als uitgave van de Royal Asiatic Society, ziet men het zinrijke embleem van dat genootschap, een waringin met het opschrift: quot rami tot arbores, ‘zooveel takken, zooveel boomen’. Evengoed als op de Indische taal-, letter- en oudheidkunde zelve zou men het kunnen toepassen op Kern's wetenschappelijken levensgang. De takken van studie, die hij vermeesterd had, schoten, de een voor de ander na, luchtwortels als de Indische vijgeboom, en deze werden zelf evenzoovele boomen. Het | |
[pagina 318]
| |
eerste terrein van studie, dat Kern na zijn promotie betrad, de oud-Indische astronomie, bracht moeilijkheden van technischen aard mee, die de meeste philologen in den aanvang zouden hebben doen bezwijken. Hij was genoodzaakt, zich meteen te verdiepen in de Indische wiskunde, die naast de Grieksche zulk een merkwaardige plaats bekleedt. Kern had natuurlijk het ‘groot-mathesis’ gedaan, maar menigeen zou ook met het groot-mathesis voor die taak niet berekend zijn geweest. De astronomie noodzaakte hem, zich rekenschap te geven van een der weerbarstigste problemen, die de oudheidkunde van eenig volk kan opleveren, de Voor-Indische tijdrekenkunde. Zoo werd Kern met zijn verhandeling Over de jaartelling der Zuidelijke Buddhisten (1875) een der grondleggers van dat onmisbare onderdeel eener soliede oudheidkunde van Voor-Indië. Deze studiën stelden hem later in staat, hetzelfde te doen voor de Indonesische oudheidkunde. De beoefening der Javaansche tijdrekenkunde, die hij op pooten zette, bracht mede, dat hij tevens de ontginner werd van de Oud-Javaansche opschriftkunde en palaeographie, en vandaaruit bewees hij weer denzelfden dienst aan de oudheidkunde van Kambodja. Zoo breidde zich het veld van Kern's studiën voortdurend, en tot in latere jaren, uit met nieuwe gebieden, waar hij steeds terstond als grondvester kon optreden. Nadat hij zich eenmaal, op aansporen van Neubronner van der Tuuk, de beoefening van het Oud-Javaansch had aangetrokken, werd hij niet alleen de grondlegger van de Indonesische taalstudie, van de studie der Oud-Javaansche letterkunde en epigraphiek, van die der merkwaardige Oud-Javaansche godsdienstgeschiedenis, voorzoover deze bestaat in de vermenging van Çiwaïsme en Boeddhisme, maar ook van de vergelijkende Maleisch-Polynesische taalwetenschap in zijn verhandelingen De Fidjitaal vergeleken met hare verwanten in Indonesië en Polynesië (1886) en Taalkundige gegevens ter bepaling van het stamland der Maleisch-Polynesische volken (1889). Het zou beneden Kern's waardigheid zijn, wanneer ik den lezer in verbazing bracht, door het ongekende polyglottisme van den grooten geleerde in al zijn rijkdom uit te stallen. Een vluchtig overzicht is voldoende. Daar waren luchtwortels, die minder dikke, maar toch nog aanzienlijke stammen werden, zooals zijn Oud-Iersche studiën, of die den grond nauwelijks bereikten: studiën, die ten naastenbij enkel verpoozing bleven voor dezen onverzadelijke, zooals die van de Slawische talen, van het Hongaarsch, Finsch en andere Mongoolsche talen, van het raadselachtige Georgisch, dat in den Kaukasus gesproken wordt. In het | |
[pagina 319]
| |
vermogen, om zich de kennis eener taal eigen te maken en die taal ook aanstonds wetenschappelijk te doorgronden, zal Kern zeker zelden zijn geëvenaard. Van zijn Keltische studiën gaat het verhaal, dat hij tot een medelid der akademie van wetenschappen zeide: ‘ja, de Keltische talen, dat is heel interessant, daarvan wou ik ook nog wel eens iets weten’. Drie maanden later, vertelde het medelid (laat het een jaar geweest zijn) verschenen Kern's eerste tijdschriftartikelen over het Oud-Iersch, die hem als kostbare aanwinst van het kleine gild der keltologen deden begroeten. Doch genoeg: het is niet als een talenwonder, dat Kern aanspraak heeft op onze eerbiedige herinnering.
Wat u in den omgang met Kern, afgezien van de altijd nieuwe verbazing over zijn kennis, het meest trof, was de simpele helderheid van zijn vriendelijk gemoed, iets kinderlijks, dat u meermalen het woord naïef op de lippen bracht. Zijn uitingen van scherpe afkeuring over ‘Europeesche geleerden’, die volgens hem den Indischen geest niet hadden begrepen, zijn heftige verontwaardiging over politieke baatzucht en verdrukking, zij deden u aan als een soort van goedige grimmigheid, waaraan elk spoor van boosaardigheid vreemd was. Er was in de onverzorgdheid van zijn duidelijken en gemakkelijken, maar zelden schoonen stijl, in zijn geringe geacheveerdheid als redenaar of leider van vergaderingen, iets beminnelijk ingénu's, dat den volmaakt natuurlijke verried. Kern was een, die zich kinderlijk mocht overgeven aan zijn groot en blij gemoed en het ook deed aan zijn onvergelijkelijk scherp verstand. Er was nog wel iets in hem van een geestesrichting uit vroeger dagen: iets van een onbevangen rationalisme gepaard aan ethisch optimisme. Het was niet te verwonderen, dat hem de moedige zede- en levensleer der Brahmaansche boeken meer aantrok dan de groote levensverzaking van het Boeddisme. Het is hier niet de plaats, om in een kritische beschouwing te treden van Kern's studiën over het Boeddhisme. Doch het mag niet worden verzwegen, dat op dit gebied de grenzen van Kern's vermogen het meest aan den dag komen. Het was de richting van zijn gemoed en van zijn verstand beide, wat hem hier in den weg stond. Om achter al de kleingeestigheid van ‘groote hoopen van kwezelachtige monniken’, achter de hopelooze oppervlakkigheid van dogmatische en ethische systematiseering, achter de naargeestige levensverguizing en vrouwenverachting toch de oneindige wijsheid van die groote wereldleer te voelen, daartoe heeft het Kern wellicht ontbroken aan die diepere onredelijkheid en aan die zwaar- | |
[pagina 320]
| |
moedigheid, die vatbaar maken voor mystiek. Alles werkte samen, om hem bij zijn verklaring van het Boeddhisme op een gevaarlijk spoor te leiden. Zijn kennis der Indische astronomie, zijn eigen sterk algebraïsche geest, die gaarne uit formeele overeenkomst tot verwantschap van wezen besloot, heeft hem verleid tot een systeem van mythenverklaring, dat weinig bijval heeft kunnen vinden, waarbij de mythenvorming werd beschouwd als de bewuste daad van een soort esoterisme zonder mysterie. Toch zal Kern's verdienste voor de studie van het Boeddhisme, ook indien zijn opvattingen omtrent het ontstaan van die leer bestemd zijn, om te worden vergeten, met eere blijven bestaan naast al het andere, waaraan zijn naam verbonden is. Indien een leven aan de wetenschap gewijd heroïsch kan zijn, dan is dat van Kern het geweest. Wat heeft hij veel uit eigen kracht geschapen, wat heeft hij een nieuws zien opkomen onder zijn hand! De vader te worden van meer dan één tak van wetenschap in zijn land, de meester van het geheele geslacht der Nederlandsche sanskritisten; de eerste te zijn, die in Nederland Sanskrit drukken laat, de eerste te zijn, die van tal van onderwerpen: Indische sterrekunde, Yoga, Oud-Javaansche taal en schrift en hoeveel meer nog, grondig kennis krijgt: welk een veroveringen, welk een geluk en welk een macht! Het was alles veilig bij hem, want hij was eenvoudig en goed. |