Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 275]
| |
Van Kern tot Hanotaux | |
[pagina 277]
| |
Hendrik KernGa naar voetnoot*IJohan Hendrik Caspar Kern werd den zesden April van het jaar 1833 geboren te Poerworedjo. Het beroep van zijnen vader, den heer J.H. Kern, destijds kapitein bij het Indische leger, bracht herhaalde verwisselingen van woonplaats mee. Poerworedjo werd in 1835 verlaten voor Semarang, en na een tweejarig verblijf aldaar verhuisde het gezin naar Makassar. Het zou goed staan, wanneer men hier kon beschrijven, hoe die eerste levensjaren, op Java doorgebracht, beslissend waren geweest voor de neigingen van den jongen Kern, hoe de vage, maar onuitwischbare indrukken, die Java's heerlijkheid op zijn kinderlijke ziel had achtergelaten, hem van den aanvang af hadden gedreven tot het doorgronden van de wijsheid en de schoonheid van het Oosten. - Doch de waarheid gedoogt het niet. De eenige herinnering, hem van zijn verblijf op Java bijgebleven, knoopt zich vast aan het bezit van een hok met konijnen, een zaligheid, die niet tot de tropen is beperkt. Ook de beide volgende jaren, die hij nog in den Archipel doorbracht, waren voor hem niet rijk aan treffende indrukken, die hem ons Indië dierbaar konden maken. Ja, een was er, een onbeteekenend voorval, zooals wij allen ze ons uit onze kinderjaren herinneren, dat door het diep en lang nagevoeld onbegrepen afgrijzen in staat was, vele blijder herinneringen te verduisteren. De reis van Java naar Makassar was niet voorspoedig geweest, slecht weer had den schipper gedwongen, binnen te loop en in Banjermasin, waar de familie Kern tijdelijk haar intrek nam bij den commandant der plaats. Op een middag werd het kind door zijn vader meegenomen naar den resident, en zag daar hoe de heeren in de galerij zaten te bitteren. Dit boeide ternauwernood zijn aandacht, totdat opeens een onverwacht en schrikwekkend schouwspel zich aan zijn blik vertoonde. Er trad een heer binnen, die gevolgd werd door een grooten orang oetan! Het dier vergezelde zijn meester als een hond, neen, als een makker, want hij bitterde mede. Verbeeld u den klimmenden schrik in het kinderlijk gemoed, toen deze onwaardige stamgenoot van den edelen Hanumân, Râma's vriend en medestrijder, nadat hij het eene glas na het andere had | |
[pagina 278]
| |
geledigd, eindelijk onder de tafel rolde, beestachtiger dan een beest! Wat hem in het geheugen bleef van hetgeen hij te Makassar zag, was misschien voor hem als kind minder treffend, doch achteraf beschouwd ruim zoo belangrijk. Het is het beeld van Dipa Negara, die de lange jaren zijner ballingschap sleet in het fort Vlaardingen, waar Kern's vader, thans majoor geworden, het bevel voerde. Duidelijk bleef de stille figuur van den zwaarmoedigen droomer hem in den geest geprent, in ‘customary suit of solemn black’, gelijk hij hem zag en hoorde spreken, wanneer zijn vader, de commandant, het kind meenam bij zijn bezoeken aan den prins. Welk een schoon moment al weder, om te beschrijven, hoe de man, die het Oudjavaansch zou ontraadselen, van de vroegste jaren af den tragischen prins hem had zien wenken tot de geheimen van het Oosten. Doch nog steeds zou het bezijden de waarheid zijn; gelijk men uit het volgende zal kunnen lezen, staat Kern's studie van de Indonesische talen in geen onmiddellijk verband met het verblijf zijner vroege jeugd. Eenmaal Indië verlaten hebbende, gevoelde hij in zijn jonge jaren geen bijzondere voorliefde meer voor onze Oost, en het is langs een omweg, dat hij later daartoe weder in zoo hechte betrekkingen is komen te staan. Hij was ongeveer zeven jaar, toen zijn vader den dienst verliet en met zijn gezin naar het vaderland terugkeerde. In korten tijd was de nieuwe omgeving hem geheel eigen geworden, na twee maanden was hij al zijn Maleisch vergeten! Zoo was het eerste, wat hij bij den aanvang zijner schooljaren deed, het vergeten van een taal, - men zou zeggen: hij maakte schoon schip, om er later des te meer te kunnen leeren. Niets bond hem nu meer aan zijn overzeesch geboorteland en na die jaren van vrij wat zwerven, kreeg hij een eigen dierbaar land in de rustige, eenvoudige streken van den Gelderschen achterhoek. Was het heen en weer trekken in den Archipel en de groote zeereis geschikt geweest, om in zijn aanleg dat besef van ruimte en veranderlijkheid te vestigen, dat iemand kan behoeden voor een te zeer geconcentreerde denkmethode, de nieuwe woonplaats was in staat, in hem een reeks van andere, niet minder wenschelijke eigenschappen te ontwikkelen. Al de voorrechten van een landelijke opvoeding in een schoone streek vielen hem ten deel: de algemeene kennis der natuur, de vertrouwdheid met dieren en met het land, een minder sterk klassenbegrip dan de exclusieve omgang van stadskinderen meebrengt. Zijn | |
[pagina 279]
| |
schooljaren bracht hij deels te Doesburg, deels te Groenlo door. Spoedig had hij ingehaald wat hem door zijn zwerftochten tot zijn zevende jaar had ontbroken, en was zijn makkers vooruit. Na een verblijf van drie jaren in de eerstgenoemde plaats, waarheen hij op zijn veertiende jaar nog terugkeerde, om het gymnasium te bezoeken, verhuisden zijn ouders naar Groenlo. Dat is de eigenlijke plaats van Kern's jeugd, hem nog meer dierbaar dan Doesburg's ernstige gezicht met den hoogen toren en de roode daken in het groen boven den blanken IJsel. De stille velden en de lange boschwegen van ons zoete Oosten maakten hem voor zijn leven tot een Geldersch buitenman, hoe vroeg hij het ook voor goed voor andere woonplaatsen verliet. Het jaar dat zijn schooltijd besluiten zou, bracht hij te Zutfen door met de voorbereiding tot het staatsexamen, dat hij in 1850 aflegde. Het studievak der letteren had hij reeds lang gekozen; aan de Universiteit te Utrecht zou hij het gaan beoefenen. Reeds voor hij zijn academische studiën begon, was bij hem de belangstelling gewekt in de taal en letterkunde van het oude Indië. De beoefening van het Sanskrit en de daarmee verwante wetenschappen beleefde toen een bloeiende, opgewekte periode. Het aantal der geleerden, die er zich aan wijdden, was nog betrekkelijk gering: eenige beroemde namen in Duitschland, in Engeland en Indië, een enkele in Frankrijk. Het was er nog verre vandaan, dat het Sanskrit aan de Nederlandsche universiteiten officieel als leervak was opgenomen; het moest voor menig weetlustige nog die heilzame aantrekkingskracht hebben van een moeizaam te veroveren kleinood. Het kwam u nog niet in een reeks van tijdschriften op alle bladzijden tegemoet; wie er iets van wou weten, moest het nog min of meer zoeken. En strevende en zoekende bleef men zich beter bewust van de innerlijke schoonheid en waarde ervan, dan men het van menigen hedendaagschen philoloog mag vermoeden. Het gaat met de wetenschap als met bebouwden grond: in het tijdperk, waarin ieder nog onbezorgd uitbouwt en ontgint op het ruime gebied dat voor allen genoeg is, is de liefde voor den grond sterker en de verhouding inniger, dan wanneer een dichte bevolking door intensiever cultuur op een klein stuk land moet winnen wat aan wijden, vrijen overvloed ontbreekt. Aan de Universiteit van Utrecht was toen nog geen gelegenheid, de zucht naar kennis van Indië te bevredigen. Daarom ging Kern, terstond na het afleggen van het groot mathesis-examen, (dat zooals zoo dikwijls gebeurt zijn schitterendste examen was, omdat hij er het minst | |
[pagina 280]
| |
voor gewerkt had) in 1851 naar Leiden. Hier gaf prof. A. Rutgers sedert verscheiden jaren colleges over het Sanskrit, die vóór Kern's komst reeds door een aantal mannen waren gevolgd, die zich of toen reeds bekend hadden gemaakt of het spoedig zouden doen: De Vries was er een van, Van Vloten en Naber hoorden er toe. Rutgers nu is de man, die door Kern wordt hooggehouden als de grondlegger van de Indische studiën in Nederland; aan hem heeft hij de eerste vrucht van die studie, die in het Nederlandsch verscheen, de vertaling van Çakuntalâ, mede gewijd. En al heeft ook Kern's naam dien van Rutgers geheel op den achtergrond doen geraken, zoo schijnt mij toch, dat ieder sanskritist in ons land, allen, voor zoover ik weet, zelf Kern's leerlingen of reeds een tweede wetenschappelijke generatie van hem, reden tot dankbare herinnering heeft aan den man, van wien hun aller meester de eerste leiding bij de sanskrit-studie ontving. Het spreekt vanzelf, dat lang niet alle tijd aan Indische zaken kon worden gewijd: daar waren de klassieke talen die naijverig hunne schatten van eruditie aanboden en een ernstige beoefening vorderden. Kern was er de man niet naar, de studie voor zijn examens als een noodzakelijk kwaad te beschouwen; vooral het Grieksch werd door hem met veel liefde en toewijding beoefend, slechts de Romeinsche antiquiteiten verachtte hij. Bij het Oosten en Hellas bleef het niet. Wie zou zich, met Kern's werkkracht en belangstelling voor alles, in dien tijd hebben kunnen onttrekken aan de blijde, zingende wereld der Germaansche wetenschappen! De onweerstaanbare invloed van één genie dwong om mee te doen aan dat dichterwerk, het werk van Jakob Grimm. Het schijnt ons nu een gouden eeuw, toen een man met zuiver wetenschappelijke, philologische middelen, zelf een wetenschap scheppende, bladzijden kon schrijven, die ons altijd weer roeren, zooals een oud Duitsch lied doet. Maar welk een man was het ook! Het is mijn werk niet den lof van den idealen Duitscher te schrijven: laat ons zeggen, dat het een geluk is geweest voor Kern en de wetenschap, dat hij Grimm's invloed zoo sterk en onmiddellijk heeft ondervonden, dat hij hem persoonlijk heeft gekend, en hem is blijven vereeren als een heiligen Meester. In een bespreking van een of ander werkje, dat verdachtmakingen scheen te bevatten tegen Grimm's volgers in Nederland, zegt Kern, hoe hij een oogenblik daardoor in een onaangename stemming geraakte. - ‘Daar rees uw vlekkeloos rein beeld voor mij op, kinderlijke, eenvoudige, groote Jakob Grimm, en ik verdiepte mij niet meer in gissingen.’ | |
[pagina 281]
| |
De academische studiën werden in de vacanties te Groenlo aangenaam afgewisseld door een uitgebreide lectuur en onderhoudende gesprekken te midden van de weldoende rust van het Geldersche buitenleven. Langzamerhand had Kern zich reeds verscheiden talen eigen gemaakt, en hier in Groenlo had hij een vriend van zeldzame taalkennis en belezenheid, met wien hij over bijna elke litteratuur kon spreken. Het was de kantonrechter mr Henri Isaak Swaving. Hij was een achttien jaren ouder dan Kern, een tijdgenoot van Beets, een vriend van De Vries. Des zomers woonde hij op zijn landgoed de Heidebloem, waar hij zich bezighield met heiontginning; als rechter was hij in den Achterhoek alom bemind om zijn uitstekende eigenschappen. ‘Een man, - getuigde Kern later van hem -, van helder oordeel en tintelend vernuft; een warm vaderlander; een trouw en hartelijk vriend; een weldoener van weduwen en weezen; vroom zonder kwezelarij, fier zonder onbescheidenheid; licht geraakt, maar vergevensgezind; streng rechtvaardig en onkreukbaar eerlijk.’ Het was een man naar Kern's hart. Aan al zijn goede karaktertrekken paarde hij een ongewone belezenheid op allerlei gebied. Hij was een uitstekend Horatiuskenner, en zeer goed thuis in de Grieksche tragici en Aristophanes. ‘Nooit heb ik in Nederland weer iemand ontmoet, - vertelde Kern mij -, die zooveel Spaansch en Zweedsch kende.’ Ook de Hollandsche schrijvers van de zeventiende en achttiende eeuw kende hij grondig. De omgang met dezen geestigen man bracht Kern ertoe, sommige talen te leeren en de begonnen studie van andere voort te zetten. Van den anderen kant werd mr Swaving door zijn jongen vriend tot de beoefening van hem nog onbekende wetenschappen gebracht, en vond hij bij zijn bezigheden (hij was sedert 1848 ook lid van de Provinciale Staten van Gelderland voor de liberale partij), den tijd om met Gotisch en Sanskrit te beginnen. Een paar korte artikelen over Nederlandsche taalkunde verschenen van zijn hand in onze tijdschriften, en hij werd een ijverig en hooggeschat medewerker aan het Nederlandsche Woordenboek. Het was een man, die, thans bij betrekkelijk weinigen meer bekend, zijn gansche leven midden in de beweging van zijn tijd heeft gestaan, met de besten der tijdgenooten bevriend, en door allen geëerd. Kern was het, die na zijn overlijden in 1881 hem herdacht in een kort levensbericht, gelezen in de Leidsche Maatschappij van Letterkunde. Zoo verliep Kern's academietijd zonder veel belangrijke uiterlijke gebeurtenissen rustig en welbesteed, en naderde het tijdstip zijner promotie. De titel van de dissertatie, waarop hij den 12den October 1855 | |
[pagina 282]
| |
te Leiden promoveerde, getuigt reeds van den wijden omvang zijner Oostersche studiën: Specimen historicum exhibens scriptores graecos de rebus persicis Achaemenidarum monumentis collatos. Een aantrekkelijk en uiterst belangrijk onderwerp. Wat kon voor iemand, die door grondige kennis van het Sanskrit in staat was, de moeilijke kwesties van het Oud-Perzisch met ruimen blik te beoordeelen, en die daarnevens wel ervaren was in de Grieksche historieschrijvers, een beter werk zijn, dan het vergelijken van de aloude geschiedenissen, door Herodotus verhaald en de gegevens uit het werk van Ctesias, met de uitkomsten van de jonge wetenschap der Iraansche opschriftkunde? Het was een oogstwerk als 't ware. Maar het stelde geen geringe eischen aan de kundigheden van den onderzoeker: een nauwkeurige kritische blik en een diep inzicht in het verschil van den Griekschen geest met dien der Perzen waren in de eerste plaats onmisbaar. Beide waren in Kern aanwezig. De resultaten, waartoe zijn vergelijking hem bracht, en zijn beschouwingen over het werk zijner voorgangers (het waren er nog weinig; zoo heel lang was het nog niet geleden, sedert Rawlinson de rotsinscriptie van Behistûn had afgeschreven), zijn over het algemeen van blijvende waarde gebleken. Bekende vraagpunten behandelt hij met opmerkelijke scherpzinnigheid afdoende, zooals de verhouding van de namen Artaxerxes en Xerxes, de beteekenis van den naam, die bij Herodotus σπαϰώ luidt, en dergelijke kwesties, waarvan een uiteenzetting in deze schets niet op haar plaats zou zijn. Wat in het geschrift ook voor den leek van belang kan zijn, is vooral de treffende beoordeeling van het standpunt, vanwaar Herodotus de Perzische zaken beschouwde, en de geestesstemming waaronder hij schreef. Men moet zelf in meer onmiddellijke aanraking zijn geweest met den helderen geest der Iraansche beschavingen, om zich te kunnen onttrekken aan de helladocentrische zienswijze van Herodotus. Wij weten allen, dat de kritiek van den beminnelijken Ioniër dikwijls te kort schiet. ‘Doch dit gebrek aan kritiek, - zegt Kern -, heeft niet zoozeer zijn oorsprong uit een zwak oordeel, als uit dit vooroordeel, dat hij alles wat geschiedt meent te zien gebeuren onder goddelijke wenk, σὺν ϑεῷ, en de hand meent te erkennen van eene Nemesis.’ Van dit dramatiseerende standpunt en met de conventioneel-typische karakterbeschouwing worden voor hem, den vrijen Ioniër, de groote koningen de idea van den hoovaardigen monarch. Het goede in hen vond geen plaats in Herodotus' verhaal. ‘Wat men niet uit Herodotus duidelijk kan opmaken, dat is, tot welk nut de heerschappij der Perzen den volken van Azië is geweest. Hij toch denkt | |
[pagina 283]
| |
zich immer de Perzen tegenovergesteld aan de Grieken, dat is: aan de Europeërs, en bedenkt niet, welk een uitwerking op de onderworpen volken door de Perzen is teweeggebracht. Wij echter gelooven gaarne, dat hunne heerschappij niet hard is geweest.’ Uit Herodotus zelf kan men vernemen, hoe de Perzen de zonen van oproerige vorsten mild behandelen, hoe zij zich gemakkelijk vreemde zeden eigen maken. - En als wij dan eens bedenken, hoe weinig eeuwen vóór Herodotus geheel Voor-Azië nog geroosterd was door de Semitische bloedvolken; welk een vooruitgang was de Perzische heerschappij bij die der Assyriërs! - Toen Kern zijn dissertatie schreef, werden de edicten van de koningen aan Tigris en Eufraat nog niet gelezen; aan het eind van zijn werk kon hij nog zeggen: ‘Bij de Perzische opschriften heeft ons een gunstige fortuin geleid. Mocht dezelfde ook bij de gedenkteekenen van Ninive de weetgierigen begunstigen!’ Veertien dagen na zijn promotie vertrok Kern naar Berlijn, om er zijn studiën voort te zetten, voornamelijk onder leiding van twee geleerden, aan die Universiteit verbonden, Albrecht Weber en Franz Bopp. Wat den laatste betreft, het schijnt, dat de schrijver van de Vergleichende Grammatik, de grondlegger van de vergelijkende taalwetenschap, niet het talent bezat, om door mondelinge voordracht anderen van zijn uitnemende geleerdheid te doen genieten; men leerde van zijn colleges over vergelijkende taalwetenschap en Sanskrit weinig of niets, en ze werden door bijna niemand bezocht. Kern wendde zich dan ook weldra bijna uitsluitend tot den anderen leermeester, den talentvollen Weber. Hij hoorde diens colleges over Sanskrit voor meergevorderden, kwam spoedig met hem in nadere aanraking, en kreeg van hem den raad, zich bezig te houden met de voorbereiding van een uitgave van den Indischen astronoom VarâhamihiraGa naar voetnoot1. Zoo begon voor Kern nu de practische arbeid van den taalgeleerde, dagelijks in de bibliotheek de handschriften af te schrijven, niet alleen dat van den tekst des auteurs, maar ook dat van den omvangrijken, onmisbaren commentaar, hetwelk uiterst corrupt was, en daardoor zeer geschikt om iemand in te wijden en te oefenen in de technische moeilijkheden van de Indologie. Bovendien maakte deze studie van Kern een onschatbaren medewerker voor het groote werk, dat sedert korten tijd door de Academie van Wetenschappen te Petersburg aan twee Duitsche geleerden was opgedragen, het Sanskrit Woordenboek, uitgegeven door Böhtlingk en Roth. Voor hoe groot een deel ook dit reuzenwerk door de eerbied- | |
[pagina 284]
| |
waardige werkkracht van die beide mannen is tot stand gebracht, zij versmaadden de hulp van anderen begrijpelijkerwijze niet. Stenzler leverde citaten en woordverklaringen uit de rechtsboeken, Whitney's bijdragen betroffen den Atharvaveda, die van Kuhn de Grhyasûtra's. Weber verstrekte hun de resultaten van zijn studie van het Çatapathabrâhmana, en vestigde thans de aandacht der uitgevers op het werk dat zijn leerling onderhanden had. Het aanleggen van een glossarium op Varâhamihira behoorde tot de noodzakelijke werkzaamheden, die de uitgave moesten voorafgaan. Door Weber's bemiddeling kregen de uitgevers van het woordenboek van Kern de toezegging van zijne medewerking. Sedert 1857, juist omstreeks den tijd dat hij Berlijn na een verblijf van ongeveer anderhalf jaar weer verliet, zond hij dus geregeld zijne bijdragen tot het woordenboek. Het technisch karakter van Varâhamihira's werk, en zijn schier encyclopaedische rijkdom aan détails, gevoegd bij de uitvoerigheid en betrouwbaarheid van den commentator Utpala, die elk woord van den tekst herhaalt, en er een synonym van geeft, - dit alles maakte Kern's studie tot een rijke bron van opheldering en vermeerdering van den Sanskritschen woordenschat. In het vaderland teruggekeerd bleef Kern een tijdlang in het ouderlijk huis te Groenlo, in afwachting van een betrekking bij het onderwijs. Toen deze zich ondanks zijn sollicitaties nog wachten liet, deed hij de aanvrage om als privaat-docent in het Nederlandsch te worden toegelaten aan de Universiteit te Utrecht. Het werd hem toegestaan, en gedurende één cursus gaf hij als zoodanig enkele colleges, gewijd aan de toepassing van Grimm's methode op de taalkunde van het Nederlandsch. Intusschen was hij voortgegaan met solliciteeren, en werd in den zomer van 1858 benoemd tot professor in het Grieksch aan het Koninlijke Athenaeum te Maastricht. Het is bekend, van welken aard de zoogenoemde instellingen waren. Zij voorzagen in tweeërlei opleiding, de gymnasiale en die waarvoor later de Hoogere Burgerscholen in het leven zijn geroepen. In vakken als de wiskunde, de natuurkunde, het Fransch, werd het onderwijs aan de leerlingen van beide afdeelingen te zamen gegeven, in de meer speciale vakken afzonderlijk. Behalve dat er zoo een zekere eenheid in de opleiding bewaard bleef, die thans wordt gemist, was het stelsel van toen ook veel zuiniger dan het gesplitste van na 1863. Velen die de werking der Athenaea zelf gezien hebben, zooals Kern, betreuren nu nog, dat de politiek van Thorbecke niet scheen te gedoogen, het onderwijs op dien grondslag te re- | |
[pagina 285]
| |
gelen. Kern's taak aan het Athenaeum bestond in het doceeren van het Grieksch, en bovendien, in de drie hoogste klassen, van het Nederlandsch. Terwijl hij zich met lust aan dit werk wijdde, getuige de Handleiding bij het onderwijs der Nederlandsche taal, die nog in 1858 van hem verscheen, besteedde hij den tijd die hem overbleef aan het voortzetten van de studie van Varâhamihira, afgewisseld met den lichteren arbeid van het vertalen der Çakuntalâ. Vier jaar bleef hij in dezen werkkring te Maastricht, en in dien tijd werd zijn roep als geleerde zoowel hier als in het buitenland reeds gevestigd. Ging die roep uit den aard der zaak slechts uit weinig monden, tot zijn bekend worden bij alle letterkundig ontwikkelden in Nederland heeft in dien tijd zijn vertaling van Kâlidâsa's meesterstuk niet weinig bijgedragen. Deze Kâlidâsa is een van die kunstenaars, van wie men, hoezeer vervuld van bewondering voor hunne scheppingen, geneigd is te zeggen, dat zij altijd geluk gehad hebben, wanneer dichterroem geluk is. In zijn levenstijd als hofdichter van koning Vikramâditya het schitterendste der ‘negen juweelen’ aan de kroon van dien kunstlievenden monarch; in Indië altijd vereerd gebleven boven allen, misschien nog meer als type dan als ideaal van den Indischen dichter; als zoodanig door de Brahmanen bekend gemaakt aan Sir William Jones en door dien talentvollen man met zooveel gloed aan het beschaafde Westen geïntroduceerd, dat hem terstond de lofzang van Goethe ten deel viel; - door velen ten slotte met mysterieusen eerbied genoemd omdat hij de eenigste Indische dichter is, wiens naam zij kennen; - zoo is het Kâlidâsa steeds gegaan als een geluksman. Ook in Nederland was de eerste vertaling van een Indisch dichtwerk, die verscheen, eene naar Kâlidâsa. Ziet men af van een Nederlandsche bewerking van Forster's Sakuntala (driemaal overgehaald dus: Forster vertaalde naar Sir William Jones), die in 1792 verscheen en zeer spoedig schijnt te zijn vergeten, dan was het publiek hier te lande alleen nog ingeleid in de wereld van het oude Indië door de Gidsartikelen van Van Limburg Brouwer. Deze waren een aansporing voor Kern, om een der Indische meesterstukken in zijn geheel in het Nederlandsch over te brengen, en terecht zag hij in, dat het ook hier weer Kâlidâsa's Çakuntalâ moest zijn. Geen werk was geschikter om den lezer onder de zoete bekoring te brengen van de hem zoo geheel nieuwe Indische bellettrie. De vertaling, die Kern den uitgever A.C. Kruseman aanbood, verscheen in 1862 onder den titel: Çakuntalâ of het Herkenningsteeken, Indisch tooneelspel in 7 bedrijven van Kâlidâsa, uit het Sanskriet ver- | |
[pagina 286]
| |
taald door Dr H. Kern. De vorm van het oorspronkelijke was zoo getrouw mogelijk gevolgd: de afwisseling van den dialoog in proza met de lyrische strofen daartusschen was behouden, en een zeer lezenswaardige inleiding en een ruime reeks verklarende aanmerkingen waren er aan toegevoegd. De ontvangst van het boekje was zooals ze moest zijn, zeer gunstig. De indruk, dien het maken moest, wordt juist weergegeven door M. de Vries, die ervan schreef: ‘Waar hebt ge ooit zooveel natuur met zooveel kunst vereenigd gezien? Waar zooveel eenvoud met zooveel verhevenheid? Waar zooveel schalksche luim met zooveel hoogen ernst? Waar eene teekening zoo zacht en teeder, zoo fijn en zoo kiesch, en toch zoo krachtig, zoo stout, zoo aangrijpend in het diepste van ons menschelijk gevoel? En dat alles omstraald door den lichtglans van het Oosten, met zijn bloemengeur en kleurenpracht, met zijn vurige en dichterlijke verbeelding. Onuitwischbaar is de indruk, dien de lezing van Çakuntalâ achterlaat, onvergetelijk het liefelijke beeld dat zij ons voor den geest heeft getooverd. Eene nieuwe wereld heeft zich voor ons ontsloten, zoo hemelsbreed van de onze verschillende, en toch zoo begrijpelijk, zoo waar, zoo één met onze eigene gewaarwordingen. Wij gevoelen ons gesterkt in ons binnenste door een krachtig bewustzijn van den adel der menschelijke natuur, en een onbeschrijfelijk verlangen heeft zich van ons meester gemaakt door het staren op dat bekoorlijk tafereel.’ Waarlijk, al rekent men de factoren, die voor Kâlidâsa's bewonderring in het Westen gunstig waren, en waarop ik tevoren zinspeelde, nog zoo zwaar: namelijk ten eerste dat het een geheel nieuw schoon was, en ten tweede dat iedereen reeds vóór het lezen in de blijde stemming verkeerde van wie ‘ex oriente lucem’ zag komen -, ook dan blijft er genoeg gerechtvaardigde lof voor den dichter over. Het kunstgenot dat ons de Indische tooneelspelen geven schijnt mij verwant aan dat, wat er uitgaat van de muziek van sommige slavische componisten, nu eens is het als Chopin, dan als Tschaikowskij. Geen lof kan voor een vertaler grooter zijn, dan dat men van hem vergeet te spreken waar men van zijn dichter spreekt. Hier was een goed werk, dat groote moeilijkheden had, nauwgezet en met smaak volbracht. En al bleef Çakuntalâ ook thans nog in betrekkelijk beperkten kring bekend, het was een groot voordeel dat de Nederlandsche wetenschap den leek op zulk een hoogstaande praestatie van een bekend geleerde kon wijzen. Eerlang zou dit van groot belang blijken. Voor velen in den lande, | |
[pagina 287]
| |
niet alleen sanskritisten, was het een punt van voortdurende ontevredenheid, dat aan het Sanskrit nog geen plaats door de regeering was ingeruimd aan eene Nederlandsche hoogeschool. ‘In alle beschaafde landen, - schreef De Vries -, bekleedt het Sanskrit aan de universiteiten een erkendenrang, door schitterende resultatengewettigd, uitgezonderd alleen in Griekenland, Spanje en Nederland.’ Al was de bewering van Van Limburg Brouwer, dat de Sanskrit-philologie ten onzent ‘nog tot de onbekende grootheden behoort’ wat overdreven: Rutgers toch doceerde het te Leiden reeds twintig jaar lang, en ook te Groningen bestond sedert eenige jaren de gelegenheid, Sanskrit te leeren, dat alles bleef toch bij ‘individueele pogingen, buiten eenig medeweten van 's lands bestuur en zonder waarborg voor de toekomst’. En thans was het tijdstip gunstig, om in die behoefte te voorzien. Er was een man voor, een Nederlander, buiten kijf er toe aangewezen. En er was een plaats voor ook. Kort geleden was prof. Juynboll gestorven, en het scheen in deze omstandigheden gemakkelijk, in zijn plaats niet weer een arabist te benoemen; de semitische philologie toch had te Leiden een uitstekenden vertegenwoordiger in Dozy, maar een sanskritist, en wel Kern. Het schijnt, dat de Curatoren hiertoe wel geneigd waren, en het mislukken van het plan werd door de pers aan Thorbecke geweten. De voorstanders van het Sanskrit-professoraat begonnen zich nu ernstig ongerust te maken, dat Kern eerlang niet meer beschikbaar zou zijn, en drongen aan op de instelling van een buitengewonen leerstoel. Men wist, dat Kern in de laatste jaren de vacanties telkens te Londen doorbracht, en bracht dit in verband met een aanstaand vertrek. De Middelburgsche courant vertelde, dat hij reeds een uitnoodiging, om zich naar Oxford te verplaatsen, had afgewezen; de Spectator wist, dat hij door Weber was aanbevolen voor een hoogleeraarschap te Würzburg. Het verschijnen van Çakuntalâ werd door De Vries aangegrepen als een gelegenheid, om nog eens ernstig op het bestaande gemis te wijzen. ‘Wij zouden wel wenschen, zegt hij, dat allen die in ons land invloed hebben op de belangen der wetenschap, met het gewrocht van Kâlidâsa kennis maakten. Dan zou weldra de overtuiging algemeen zijn, hoeveel Nederland voor de vorming van het opkomend geslacht verzuimt, wanneer het nog langer aarzelt den toegang tot de rijke schatkamer der Indische literatuur en der Indogermaansche taalstudie zoo wijd mogelijk open te zetten. Inderdaad, bij de vele leemten die nog altijd in ons hooger onderwijs bestaan, is er misschien geene onverschoonlijker, dan de voortdurende miskenning eener wetenschap, die in tweeledig op- | |
[pagina 288]
| |
zigt zoo bij uitstek belangrijk is, als bestemd om ons niet alleen de godsdienstige, wijsgeerige en letterkundige beschaving te onthullen van een der merkwaardigste volkeren der aarde, maar tevens het tafereel te ontvouwen van den oorsprong en de ontwikkeling, den zamenhang en de verwantschap van alle Indogermaansche talen, waartoe ook onze eigene moedertaal behoort. Herhaaldelijk is sedert vele jaren op deze dringende behoefte gewezen, krachtige stemmen hebben zich verheven en op hare vervulling aangedrongen.’ Hij besluit met een toespeling op het verhaal van de verstooten koningin Çakuntalâ: ‘Moge de vertaling van Dr Kern het herkenningsteeken zijn, waardoor Nederland tot bezinning kome, en aan de Indische taal- en letterkunde, te lang verstooten door den vloek der onverschilligheid, de eereplaats inruime, waarop zij onbetwistbaar aanspraak heeft.’ Zoo stonden de zaken, toen Kern in het laatst van 1862 zijn betrekking te Maastricht neerlegde, en ons land verliet. De vaderlandsche wetenschap moest zich laten welgevallen, dat een Leuvensch professor in een verslag over de Indische studiën zeide, dat Nederland daarvoor nog niets had gedaan, en dat de heer Kern Holland had verlaten om in Engelschen dienst naar Indië te gaan. | |
IIDe Indische wetenschap beleefde destijds haar heroïsche periode. De gouden eeuw, waarin ieder nieuw woord, elke nieuwe gedachte een gevonden schat was, de tijd, waarin men de schitterende waarheden maar voor het plukken had van dien heerlijken Indischen boom, dien men op het embleem van de Royal Asiatic Society ziet met het bijschrift: quot rami tot arbores, - de gouden eeuw was voorbij. Het geslacht van Jones, Colebrooke en Schlegel was vervangen door dat van Weber, Böhtlingk en Roth, van Max Müller en Burnouf. Dit was het geslacht der reuzenwerkers. Het Petersburger Woordenboek, de uitgave van den Rg-veda zijn hunne monumenten. Nog een andere trek geeft ons recht, hun tijdperk het heroïsche te noemen, namelijk het frissche vechten dat zij deden. Ook dat is een opwekkend genot, dat een later geslacht van geleerden ontzegd schijnt. Wie verkiest niet een kwaden pennestrijd boven de onsmakelijke clichés van slecht gemeende, benepen philologen-beleefdheid! De sanskritisten dan van dien tijd waren verdeeld in twee kampen, het eene in Engeland, het | |
[pagina 289]
| |
andere in Duitsland. Het was de strijd van personen niet alleen, maar van twee woordenboeken: dat van Theodor Goldstücker, dat midden in de a bleef steken, en het Petersburger Woordenboek van Böhtlingk en Roth. Tot zoover deze vergelijking met een heroëntijd, ergens begint zij te hinken. Waar het relaas van de gevechten van Pândava's en Kaurava's een epos wordt, zou het omstandig verhaal van dezen geleerdenstrijd eer gekenmerkt kunnen worden als oude koeien uit de sloot halen. Laat ons dus hier volstaan met te zeggen, dat elk op zijn beurt erin zijn aristeia mag hebben gehad, en met de vermelding van een paar kenschetsende phrasen. De toon uit het Engelsche kamp was over het algemeen de heftigste, zij doopten hun tegenstanders als de ‘International Sanscrit Insurance Company’ of de ‘Mutual Praise Society’, en beschouwden zichzelf als ‘those whose good opinion is alone worth having’. Waarop de anderen spraken van ‘perfiden Insinuationen’, ‘lärmendes Poltern’, en zeiden: ‘es heisst nicht umsonst: calumniare audacter, semper aliquid haeret’. En wilde men niet langer polemiseeren, dan werd het exemplaar eener kritiek teruggezonden met onder de opdracht ‘Dr... von...’ geschreven: ‘Diese Schreiberei ist für mich völlig zwecklos; ich habe sie gar nicht gelesen. Sie folgt hiemit zurück mit der Bitte mich mit der Zusendung invidioser Ergüsse dieser Art zu verschonen’. Hoe ging het nu, toen Kern, na de leerling van Weber, de medewerker van Böhtlingk en Roth te zijn geweest, in Engeland in aanraking kwam met Goldstücker en Max Müller? Het ging goed, hij bleef de vriend der eersten en werd die der laatsten. Wie hem kent zal deze houding evenmin als die van Diederik van Bern aan Etzel's hof aan gemis aan strijdbaarheid toeschrijven. Doch met een rechtvaardig oordeel zelf allen naar waarde schattend, werd hij ook door allen gewaardeerd. Von Böhtlingk zeide later eens tot Kern's zoon, nu Dr J.H. Kern, toen deze te Leipzig kwam studeeren: ‘Uw vader is de eenige geleerde met wien ik nooit woorden heb gehad’. In de laatste jaren van zijn verblijf te Maastricht was Kern telkens met de vacanties naar Londen gegaan, om daar handschriften van Varâhamihira en den commentaar daarop te copieeren. Hij had reeds lang veel lust om naar Indië te gaan, en hoorde in Engeland, dat er wel kans bestond op een betrekking aldaar, wanneer hij zijn tegenwoordig ambt wilde opgeven en te Londen de gelegenheid afwachten. Hiertoe eenmaal besloten, verhuisde hij spoedig in den herfst van 1862 naar Londen, waar hij geregeld in de bibliotheek van het Indian Office kwam | |
[pagina 290]
| |
werken, terwijl hij bovendien ook in zijn kamer een stapel handschriften van allerlei aard bijeenbracht, doch alleen Sanskrit. Hij kende er professor Goldstücker van het University College, een zeer kundig geleerde van Duitsche geboorte, een van die mannen, die meer werkten en dachten dan zij schreven. Niet zelden gebeurde het, dat hij en Kern tot laat in den nacht over Indische philosophie spraken. Een anderen keer was het boven op een omnibus dat het gesprek met Bühler, toen ook een der jongeren, werd aangeknoopt, en de Indische wijsheid hoog boven het Londensche straatgewoel in vriendschappelijk onderhoud op hunne lippen zweefde. Ook met den meest bekende der Duitsche Indologen in Engeland was Kern weldra op goeden voet: met Friedrich Max Müller, den geestrijken, helderen stylist, wiens schitterend talent van zoo onschatbare waarde is geworden door de gave die hij bezat om een heel volk te interesseeren voor een wetenschap die hun vreemd was. In dien tijd was Bühler door Max Müller en Goldstücker aanbevolen voor een professoraat in Benares, toen juist een plaats aan de Universiteit te Bombay openviel. Bühler werd thans dáár benoemd, en Max Müller vroeg Kern, of hij een betrekking in Benares zou aannemen. Deze antwoordde bevestigend, en in het voorjaar van 1863 kreeg hij de benoeming van Anglo-sanskrit professor aan het Brahmana College en Queen's College te Benares. Een enkel woord over de inrichting van het onderwijs in Indië is hier misschien niet overbodig. De eeuwenoude decentralisatie en het gemeentelijk zelfbestuur, dat in Indië steeds een mate van vrijheid heeft gewaarborgd, waaraan de Westerling met zijn begrippen omtrent Oostersche despotie gewoonlijk niet denkt, golden begrijpelijkerwijze ook in het onderwijs, zoolang de Engelschen zich er niet mee inlieten. In elk dorp onderwees een Brahmaan de jeugd in de kundigheden, die hun stand eischte, altijd volkomen individueel, nooit klassikaal. Kern zegt hiervan: ‘Bij de Pandits (inlandsche geleerden) met wie ik herhaaldelijk over dit onderwerp gesproken heb, wil het er maar niet in, dat men een vluggen knaap zou moeten dwingen om gelijken tred te houden met een botterik, alleen omdat ze beiden toevallig op denzelfden dag op school zijn gekomen.’ Dit patriarchale en eclectische stelsel gold evenzeer bij de hoogere studiën als op de dorpsscholen. Sedert nu de Engelsche regeering zich bewust werd van hare roeping, Indië zóó op te voeden dat het deelen kon in al de zegeningen die Engeland zelve geniet, werd het inheemsche systeem door een geheel verschillend stelsel onderbroken. Omstreeks 1830 bestonden er twee hervormings- | |
[pagina 291]
| |
plannen: het eene bedoelde invoering van volkomen Europeesch onderwijs met het Engelsch als taal der wetenschap. De groote voorstander er van, Macaulay, was rondweg van oordeel: ‘De Hindu's moesten met hun gansche verleden breken; uit hun eigene letterkunde, oude en nieuwe, konden ze niets of weinig leeren’. Daartegenover verdedigde de bekende sanskritist, de geneesheer H.H. Wilson, een stelsel van onderwijs, strookende met den aard en de behoeften der inboorlingen. Dat men al de verbeteringen en ontdekkingen der nieuwere wetenschap zou meedeelen, sprak van zelf, maar het was moeilijk in te zien waarom mathematische waarheden meer waarde hadden in het Engelsch dan in het Sanskrit of in welke taal ter wereld ook. Waarom zou men de klassieke taal van Indië vervangen door Grieksch en Latijn? - Lord Bentinck echter aanvaardde het eerste plan, en in 1854 werd het onderwijs in Indië geregeld door een despatch van Sir C. Wood, later Lord Halifax. Er werden drie universiteiten opgericht: te Calcutta, Bombay en Madras, (later kwam daar Lahore nog bij). De inrichting ervan werd, behoudens de theologie, met cap and gown van Oxford overgenomen, een even dwaas figuur makend in Indië als de Engelsche gothiek onder de waringins. Deze universiteiten bleven slechts instellingen tot het afnemen van examens. De meeste Hindu's, met twintig jaren reeds huisvaders, bleven na hun toelatingsexamen thuis studeeren. Te eer daar thans in de meeste voorname steden Colleges werden opgericht, hetzij particulier of van wege den staat, waar gedeeltelijk hetzelfde te leeren viel. Deze Colleges kwamen spoedig tot bloei, meestal waren slechts enkele der onderwijzers Europeanen, het meerendeel Hindu's. Het Queen's College te Benares telde in den tijd dat Kern er was, een vijfhonderd leerlingen, terwijl het zendelingscollege daar ter stede er ruim tweehonderd had. In het laatst van Juni 1863 kwam Kern te Benares aan, het middelpunt der wereld, de heiligste plek op aarde. Wie er sterft, zeggen de Indiërs, komt in den hemel, maar ook: Wie nergens anders terecht kan komen, vindt in Benares altijd nog een toevlucht; waarmee gedoeld wordt op de groote truanderie, de vlottende bevolking, die wel een vijfde deel vormt van het half millioen inwoners. De stad ligt op den noorderoever van den Ganges, aan den buitenkant van een groote bocht der rivier, het drukke leven naar het water toegekeerd. Het is de stad van tempels en bazaars, van feestelijke praal en ekstatische bedelaars. Dag aan dag bonte vertooningen, kermissen, optochten. Geen kleuriger, vroolijker gewemel is denkbaar dan het feestgewoel in een | |
[pagina 292]
| |
Indische stad op een der plechtige dagen van het jaar, zooals het lentefeest. Nu nog verschilt de aanblik weinig van dien, welken de dichter van het tooneelspel Ratnâvalî zoo goed beschrijft, waar hij den koning Udayana en zijn vriend, op het terras van het paleis in gesprek, laat zeggen: de vidûshaka: Zie hoe de stedelingen dansen onder de waterstralen
uit de spuiten in de handen van dolle meisjes; van alle kanten klinken
lustig trommelen en vroolijke luiten: hun geschal vervult de drukke
straten met blij gedruisch; waarheen men ziet is 't al oranjegeel besto-
ven met geurig poeier, o zie de glorie van het groote minnefeest.
de koning: Voorwaar, de vreugde der burgerij stijgt ten top,
Een gouden schemer daalt waar dichte wolken stuiven
van poeder van saffloer; hoe praalt de blijde drom
der feestgenooten, 't hoofd gebogen door den last
van 't blinkend kruinsieraad, in schittrende gewaden,
wier glans den luister van Kubera'sGa naar voetnoot1 schatten dooft.
Geheel Kauçambi straalt in gloed van vloeibaar goud.
Toen Kern, te Benares aangekomen, zich bij het College kwam vervoegen, bracht de directeur van de beide verbonden inrichtingen, Ralph Griffith, als sanskritist bekend door een uitstekende vertaling van Kâlidâsa's Kumârasambhava hem op de hoogte van zijn taak: hij moest den Brahmanen die reeds goed Sanskrit kenden de Europeesche methode en de kritische beoefening van die taal leeren, en tevens hun in het Engelsch onderwijzen. Van dit laatste maakten hoofdzakelijk die Hindu's gebruik, die aan het Queen's College de voorbereiding tot het hooger onderwijs genoten. Overigens werd den professor de meeste vrijheid gelaten, wanneer hij maar van 's morgens zeven tot half elf zich met zijn leerlingen bezighield. Een aantal dier leerlingen volgde het onderwijs of alleen om examen te kunnen doen of omdat ze de toelage die er aan verbonden was, best konden gebruiken, en daarom bleven studeeren. Met hen las Kern eens den een of anderen Engelschen schrijver en hielp belangstellenden in het bijzonder wat vooruit, terwijl hij hoofdzakelijk zijn werk maakte van het Sanskrit-onderwijs aan de Brahmanen. Er werd iets gelezen, hun beschouwing gevraagd, de zijne gegeven, dit alles in het Sanskrit, om kort te gaan, een soort dispuutcollege. De meeste Brahmanen waren veel ouder dan hijzelf; er waren | |
[pagina 293]
| |
er, die in de letterkunde van hun volk zeer ervaren waren, zoodat Kern bij het redetwisten over hoofdstukken uit den Nyâya (logica), of over het drama, zelf heel wat leerde: ‘meer van hen, - zegt hij zelf -, dan zij van mij’. De verhouding was uitstekend; Kern, reeds te voren doorkneed in de Indische wijze van denken en zeggen, rustig en vriendelijk zijn groote geleerdheid gevende, was zeer bemind bij de Brahmanen; zij beschouwden hun Çrî-bhatta-Karna of KarnaprabhuGa naar voetnoot1 als een der hunnen, en spraken zeer vrij met hem over dingen, die zij een Engelschman zoo licht niet hadden willen zeggen. Hij van den anderen kant kreeg steeds meer sympathie voor den nobelen, fieren Brahmanentype, hoogeerbiedig zonder een zweem van vleierij, onbaatzuchtig en dikwijls fijn beschaafd. In den Brahmanenstand heeft zich reeds voor duizenden jaren het begrip van den ‘gentleman’ ontwikkeld, waarop de tegenwoordige Brit met recht trotsch is. Des te vreemder dat zoo weinig Engelschen den Brahmaan weten te waardeeren, minder dan omgekeerd. Bij de bezoeken, die Kern dikwijls van hen ontving, werd met de meeste vrijheid over hun verhouding tot de overheerschers gesproken. Het was nog niet zoo heel lang na den opstand. Zij erkenden algemeen: ‘Wij kunnen de Engelschen niet missen, zij alleen handhaven orde en administratie, hunne rechtspraak is veel beter dan de onze. Maar er is niemand van ons, die hen liefheeft, wij haten ze allen, zij beleedigen Indië; ons die in opzichten beschaafder zijn dan velen hunner, beschouwen zij als halve apen, “niggers” of op zijn best “natives”.’ De omgang met de Brahmanen verhinderde evenwel niet, dat Kern een gunstig oordeel over het Engelsche bestuur behield. Zij zijn de ware, geestelijke erfgenamen van den edelen keizer Akbar. Niet de brassende Selim, niet de gluiperige en wreede Aureng Zeb, noch de stroopop die in 1857 in Delhi met den weidschen titel van Grooten Mogol begroet werd, hebben 't werk van Akbar voortgezet, maar de Engelschman. ‘Voor den goeden wil van het Engelsch bestuur mogen we niets dan lof over hebben.’ De Engelschen zijn geenszins overtuigd, dat alles wat ze voor Indië doen hun zelven voordeel zal aanbrengen, doch ze beschouwen het als een duren plicht, dien ze moeten volbrengen, onverschillig wat de gevolgen er van zijn mogen. ‘Al wie beweert, dat de Engelsche natie baatzuchtig is, die, geloof ik, kent ze niet.’ Een van de meest interessante figuren onder de Brahmanen was Nehemia Nîlakantha, die om Grieksch te leeren, afzonderlijke lessen van Kern kreeg. Hij was zeer goed thuis in de Indische philosophie, maar | |
[pagina 294]
| |
had het geloof zijner vaderen verlaten en was Christen geworden. Toch bleef hij waardeeren wat hij had opgegeven omdat het hem tot het Christendom gebracht had. Om zijn overgang had hij veel moeten lijden; zijn familie had hem verzaakt, zijn beste vriend wou niets meer van hem weten, dat griefde hem het meest. Het was een man, die voor anderen leefde, begaafd en edel, zooals men onder de Brahmanen zoovelen aantreft, en arm zooals ook velen hunner; hij leefde van een klein salaris aan een zendelingsschool, waar hij Sanskrit onderwees. Nîlakantha werd een vertrouwd vriend van Kern. Ook van onbekende Brahmanen ondervond hij meermalen de bewijzen van vertrouwen en onbaatzuchtigheid. Kort voor hij Indië verliet vernam hij dat zich te Benares een Brahmaan uit Kashmir ophield, die een handschrift bezat van den commentator van Varâhamihira, Utpala die zelf een Kashmirees was. Kern kreeg het handschrift onder oogen, en bemerkte terstond, dat het veel beter was dan eenig ander dat hij in Europa had kunnen gebruiken. Hij gaf zijn verlangen te kennen, het eenigen tijd te mogen houden. Zonder eenig bezwaar liet de Brahmaan, die spoedig naar zijn land terug moest, het in onbeperkt vertrouwen en zonder eenige geldelijke voorwaarde in Benares achter, waar Kern het kon laten afschrijven. Eens kwam een zijner leerlingen bij hem en zeide: ‘GuruGa naar voetnoot1, ik heb een vers gemaakt; wilt gij het lezen?’ En hij overhandigde hem een klein stuk papier, waarop Kern in sierlijk nâgarî-schrift zijn eigen lof kon lezen, op Oosterschen trant gezongen, in twee keurige strofen, vol kunstig woordspel op zijn naam Karna, welk woord in het Sanskrit de beteekenissen ‘oor’ en ‘roer’ heeft en tevens de naam is van een held uit het Mahâ-bhârata: 1.[regelnummer]
Heil Kern, voor wiens schijn van witte lotusbloemen
de wereld buigt; hij is de Phoenix die den slang
verslindt; der wetenschap alleen leent hij het oor.
Der gansche wereld wijsheid zij een oceaan:
hij houdt er 't roer van 't schip; zijn ingeboren deugden
verduistren Karna's lof, wanneer men ze verkondt.
2.[regelnummer]
De dichter, op de zee van menschelijke kennis
te varen denkend, zou verzinken als niet gij
erbarmend toezaagt; dan, hij duikt weer uit den vloed
| |
[pagina 295]
| |
van twijfeling, en komt behouden aan den oever,
en prijst u d'oorzaak, dat hij zonder vreeze vaartGa naar voetnoot1.
Het ontbrak niet aan gelegenheid, om met het Indische leven, dat nog in zoo menig opzicht eeuwenheugende overleveringen en gebruiken bewaart, kennis te maken. Al is Voor-Indië te veel veranderd, om nog den indruk van den tijd die de letterkunde zag ontstaan, zuiver weer te geven, op sommige punten, vooral waar het ritueel betreft, zijn de gewoonten nog geheel de oude; nog zuiverder misschien in het Zuiden dan in de Noordelijke streken, waar de Mohammedanen veel kwaad gedaan hebben. Een upanayana, dat is de plechtige opneming van een Brahmaanschen knaap als scholier in de kennis der Veda's, gebeurt nu nog als voor tweeduizend jaar. Bij een huwelijk worden nog de spreuken en de grhyasûtra's opgedreund, zooals de oude wetten voorschrijven. Doch de geest is uit dat alles geweken. Kern vertelt, hoe hij als genoodigde van zekeren Pandit, Râm Jasn geheeten, een bruiloft bijwoonde in een dorp op een paar uren afstands van de stad. Hoe de gasten op olifanten door het dorp reden naar de woning der bruid, omstuwd door de juichende dorpelingen, waarbij de zwaarwichtige rijdieren in een draf werden gezet ‘om meer indruk te maken’, zei Râm Jasn. Hoe het geheele feest verliep tot de gasten na middernacht stadwaarts togen. ‘De nacht was verrukkelijk koel; de lucht die men inademde was zoo frisch, en de maan speelde zoo vriendelijk in het lover, dat ik nog geen lust had om heen te gaan, maar mij nederzette op een pas gevelden boomstam. Ik dacht aan hetgeen ik gezien en gehoord had, in verband met andere ceremoniën die ik had bijgewoond, en het kwam mij voor, dat de bezielende geest van die plechtigheden geweken was, dat het Hinduisme zijn uiteinde naderde. Terwijl ik zoo mijmerde over de vermoedelijke toekomst van het volk waaronder ik leefde, naderde mij de gulhartige Râm Jasn. “Zoo, mijnheer, vind ik u hier?” zeide hij, “zal ik order geven om de olifanten in gereedheid te brengen?” “Goed, Pandit-jî” (jî is een woordje dat nagenoeg aan ons Hollandsch “mijn waarde heer” beantwoordt en gebezigd wordt als men op vleienden toon iemand aanspreekt). “Goed, Pandit-jî, maar het is tijds genoeg als we over een uurtje vertrekken, want de nacht is zoo | |
[pagina 296]
| |
prachtig, en het zitten onder de boomen hier zoo aangenaam.” “Zooals u verkiest. Is het feest u nog al bevallen, mijnheer?” “O, Panditjî, voortreffelijk, in zooverre ik uwe hand in de regeling kon opmerken. Maar wat de trouwplechtigheid zelve betreft, hoe komt het dat men de voorschriften niet volgt en dat de verzen uit den Veda zoo slecht opgezegd worden?” “Och, mijnheer,” antwoordde hij, “we hebben meermalen met elkander daarover gesproken. Onze lui bestudeeren de Veda's niet, en hier op het land kennen ze ter nauwernood het allereenvoudigste Sanskrit. Onze heele godsdienst is tegenwoordig eene zaak van formaliteit, en bestaat voor den grooten hoop daarin, dat men weet, wat men eten en drinken mag, of niet mag, en met wie men eten mag of niet, en hoe en wanneer men zich wasschen en baden moet.”’ Onder de Brahmanen zelf zijn er dus, die inzien, dat hun beschaving ten einde loopt. ‘De geest van Oud-Indië,’ zegt Kern, ‘kan ongewijzigd niet voortleven; die is reeds lang aan het kwijnen, en vervalt van dag tot dag.’ Doch het eeuwenoude, vastgewortelde begrip, dat het kastenwezen in stand houdt, en waarop elke poging tot bekeering tot het Christendom afstuit, is het geloof aan de zielsverhuizing.Ga naar voetnoot1 En het is vooreerst niet te voorzien, hoe de Hindu's dat zullen opgeven. Twee jaren bracht Kern in Indië door, zeer tevreden met zijn betrekking, en zijn omgeving. Nog altijd spreekt hij met genoegen van zijn Hindusche vrienden en ondergeschikten, met wie hij bijna zonder uitzondering goed overweg kon. Van zijn twaalf bedienden, (minder kon men in Benares niet houden) was er nooit een, zegt hij, die zijn plaats niet wist; ze waren niet bedremmeld, ook niet kruiperig, zeer complimenteus maar nooit onwaardig. Den raad, hem door Engelsche kennissen gegeven: nu en dan de bedienden eens wat afrossen, en hun maandgeld inhouden, wilde hij en behoefde hij niet te volgen. Zoo goed beviel hem het verblijf te Benares, dat het hem eenige aarzeling kostte om de benoeming tot hoogleeraar in het Sanskrit te Leiden, die hem in het voorjaar van 1865 gewerd, te aanvaarden. Maar de overweging, dat men, wanneer hij bedankte, misschien bij gebrek aan een ander Sanskritist weer een Arabist zou nemen, (het was nog altijd de vacature Juynboll), bewoog hem, Indië vaarwel te zeggen. De laatste dagen voor zijn vertrek logeerde hij bij een ambtgenoot, professor matheseos aan het Queen's College. Het rijtuig stond klaar, | |
[pagina 297]
| |
dat hem naar het station aan de overzijde van den Ganges zou brengen. Het werd tijd, maar Kern's oude bediende, gewoonlijk Burha (vṛddha = oude) genoemd, die opdracht had zijn geld van den bankier te halen, was nog niet terug, en bleef uit. ‘Hoe onvoorzichtig, - zeide de Engelsche gastheer -, natuurlijk gaat de kerel er mee vandoor; zoo'n som!’ ‘Neen, - zei Kern -, Burha gaat er niet van door.’ En eindelijk, daar naderde de brave Oude, door eenig oponthoud verlaat, bezweet en ademloos, en rechtvaardigde het vertrouwen van zijn meester. - Al de bedienden kwamen nu afscheid nemen van hun heer, behalve de hoofdknecht, die hem vergezellen zou tot Calcutta. Elk kreeg een klein geschenk tot aandenken, en het rijtuig vertrok met Kern en zijn Engelschen vriend. Men kwam bij het station... dáár stonden de bedienden weêr, alle elf! Zij hadden tegen het rijtuig geloopen, een uur ver, in gestrekten draf, om hun meester nog eenmaal te zien! Het afscheid werd nog eens herhaald, en met dezen genoegelijken indruk van de gehechtheid der zijnen, verliet Kern Benares. | |
IIIDen achttienden October 1865 aanvaardde hij het hoogleeraarsambt te Leiden, met een redevoering, getiteld: Het aandeel van Indië in de geschiedenis der beschaving. Hij gaf daarmee den toehoorder een algemeenen blik over het veld der wetenschap, die hij voortaan aan de Leidsche hoogeschool zou vertegenwoordigen, en deed daarbij duidelijk haar goed recht uitkomen, dat eerst zoo laat hier was erkend. Achtereenvolgens werd in vluchtige trekken geschetst, hoe de beoefening van het Sanskrit, in het laatst der vorige eeuw door de talentvolle studiën van Sir William Jones in het Westen ingeleid, om twee redenen van zoo groot belang is: ter wille van de kennis der Indische beschaving en wegens den onontbeerlijken steun dien het Sanskrit geeft als baken bij het onderzoek naar de onderlinge verwantschap der Indogermaansche talen. In een vergelijking van het Vedische tijdperk der Indiërs met het Homerische der Grieken werd duidelijk gemaakt, hoe, gelijk in Homerus de Grieksche geest reeds die eigenaardige trekken heeft aangenomen, welke altijd sinds de kenmerken er van zijn gebleven, zoo zich in den Veda het Indisch karakter vertoont met den aanleg tot al de deugden en al de gebreken, welke later daaraan steeds eigen zijn geweest. Uit elk van beide was reeds te voorzien, dat de Hindu's een volk van | |
[pagina 298]
| |
priesters en godgeleerden, de Grieken een natie van helden en staatslieden zouden worden. Bij beide volken was evenzeer de zucht naar waarheid levendig, doch bij den Griek was het om zijn kennis dienstbaar te maken aan de belangen der maatschappij, aan het vaderland, kortom aan het aardsche leven, terwijl de Indiër bovenal die waarheid zocht, welke hem de zaligheid moest verzekeren in het leven hiernamaals. - Aan den Veda is het geloof aan een eenigen waarachtigen God niet vreemd, daarentegen vindt men er nog geen bepaalde uitdrukking in van datgene, wat sedert eeuwen de hoeksteen is geweest aller Indische godsdiensten: de zielsverhuizing. - Een uiteenzetting volgde van de ontwikkeling en het karakter van den Brahmanenstand, van de rol, die het Buddhisme in Indië heeft gespeeld en de oorzaken, waardoor het er weer in verval is geraakt; daarna werd gesproken van de oud-Indische wetenschap: de astronomie, die op Grieksche beginselen is gebouwd, de algebra, waarvan hetzelfde niet met zekerheid kan gezegd worden. Waar de dichtkunst ter sprake kwam, werd in het licht gesteld, hoe bij de Indiërs de liefde voor pure fictie veel langer bleef voortbestaan dan bij de Westersche volken, omdat zij nooit geheel de natuur- en wereldbeschouwing van den kinderleeftijd ontwassen zijn. En dit staat in verband met het feit, dat er geen Indische natie was, geen wedijver, geen kamp om den voorrang en daardoor niet het voorrecht eener waarachtige nationale geschiedenis. Het laatste gedeelte der rede was gewijd aan het Sanskrit als onderdeel der vergelijkende taalstudie, en als hulpmiddel bij de beoefening van het Oud-Perzisch en Oud-Bactrisch. De redevoering behelsde min of meer het program, waaraan de hoogleeraar zich bij zijn lessen wilde houden. Van de colleges in het Sanskrit, in de vergelijkende taalwetenschap en in de studie van den Avesta, zijn de laatste later vervallen door gebrek aan belangstellenden. Vóór de wet van 1877, die de kennis van de beginselen van het Sanskrit verplicht stelde voor het doctoraal examen in de Nederlandsche letteren, was het getal der klassieke literatoren, die zich met Sanskrit bezig hielden, grooter: de bekendste van Kern's leerlingen: Speijer, Caland, Warren, Van der Vliet behooren er toeGa naar voetnoot1. Met de aanvaarding van het professoraat namen voor Kern de herhaalde verwisselingen van woonplaats een einde: Leiden heeft hem | |
[pagina 299]
| |
sinds dien tijd behouden. Het is er echter verre vandaan, dat daarmee het belangrijkste van hem gezegd is: thans eerst kunnen wij trachten, een beeld te ontwerpen van Kern, den geleerde en den man, van zijn reusachtige werkzaamheid en van den geest die haar beheerscht. Bepalen wij ons eerst tot het gebied der taal- en oudheidkunde van Voor-Indië. Stellig niet zonder invloed op de eigenaardige ontwikkeling van Kern's talent was de keuze van zijn eerste arbeidsveld, de Indische astronomie. Het onderwerp zelf werkte mede, om de methode naar alle kanten zoo exact mogelijk te maken. Is exactheid op zichzelf reeds een vereischte van philologische kritiek in 't algemeen, een wetenschap als deze eischte haar in dubbele mate. Bovendien bracht zij den onderzoeker telkens in aanraking met een der meest ingewikkelde problemen der Indische oudheidkunde, de chronologie. Wie het wagen wil, een kwestie van tijdsberekening der Indische personen of geschriften op te lossen, mag wel voorzien zijn van methodische nauwkeurigheid en analytische bekwaamheid. In het laatst van Kern's verblijf in Benares verscheen als eerste vrucht der studie van Varâhamihira de uitgave van diens werk Bṛrhat-saṁhitâ in de Bibliotheca Indica. De titel beteekent Groote Saṁhitâ in tegenstelling met een beknopter werk van denzelfden schrijver en duidt een astrologische verhandeling aan over hemelsche en aardsche voorteekenen. Als zoodanig behoort het tot de derde onderafdeeling van de Indische astronomie, waarschijnlijk de meest oorspronkelijke in tegenstelling met de andere afdeelingen: de berekening van den loop der hemellichamen (gaṇita) en de horoscopie (horâ), beide op Griekschen grondslag berustend. Het is een handboek voor hof-astronomen, dat evenwel door belangrijke astronomische data en een grooten rijkdom aan détails betreffende geographie, architectuur enz. van uiterst veel belang is, en reeds door den Arabischen schrijver Albîrûnî in zijn boek over Indië hoog gewaardeerd werd. Een vertaling der Bṛhat-saṁhitâ gaf Kern eenige jaren later in het Journal of the Royal Asiatic Society. Een kleiner werk van Varâhamihira, getiteld Yogayâtrâ, de teekenen behandelend, die voor een vorst gunstig zijn, als hij in den krijg wil trekken, werd door hem uitgegeven in Weber's Indische Studien. Eindelijk bewerkte hij nog een uitgave van den siddhânta (welbewezen meening) van den merkwaardigen astronoom Âryabhaṭa. Om verschillende redenen was het tot stand komen van deze uitgave voor Kern een zaak van bijzondere voldoening. Vooreerst was dit het eerste werk in Sanskrit- | |
[pagina 300]
| |
type dat in Nederland verscheen, bij de firma E.J. Brill. Dan was de vondst van de handschriften van Âryabhaṭa, wier bestaan bekend was, maar die men verloren waande, een wetenschappelijke triomf. Eindelijk is het werk zelf van niet gering belang. Het is een calculatie, die de aandacht verdient om het bijzondere systeem van arithmetische notatie, door Âryabhaṭa gevolgd. Men heeft hier te doen met een schrijver, die het waagt af te wijken van de algemeen aangenomen theorie; hij verlaat de van ouds bewandelde paden, door niet meer te spreken van de maanhuizen (nakṣatra's) waarin de Indiërs de hemelbaan hadden ingedeeld; hij geeft zelfs een theorie van de aswenteling der aarde. Dat een Hindu met zulk een kennis toch een geloovig belijder der oude leer kon blijven, moet ons niet verbazen. In Benares sprak Kern eens met een Brahmaan, die de Principia van Newton had gelezen. ‘Hoe rijmt gij dit, - vroeg Kern -, met de Purâṇa's?’ Hij bekwam tot antwoord niet anders dan: ‘De Principia zijn waar, maar de Purâṇa's zijn ook waar’. Reeds in de inleiding op de Bṛhat-saṁhitâ had Kern uitvoerig gesproken over de tijdsbepaling van den auteur. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik hier een beeld wou geven van de moeilijkheden der Indische chronologie. Laat mij zeggen, dat uit een bajert van feiten, waar of onwaar? en personen, historisch of verdicht? hier en daar een paar lichtbakens omhoogrijzen, die ons leiden om weg en regelmaat te vinden. Âryabhaṭa, die zijn geboortejaar 476 A.D. geeft, en Varâhamihira, die een jongere tijdgenoot van hem moet zijn, behooren tot die bakens. Zoomede de onschatbare Chineezen Fa-Hian en Hiouen Thsang, die het reisverhaal hunner pelgrimagiën door het Buddhistisch Indië hebben beschreven. Tot de oplossing der chronologische kwesties heeft, naast Lassen, Cunningham en anderen, Kern ruimschoots het zijne bijgedragen. Na de inleiding op de Bṛhat-saṁhitâ gaf hij later nog een verhandeling over de monumenten der Gupta-dynastie, en een uiterst belangrijk werk over de jaartelling der Zuidelijke Buddhisten, waarin hij de juistheid der Singhaleesche tijdsopgaven, totdusver vrij algemeen aanvaard, aan een scherpe kritiek onderwerpt. De astronomische en chronologische studiën lieten niet na in Kern dat verrassende, soms verbijsterende acumen te scherpen, dat een Fransch schrijver aanleiding heeft gegeven, hem te kenmerken als een ‘esprit surtout mathématique’. Werkelijk is er iets mathematisch, of nog juister gezegd algebraïsch in zijn methode: de scherpe isoleering der feiten, waarmee hij argumenteert, de precisie, waarmee de onderlinge waardeverhouding der argumenten in een reeks wordt uitgedrukt | |
[pagina 301]
| |
en eindelijk de zuiver algebraïsche vorm, waarin hij zijn bewijsvoering betreffende geheel abstracte begrippen pleegt te gieten. Theologische begrippen, mythische figuren worden op de scherpzinnigste wijze in evenredigheden gebracht; een vergelijking wordt daaruit door berekening afgeleid, en ten slotte de proef op de som genomen. Toch zou het zeer verkeerd zijn te meenen, dat men met het epitheton mathematisch dezen rijken geest voldoende had gekenschetst. Een kunstenaar kent men uit zijn werk geheel, maar bij een geleerde blijft zooveel gezwegen van zijn eigen ik, wat hij niet behoeft of niet wenscht te uiten. Allicht zou men denken, dat Kern, die dieper dan bijna elk Europeaan doordrong in den geest van het Oude Indië, daardoor zelf in zijn ziel een aanhanger zou zijn geworden van een der machtige wijsgeerige stelsels van het Oosten. Dit nu is niet zoo. En het kon ook niet. Kern is een man van sterk positieve overtuigingen, van een idealistische geestesrichting, zoo men dat woord meer in ethischen dan philosophischen zin wil verstaan, met een eenvoudig en sereen gemoed, en een sterk gevoel van menschelijke rechtvaardigheid. In natuur en kunst heeft hij lief, wat sterk en blij is, het oprechte, harmonische, melodieuse leven. Een van zijn liefste componisten is Gluck, daarnaast bemint hij het volkslied, de middeleeuwsche muziek. Men voelt bij den schijnbaar verren afstand het gemeenschappelijk schoon, dat hem aantrekt in Memlinc en in Frans Hals. In het landschap wil hij kleuren, en groote boomen; de klare lyriek van het Geldersche land is hem liever dan Holland's nevellichten. - Dit alles kan ons doen begrijpen, dat hij de Indische wereldbeschouwing nooit tot de zijne kon maken. Wat ook het grondbegrip zij, waarvan de Indische philosophen uitgaan, of zij zeggen: ‘alles is’, zooals de Sâṁkhya, of: ‘alles vergaat’: zooals de Yoga en het Buddhisme; of men als oorzaak der wereld met den Sâṁkhya de Materie aanneemt, of met de Paurâṇika's den Tijd, met de Laukâyatika's Spontaneïteit, met de Mîmâṁsaka's Actie, - op den bodem van alle stelsels ligt de eeuwige moedeloosheid, die de schoonheid des levens uitvaagt. En toch, hoezeer iemand's aanleg aan de Indische philosophie opposiet kan wezen, niemand kan zich onttrekken aan de machtige, zware wijsheid, het onvergetelijk schoon van boeken als de Bhagavadgîtâ en de Upanishad's, waarvan de herinnering blijft als aan de zee bij een grijzen, stillen avond. Kern, die al de Indische systemen had bestudeerdGa naar voetnoot1, (wat den Yoga betrof was hij de eerste in het | |
[pagina 302]
| |
Westen die er kennis van kreeg), bleef zich voornamelijk aangetrokken gevoelen tot den Sâṁkhya, de Brahmasûtra's van den Vedânta, en de lectuur van het zinnespel Prabodhacandrodaya, de Opgang van de maan der verlichting. Meer invloed dan de Indische cosmogonieën had op hem hunne ethiek, in het bijzonder de Brahmaansche. In den hem sympathieken Brahmanentype vond hij ethische kalmte, matigheid, gelijkmoedigheid, vergevensgezindheid. De Brahmanen hebben iets hoogs, iets ridderlijks, wat weinig volken hebben. Was niet hier wat hem aantrok verwant aan de eigenschappen die zijn voorliefde voor den Spanjaard bepalen? Brahmanen en Spanjaarden hebben beiden in hooge mate de verdienste van den ‘beau geste’. Ook de Spanjaard heeft die ridderlijkheid; al is hij hoogdravend, hij is nobel; een don Quijote. Zij zijn het allen min of meer, en juist daarom behaagde Kern de omgang met Spanjaarden evenzeer als hem de lectuur van Cervantes bijzonder lief was. Een woord als dat van De Ruijter in 1676: ‘Mijn leven heb ik nog altijd veil, maar het is mij leed, dat de Heeren Staten hun vlag veil hebben,’ dat noemt Kern als een Brahmaan gesproken. Niet de ijdele opoffering van ViçvantaraGa naar voetnoot1, die om zijn virtuositeit in het geven volkomen onschuldige wezens doet lijden, maar opoffering, waar het zijn moet voor een hooger doel. Met deze kennis van Kern's geestesrichting zullen wij thans een blik werpen op een belangrijk veld van zijn werkzaamheid, de geschiedenis van het Buddhisme. Reeds tijdens zijn verblijf in Engeland was hij aangezocht door den verdienstelijken uitgever A.C. Kruseman, om in de serie ‘De voornaamste godsdiensten’ de geschiedenis van ‘den Indischen godsdienst’ te bewerken. In antwoord op dit eenigszins vaag verzoek schreef hij den 8en April 1863 uit Groenlo, dat hem de tijd voor zulk een werk nog niet gekomen scheen. Het zou wellicht mogelijk zijn, een voldoend overzicht te geven van het Vedische tijdperk, ook wel van het hedendaagsch Hinduisme, doch niet van hetgeen daartusschen ligt, het Brahmaïsme in zijn verschillende verschijningsvormen. Anders was het gesteld met het Buddhisme, waarover verscheiden werken bestonden, dat meer belang zou inboezemen en beter voor een algemeene behandeling vatbaar was dan de leer der Brahmanen. Bovendien had de uitgever hierbij het voordeel, dat hij voor die taak niet noodzakelijk een Sanskritist behoefde. ‘Neem echter nooit iemand, | |
[pagina 303]
| |
die of bepaald alles in het Buddhisme goed vindt en in het Christendom afkeurt, of die het omgekeerde doet. De godsdienst lijdt daar niet door, maar de wetenschap, waarin geen opvijzelen noch verguizen een plaats mag vinden.’Ga naar voetnoot1 Het was niet te verwonderen, dat Kruseman, dien raad aanvaardende, zich andermaal tot Kern wendde met het verzoek, of hij het wou zijn, die de taak op zich zou nemen. Het verblijf in Indië echter, de eerste jaren van zijn professoraat daarna, lieten hem niet den tijd, voorloopig hieraan te denken. De andere deelen van de serie verschenen voor en na, totdat Kern eindelijk in 1872, half met tegenzin, het op zich nam, het Buddhisme te beschrijven. In een onbewaakt oogenblik, zooals hij later schreef, legde hij de belofte af, die hij niet wilde verbreken; anders zou hij er niet toe overgegaan zijn, het boek te schrijven. Gelukkig dus, dat het onbewaakte oogenblik over hem kwam. De jaren 1881 en 1882 waren vruchtbaar voor de kennis van het Buddhisme; kort op elkaar verschenen: de tweede uitgave van Senart's Essai sur la Legende du Buddha, Rhys Davids' Lectures on the origin and growth of Religion as illustrated by some points in the history of Indian Buddhism, Oldenberg's Buddha, sein Leben, seine Lehre, seine Gemeinde, en Kern's Geschiedenis van het Buddhisme in Indië. Welk een verschil van opvatting in die vier werken! Senart herhaalde hier met de débonnaire, gemoedelijke plechtigheid, die zijn stijl kenmerkt, zijn geestig en belangwekkend betoog, dat men in de legende van den Buddha de sporen van een verflauwde natuurmythe had te zien, die lange jaren onder de volksklassen van Indië populair moest zijn geweest, aleer zij onder bijzondere omstandigheden tot Leer verheven werd. Rhys Davids, met zijn half dwepend penchant voor de schoonheid van het Buddhisme, trachtte, niettegenstaande hij den oorsprong van alle godsdienstige voorstellingen in het Animisme zocht, toch de leer van het KarmaGa naar voetnoot2 als niet-arisch uit de vroegere phasen der Indische gedachte te elimineeren. Oldenberg, de zachtmoedige exegeet, de moderne theoloog van het Buddhisme, trachtte een geloofwaardige biographie van den mensch Buddha te reconstrueeren. Doch geen van allen gaf zooveel nieuws, zooveel onverwachts als Kern. In het kort samengevat betoogde hij het volgende: De Buddha, dien wij kennen uit de legende, is een mythische voorstelling van de zon, onafhankelijk van de vraag, of de Orde een historischen stichter mag | |
[pagina 304]
| |
hebben gehad, op wiens persoon die voorstelling is overgebracht. Het leven van den Buddha, zooals de legende het schildert, is een mythologisch verhaal van den kringloop, dien de zon in een jaar beschrijft. Het Buddhisme, zooals wij het kennen, maakt den indruk van te zijn een geestelijke orde, geënt op het volksgeloof. Van de in den mond des volks levende mythen, die reeds een ethischen snit hadden, hebben de monniken een goed gebruik gemaakt; ze met metaphysische begrippen in verband gebracht en zóó verwerkt dat ze strekken konden tot zedelijke opvoeding van 't algemeen. - Oogenschijnlijk hebben deze opvattingen groote verwantschap met die van Senart. Doch bij een nauwkeurige beschouwing verdwijnt die overeenkomst bijna geheel. Aan deze nauwlettendheid heeft het naar het mij schijnt den meesten dier geleerden ontbroken, die over Kern's meening den staf hebben gebroken. - Gaan wij echter eerst verder met den inhoud van het boek. Kern ging zoo ver, te beweren, dat er in de legende geen enkele trek is, die niet uit de oude zonnemythen kan verklaard worden. Hij zelf verklaarde de détails der legende als astronomische waarnemingen in een mythisch kleed: waar het woord otâro schijnbaar ‘occasie’ beteekende, had het den dieperen zin van ‘occasus’; de rivier Anavamâ (Anomâ) duidde bedektelijk het equinoxpunt (anapama) aan, grâsa ‘dosis’ was in waarheid ‘verdonkering’, enz.. De vernuftigheid en de verbazingwekkende kennis waarmee deze theorieën waren opgesteld, waren van geen ander dan Kern te verwachten. In Nederland werd het boek met algemeene bewondering ontvangen. Dr S.J. Warren zeide in de Spectator: ‘Het is alsof de oude Zonnegod op den sterveling, die hem zoo goed beschrijft, zijne helderste stralen heeft uitgestort en alle nevelen voor hem heeft weggedreven’. Prof. Tiele schreef: ‘...ik geloof niet te dwalen, als ik zeg, dat met dezen arbeid van den Leidschen geleerde een nieuwe tijdrekening in de studie van 't Buddhisme begint en men er voortaan mee zal hebben te rekenen. Degenen die van Senart's vernuftige ontleding der Buddha-legende nog konden meenen: “Nubicula est, transibit”, zullen thans beseffen, dat een ernstig onweder dreigt, waarvoor het niet meer helpt oogen en ooren te sluiten’. Wel gaf de beroemde kenner der godsdienstgeschiedenis toen reeds den twijfel te kennen aan de juistheid van Kern's toepassing zijner theorie op de bijzonderheden der legende. Dien twijfel herhaalde hij later op een andere plaats, vragend, of vele van Kern's opmerkingen niet wat al te kunstig zijn en bij de scheppers der mythen een al te groote kennis der sterrekunde veronderstellen. ‘Dat het | |
[pagina 305]
| |
leven van den Buddha, zooals 't in de legende beschreven wordt, zoo nauwkeurig, stap voor stap, aan den loop der zon en haar veranderenden stand ten opzichte der sterren en sterrebeelden zou beantwoorden - ik kan niet ontveinzen dat op dit punt mijn geloof nog zwak is.’ Maar in hoofdzaken aanvaardt hij de uitkomsten van het boek ten volle, en toont zich ingenomen met de ongunstige gezindheid van den schrijver jegens de Buddhistische monniken. Jegens de Buddhistische monniken... maar niet jegens de Europeesche geleerden. De geestige wijze, waarop prof. Tiele zijn collega kapittelt over de ‘hartstochtelijke terechtwijzingen’ waarop deze zijn vakgenooten onthaalt, verdient hier voor hen, die Kern kennen, even te worden vermeld. ‘Wij, - zegt Tiele -, die Kern van nabij kennen, en bij 't lezen van deze uitvallen de eigenaardige uitdrukking van zijn gelaat meenen te zien en den niet minder eigenaardigen toon te hooren, waarmee de mondelinge mededeeling van zulke vernietigende sententies bij hem in den regel gepaard gaat, wij weten wel dat het niet zoo boos gemeend is als het klinkt; maar de bewonderaars van 't Buddhisme en vooral degenen die nog iets van de historie willen redden, voelen zich, als zij die grimmige uitvallen zoo zwart op wit vóór zich zien, zonder twijfel gekrenkt.’ Inderdaad, of er in die gekrenktheid bij sommigen, hier waar het het Buddhisme gold, iets meer dan philologische geraaktheid, iets van odium theologicum school, de ontvangst van Kern's boek in het buitenland was niet algemeen gunstig. Het groote, onbetwistbare belang van het werk, al was het alleen omdat het van een man als Kern kwam, erkende ieder terstond. De geleerde Hermann Jacobi, hoewel in wetenschappelijke opvatting hier vrijwel Kern's tegenstander, begon terstond aan een Duitsche vertaling er van. Een Fransche vertaling verscheen in de Revue des ReligionsGa naar voetnoot1. Maar, om niet te spreken van waardelooze, oppervlakkige recensies als in The Academy van 8 Sept. 1883, er kwamen ernstige bedenkingen. De uitnemende kenner van het Zuidelijk Buddhisme Hermann Oldenberg liet zich door de waarschuwingen van Garbe, die er hem een verwijt van maakte, dat hij aan onzinnige hypothesen als van Senart en Kern nog aandacht schonk (ook een standpunt), niet weerhouden, over het Nederlandsche werk zijn meening te zeggen. Op waardigen toon betreurt hij het, den verdienstelijken vorscher deze wegen te zien bewandelen; het doet zijn gevoel leed. Hij noemt de gevolgde methode ‘ein schwankendes Spiel mit Einfällen’. Blijkbaar schonk Oldenberg te veel aandacht aan de bijzonderheden, de | |
[pagina 306]
| |
verklaring der détails, die ongetwijfeld het zwakke punt waren, en verloor daarbij de gewichtige hoofdzaak uit het oog. Dat hij, de verdediger van den historischen Buddha, eer nog dan Tiele, de juistheid dier verklaringen in twijfel trok, het is geen wonder. Maar was hij bevoegd over Kern's theorie een vernietigend oordeel te vellen? Ik geloof het niet. Het zou belachelijk zijn, wanneer ik hier den schijn aannam, als verdediger voor Kern te willen opkomen. Dat is gelukkig niet noodig. Maar ik kan niet nalaten om de waardeering van zijn standpunt en de overtuiging van de juistheid ervan, die ik zelf eerst door nauwgezette studie heb verkregen, hier onder woorden te brengen. Laat ons dus trachten de quintessens van Kern's opvattingen nog eens te doen uitkomen. Kern's ‘mythologische’ verklaringen hebben niets gemeen met de zoogenaamde vergelijkende mythologie op taalkundige basis, en wijken daardoor in den grond af van die van Senart. Kern schat de waarde dier taalvergelijkende mythologie gering. Waar Senart zegt: ‘Il ne me vient point en esprit que les buddhistes se soient avisés, à aucune époque, que, en récitant pieusement l'histoire présumée de leur Docteur, ils racontaient quelque mythe solaire,’ daar legt Kern telkens er den nadruk op, dat het zonne-symbolisme van den Buddha den Indiërs steeds bekend en bewust is geweest. Misschien ware veel misverstaan vermeden, wanneer hij van den aanvang af inplaats van mythe en mythologie een anderen term had gekozen. Althans zijn opvatting van een mythe wijkt zeer ver af zoowel van die der taalvergelijkende als van die der animistische school. Kern verstaat onder mythe ‘een personificatie van een natuurverschijnsel of van eenig zedelijk, historisch of maatschappelijk feit; in veel gevallen is het de belichaming van een ruwe philosophische theorie in poëtischen vorm’. Hij gelooft niet aan onbewuste mythenvorming. ‘Mythen zijn gemaakt, opzettelijk gemaakt, en niet door onbeschaafde lieden, maar door dichters, geleerden, priesters of hoe men ze noemen wil.’ Men ziet hier weer die groote zucht naar eenvoud, klaarheid en rede, die gruwelijke afkeer van alles wat onzin lijkt. De gedachte ‘dat geslachten na geslachten rustig hebben neergezeten om fabelen te vervaardigen die hoogst stompzinnig, verwaten en onredelijk zouden zijn, als niet een afbrekende kritiek hunne beteekenis ontraadselde,’ is hem onverdragelijk. Hij rekent het dier kritiek als een verdienste aan, dat zij ten opzichte van het menschdom uit vroeger tijden dit liefdevolle standpunt kan innemen. Wat Kern, uitgaande van deze misschien betwijfelbare praemissen, onom- | |
[pagina 307]
| |
stootelijk heeft bewezen, is het bestaan en het gewicht van eene, men kan wel zeggen esoterische, zonne-symboliek in het Buddhisme zoowel als in de oudere diensten. Er is geen volk, wiens gansche gedachtenwereld, wiens gansche schat van taal en begrippen zoozeer is doordrongen van de teekenen van een visueelen aanleg, als de Indiërs. Niet alleen dat bijna alle ethische en aesthetische begrippen van gezichtindrukken hun naam hebben ontvangen, maar het contact, de vereenzelviging der abstracte begrippen met de visueele blijft voortdurend levendig. Ik behoef slechts te wijzen op woorden als râga - ‘kleur’ en ‘hartstocht’, op de verhouding van kâma - ‘verlangen’ tot kânti - ‘schijn’, op de rol van wortels als div - ‘schijnen’, tvish - ‘schitteren’ en zooveel andere. Vandaar dat bijna elke Indische beschrijving van abstracte dingen tegelijk een voorstelling van lichtverschijnselen kan opwekken. En zou men nu veronderstellen, dat de Indiër zich daarvan niet bewust was geweest? Hij, die het licht boven alles liefhad? In den Rgveda spreekt hij tot de zon: ‘Omhoog dragende een geweldig licht, o schitterende! wellust voor ieder oog als gij schijnt; o, mogen wij leven om u aan te zien, wanneer gij opklimt uit een heerlijken gloed, o zonne! Gij, door wiens fakkel alle schepsel voortkomt, en door wiens stralen zij weder inkeeren, o zon met gouden pruik, rijs voor ons dag aan dag omhoog, en wij steeds reiner van zonde.’ Iemand die zoo diep was doorgedrongen in den geest van het Oud-Indisch als Kern, die de taal begreep zooals de oude Indiër zelf dat deed, zag overal die licht-symboliek. Hij kan geen oogenblik uit het oog verliezen, dat ‘god’ een verkeerde vertaling voor deva is, dat het ‘lichtwezen’ moet zijn. Met zijn mathematisch doorzicht ontdekt hij door een eenvoudige evenredigheid, dat met ṛshi - ‘wijze, oudvader’ wel eens mystice ‘ster’ is bedoeld. Hij wijst er op, hoe in Yajñavalkya's wetboek het wezen of het licht der zon verdeeld is in Ṛc, Yajus en Sâman, de drie soorten van het Veda-lied. Hoe in de Upanishad's en de Bhagavadgîtâ een soort van mystische identificatie wordt gevonden van de Zon en de Ziel. En wanneer hij dezelfde symboliek ook in het Buddhisme wil aantoonen, blijft het niet bij persoonlijke proeven tot verklaring der feiten in dien zin, getuige zijn vertaling van een Ceiloneesche inscriptieGa naar voetnoot1, die zoo duidelijk op een bewuste zonne-symboliek wijst, dat Kern met volle recht kan zeggen: ‘Wie zijn oogen niet willens en wetens voor 't licht der rede sluit, ziet hoe in den Buddha van deze inscriptie het karakter van den zonnegod doorschemert’. | |
[pagina 308]
| |
Nog andere gewichtige feiten, die in nauw verband staan met de genoemde, zijn door Kern's onderzoekingen in een helder licht gesteld. Zij betreffen voornamelijk de kennis van het Noordelijk Buddhisme, dat zich van het Zuidelijke onderscheidt door ‘meer mystiek, doch tevens meer gemoed’, waar men in 't Zuiden ‘grooter soberheid en minder omslachtigheid’ vindt, ‘gepaard met meer schoolsche dufheid’Ga naar voetnoot1. Het was bekend, dat er een nauwe verwantschap bestaat van het Buddhisme met de zoogenaamd heidensche Indische godsdiensten, dat bij het ontstaan der Buddhistische Orde veel van de oudere ideeën zijn ontleend of erin zijn overgegaan. Kern toont evenwel aan, dat in de latere perioden van het Buddhisme die toenadering tot de andere godsdiensten, in het bijzonder het Çivaïsme nog altijd bestond en zelfs sterker werd, - dat er een reëele identiteit bestaat tusschen de cosmologische en theologische begrippen van het Buddhisme eenerzijds en het Çivaïsme anderzijds. Het latere theïstische Buddha-begrip verschilt niet van dat van Çiva; tot in bijzonderheden laat zich de eenheid der ideeën van beide eerediensten vervolgen. De Saddharmapuṇḍarîka, een der heiligste boeken van het Noordelijk Buddhisme, staat philosophisch geheel op het standpunt der Bhagavadgîtâ: waar zooeven sprake was van de overeenkomst van Buddha met Çiva, is het hier met Kṛṣṇa-Nârâyana. Zeer eenvoudig drukt Kern den aard zijner ontdekkingen uit in de woorden: ‘De voorwerpen van eeredienst waren gedeeltelijk dezelfde, niet in schijn, maar in werkelijkheid’. En wil men zich overtuigen, dat ook Indiërs zich hiervan bewust hebben kunnen zijn, een aanhaling uit hunne boeken is voldoende. De Bhagavadgîtâ zegt, dat het opperwezen op verschillende wijzen mag worden opgevat, overeenkomstig den graad van inzicht der schepselen. De god Kṛṣṇa zegt tot Arjuna: Zij die in gemoede een anderen god vereeren, in wien zij gelooven,
Zij vereeren mij, zij het ook niet naar den regel.
Het wordt tijd om een einde te maken aan de bespreking van Kern's Buddhistische studiën. Doch nog een trek dient noodzakelijk vermeld, waarop hij de aandacht heeft gevestigd. Het is die van het philosophisch nihilisme, dat het Buddhisme doordringt. ‘Alle dingen zijn gelijk, spreekt de Tathâgata, ijdel, ononderscheiden in wezen... Alle dingen | |
[pagina 309]
| |
(en wetten des bestaans) zijn gelijk, voor alle en altoos gelijk. Wie zulks begrijpt, kent het onsterfelijke, gezegende Nirwâṇa.’ Het is in het diepe besef van dien geest, dat Kern zijn diepzinnige bespiegelingen heeft geschreven over den esoterischen zin van den dharma (de leer) en den sangha (de orde), over het nirwâṇa en de onsterfelijkheid, het brahma en het niet. En wanneer Oldenberg zich veroorlooft, hier van een ‘mythologische hexenküche’ te spreken, moeten wij vragen: is hij bevoegd tot zulk een oordeel? Ik heb grooten eerbied voor Oldenberg's kennis en verdiensten, maar de man, die in het Buddhisme ‘ein zug des weiblichen’Ga naar voetnoot1 vindt, die den Buddha de evangelische stemming toekent van het ‘ergert de zwakken niet’Ga naar voetnoot2, schijnt mij voorloopig nog niet zoo diep doorgedrongen in den Indischen geest als Kern. Oldenberg zegt van Kern: ‘Man glaubt in einem jener Brâhmanas zu lesen, deren Verfasser treffend zu reden meinten, wenn sie sagten: “Die Sonne ist der Tod”; “das Opfer is ein Mann”.’ Wat een verdienste was, namelijk dat Kern als een Indiër kon denken, scheen den Europeeschen philoloog een fout. Het is hier niet de kwestie, of het waar is, dat de zon de dood is, maar of het waar is, dat Indiërs op deze wijze dachten. En dat bewees Kern voor het Buddhisme. Ik zou nog veel willen zeggen over Kern's beschouwingen van het Buddhisme, zijn ergernis over de monnikenbekrompenheid, over het autoriteitsgeloof, over de zwakke punten der moraalGa naar voetnoot3. Maar wij moeten overgaan tot de rest van onze schets. Laat mij nog zeggen, dat Kern het was, die het Buddhisme beschreef in Bühler's Grundriss der Indoarischen Philologie und Altertumskunde. | |
IV‘Geen Kawi, maar koffie,’ moet eens een Nederlandsch staatsman gezegd hebben, toen iemand de onderstelling waagde, dat de Regeering iets zou doen voor de studie van het Oud-Javaansch. Voor den politicus was dit een zeer respectabel standpunt in den tijd toen zelfs de lier des dichters, wanneer Java hem in de snaren deed grijpen, het gerinkel van gemunt zilver deed hooren: Land der kleuren, land der zon,
Neêrland's rijkste welvaartbron!
| |
[pagina 310]
| |
Het koffiestandpunt nu was zeer gemakkelijk voor een regeering en zeer voordeelig, maar er waren ook menschen, die wel Kawi begeerden, die van oordeel waren, dat de studie van de talen en de beschaving van den Archipel eerst op vasten grondslag kon worden gevestigd, wanneer men beter bekend werd met de monumenten van vroegere beschavingstijdperken, die zoowel wat letterkunde als wat bouwkunst betrof, op Java en Bali in zoo grooten getale aanwezig waren. Voor de ontginning van het arbeidsveld behoefde men allereerst den steun der regeering, in de tweede plaats de hulp van een man, die het licht uit andere streken van het Oosten kon doen schijnen over de Oud-Javaansche gedenkstukken. Eerlang veranderde van lieverlede de gezindheid van het bestuur jegens de oudheidkunde van den Archipel. In 1849 werd de Duitscher Friederich, die als een tweede Anquetil du Perron als soldaat in het Indische leger had dienst genomen, om op Java te komen, door het gouvernement belast met een zending naar Bali, om zich op de hoogte te stellen van den toestand van het Hinduisme aldaar, en de overblijfselen der Oud-Javaansche literatuur, welke nog door de Balineesche geleerden werden bewaard. Wat het tweede punt betrof, de kenners van het Javaansch hadden zeker reeds wel eens gewenscht, dat de geleerdheid van iemand als Kern in dienst kon worden gesteld van hun oogmerken. Toen Dr H.N. van der Tuuk, de grondlegger der studie van de Bataksche dialecten in 1868 zich zou inschepen, om terug te keeren naar Nederlandsch-Indië, waar hem een werkkring op Bali wachtte, drukte hij bij het afscheid van Kern den wensch uit, dat zich toch eens een sanskritist aan de studie van het Oud-Javaansch zou begeven. Kern betoonde zich niet ongeneigd, dien wenk te aanvaarden, en zeide: ‘Ik beloof u, ik zal doen wat ik kan’. Zoodra de tijd het hem toeliet, begaf hij zich aan den arbeid. Alvorens zich met het Oud-Javaansch bezig te houden, leerde hij de tegenwoordige taal, waarbij hem in het begin de vriendelijk aangeboden hulp van prof. T. Roorda te stade kwam. Daarna begon hij aan het Kawi. Geen grammatica stond hier ten dienste, al leerende moest hij met behulp van zijn kennis van het Sanskrit en het Javaansch zoowel spraakkunst als glossarium samenstellen. De eerste bijdragen van zijn hand op dit gebied verschenen in 1870; zij betroffen de verklaring van eenige uitdrukkingen in de Wayangverhalen, hoofdzakelijk uit het Sanskrit opgehelderd, en een algemeen archaeologische studie over Java en het Goudeiland. Kende Kern zichzelven daarin nog geen gezag toe op het gebied van het Javaansch, het duurde niet lang of een nieuw werk gaf | |
[pagina 311]
| |
de bewijzen, dat hij een uitnemend kenner er van was geworden, die het geheel beheerschte. Het waren de Kawi-studiën, die in 1871 het licht zagen. Hij deed daarin de meening te niet, dat het Kawi, of zooals hij liever wilde het Oud-Javaansch een kunsttaal zou zijn. Hoeveel woorden het ook aan het Sanskrit ontleent, hun getal gaat dat der uitheemsche woorden in het Engelsch en het Nieuw-Perzisch niet te boven, integendeel, eerder zou men die laatste talen dan als kunsttalen moeten bestempelen. Wat de studie van het Oud-Javaansch betrof, de schrijver had het beroemde vertoog van Wilhelm von Humboldt, Ueber die Kawi-sprache, ongebruikt gelaten. Dat ietwat chaotische boek, zegt hij elders, heeft op de studie der oude taal niet den minsten invloed uitgeoefend. Als het voornaamste hulpmiddel beschouwde hij de kennis der levende taal, en wie behalve Javaansch ook de andere talen van den Archipel goed kent, zal het Kawi het best overzien en doorgronden. Eerst in de tweede plaats was de kennis van het Sanskrit en de Indische oudheidkunde een vereischte. Als vruchtenGa naar voetnoot1 van de ijverig voortgezette studie verschenen in de jaren 1875 tot 1877: Wṛtta-Sañçaya, Oud-Javaansch leerdicht over versbouw in Kawi-tekst en Nederlandsche vertaling; Over de Oud-Javaansche vertaling van het Mahâbhârata en Eene Indische sage in Javaansch gewaad. In het tweede dier geschriften wijst Kern er op, hoeveel nut de studie van 't Kawi uit vertalingen van bekende werken trekken kan, maar tevens hoeveel moeilijkheden er aan de uitgave dier vertalingen verbonden zijn bij den slechten toestand der handschriften. In het laatste vestigt hij de aandacht op het groote belang der Wayang-literatuur, waarop de Javaan die zich voor een geleerde houdt, met zekere minachting neerziet, daar alles wat niet in dichtmaat geschreven is, door hem niet tot de fraaie letteren gerekend wordt. Toch heeft de Wayang grooten invloed uitgeoefend op den Javaanschen stijl. Elke bladzijde der Wayangs is rijk aan woorden, zegswijzen en schilderachtige volksspreekwoorden, die in de woordenboeken of ten eenenmale ontbreken, of niet voldoende verklaard zijn. Bovendien is er geen deel der Javaansche letterkunde, waarin 't Hinduïsme zoovele en zulke onuitwischbare sporen heeft achtergelaten als in de dramatische. De studie der Javaansche oudheid bleek ook lang niet zonder belang voor de Indische archaeologie in 't algemeen. Een der belangwekkendste van Kern's geschriften over de ontwikkeling van het Buddhisme | |
[pagina 312]
| |
draagt den titel Over de vermenging van Çiwaïsme en Buddhisme op Java, naar aanleiding van het Oud-Javaansch gedicht Sutasoma. Dan werd hij ook de grondvester en eerste autoriteit van de epigraphiek en palaeographie van den Archipel niet alleen, maar tegelijk van die van Kambodja. De Fransche geleerde Harmand had in 1879 in de Annales de l'extrême Orient facsimile's van opschriften uit Kambodja gegeven. Kort daarna verscheen een verklaring er van van Kern's hand in de Bijdragen van het Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, waarop Harmand al zijne afdrukken van inscripties aan Kern zond. Sedert moesten de Fransche orientalisten op dit gebied een vreemdeling als hun meester erkennen. Nog in het vorige jaar gaf de Sanskrit-aanhef van een inscriptie uit Battambang in Kambodja den geleerde aanleiding tot een van die korte, meesterlijke vertoogen over Buddhistische dogmengeschiedenis, die tot de schitterendste voortbrengselen van zijn genie behoren. Sedert Kern geschreven had, dat tot de beste hulpmiddelen bij de studie van het Oud-Javaansch de kennis van de andere talen van den Archipel behoorde, had hij zelf niet gerust, voor hij zich dermate daarvan op de hoogte had gesteld, dat hij kon optreden als een der grondleggers van de vergelijkende studie der Maleisch-Polynesische talen. De derde geheel nieuwe tak van wetenschap dus, die aan zijn voorbeeldelooze vinding en werkkracht binnen het tijdsverloop van twintig jaren het ontstaan dankte! In 1886 verscheen een lijvige verhandeling over de Fidjitaal, vergeleken met hare verwanten in Indonesië en Polynesië. Hierin wordt door vergelijking van spraakkunst en woordenschat uit ongeveer 38 talen aangetoond, dat het Fidji en de Polynesische groep beide loten zijn van één taalstam, die een zelfstandig leven leidde, lang nadat hij zich van den moederstam ergens in den Indischen Archipel had losgemaakt. Een blik op de rijke vergelijkende spraakkunst die hier is opgesteld en de woordenlijsten die er aan toegevoed zijn, geeft zoo eenigszins een indruk van de eerbiedwaardige studie, waarvan het werk de uitkomsten samenvat. In een later geschrift heeft Kern een gelukkige poging gewaagd, voor den Maleisch-Polynesischen taalstam te doen, wat reeds zoolang een geliefkoosde en nooit besliste vraag is voor den Indogermaanschen, namelijk de bepaling van het stamland. Zelfs iemand die geheel onbekend is met de talen in kwestie, zooals de schrijver dezer schets, kan met genot de argumentatie volgen. De cultuurplanten en huisdieren, die hier de hoofdrol spelen, zijn natuurlijk geheel andere dan die van het bekende stilleven en dierstuk, dat ons de wer- | |
[pagina 313]
| |
ken van Fick en Hehn vertoonen. Suikerriet, kokos, bamboe, rijst, - karbouw, haai, kreeft, en eindelijk, bij dit zeevarend ras, het schip: dat zijn de begrippen, waar het hier op aankomt. Het resultaat, waartoe de schrijver door een heldere en zeer scherpzinnige argumenteering geraakt, is dat het stamland van waar uit de Maleisch-Polynesische talen hun verbreiding hebben genomen, de streken van Tjampa, Cochin-China en Kambodja langs de zee moet zijn geweest. Het aantal der talen die met betrekking tot de benaming van 39 cultuurbegrippen worden vergeleken, bedraagt 112. Het bestek van dit geschrift dwingt mij tot beperking. Ik ga dus met stilzwijgen voorbij, wat Kern denkt van en voelt voor onze Oost-Indische koloniën. Hij is van oordeel, dat de Hollanders daar veel goed kunnen doen, en dat dit hun een heilige taak moet zijn. De uitgave van een der belangrijkste werken van de Oud-Javaansche letterkunde, het Râmâyaṇa in het Oud-Javaansch, is reeds gevorderd tot het nazien der drukproeven, zoodat dit hoofdwerk van den geleerde waarschijnlijk binnen een jaar zal kunnen verschijnen. Mocht de lezer door het voorafgaande nog niet tot een voldoenden graad van verbazing over zulke veelomvattende kundigheden zijn geraakt, het is voor den schrijver een gemakkelijke taak, die verbazing te doen stijgen, zonder in den panegyrischen toon te vervallen. Kern's merkwaardig polyglottisme is algemeen bekend. Hij leest en spreekt veel talen niet alleen, maar heeft spoedig een wetenschappelijk oordeel er over, dat hem in staat stelt reeds in een periode, waarop een ander nog met de beginselen worstelt, zich in de rij der taalgeleerden te scharen. Nog niet zoo heel lang geleden had een der leden van de Koninklijke Akademie hem hooren zeggen: ‘Ja, de Keltische talen, dat is zeer interessant, daarvan wou ik ook nog wel eens iets weten’. Misschien een jaar daarna (drie maanden zei de enthousiast die het ons vertelde) verschenen tijdschriftartikelen van hem over Keltische taal- en letterkundeGa naar voetnoot1, die den uitnemenden Keltist, den beminnelijken prof. Windisch te Leipzig, Kern's vriend, van verbaasde blijdschap vervulden over de onverwachte aanwinst van het kleine gild der Keltologen. De geleerde werkt dan in zoo'n tijd eerst een grammatica vluchtig door, leest dan teksten, een geweldige hoeveelheid, en begint dan de studie der spraakkunst op steviger grondslag, waarbij hij steeds een | |
[pagina 314]
| |
groote kennis van tijdschriftliteratuur, ofschoon hij die niet stelselmatig bijhoudt, tot zijn beschikking heeft. De Germaansche talen kent hij alle in hun tegenwoordige en historische vormen; voor Zweedsche literatuur heeft hij een zekere voorliefde. Van de Romaansche talen trekt het Spaansch hem bijzonder aan. Terwille van de literatuur leerde hij Hongaarsch; de dichters en romanschrijvers Petöfi, Aranyi, Eötvös, Jokai, Josika kent hij goed. Zijn geliefkoosde Russische schrijvers zijn Puschkin, Lermontof, Gogol en Dostojewskij. Ook leest hij veel Russische wetenschappelijke werken en tijdschriften, waarvan hij geregeld verslagen levert, evenals van enkele Tsjechische tijdschriften. Met de Semitische en Hamitische talen heeft Kern zich niet meer dan oppervlakkig beziggehouden; Hebreeuwsch, Arabisch en Koptisch zijn hem niet geheel onbekend, maar uit vrees van zich al te zeer te verliezen in studiën die te ver verwijderd lagen van het gebied, dat hij als zijn eigenlijk territoir bleef beschouwen, het Indisch, ging hij er niet dieper in door. Een zeer bijzondere taal is het Georgisch of Gruzisch, dat in den Kaukasus gesproken wordt, en tot geen der andere bekende taalstammen schijnt te behooren. Om een eigen oordeel te hebben over het eigenaardige probleem dat er aan verbonden is, leerde Kern Georgisch, wat niet gemakkelijk was, aangezien de hulpmiddelen zeer ontoereikend waren, en de bestaande spraakkunst zonder het minste begrip van het karakter der taal was samengesteld. Hij vond zich echter voor die moeite wel beloond, daar het Georgisch hem hoogst interessante verschijnselen in bouw en vorm vertoonde, die het een diepgaande studie wel waard maakten. Toen de Oud-Armenische rotsinscripties van Wan ontdekt waren, wilde hij zich overtuigen, of er verband bestond tusschen de taal daarvan en het Georgisch. Doch toen hij bemerkte dit niet te kunnen doen zonder zich zelf op de hoogte te stellen van het Assyrisch spijkerschrift, wist hij zich te beperken, en zag er van af. Het vermoede verband is gebleken niet te bestaan. Het Ossetisch, een der zijtakken van den Iraanschen stam, bleef hem niet vreemd. Van de Ural-Altaïsche talen kent hij het Magyaarsch goed, het Finsch eenigermate, verder beoefende hij het Mongoolsch, het Jakoetsch en een weinig Samojeedsch, Mordwinisch en Ostjaksch. Hadden wij niet te voren reeds gewaagd van Kern's liefde voor muziek en voor natuur, men zou allicht gaan meenen, dat de man die zooveel weet en werkt, geen tijd noch lust zou vinden om zijn belangstel- | |
[pagina 315]
| |
ling op iets anders te richten. De meening zou ten eenenmale onjuist zijn. Kern stelt een levendig belang in alles wat er in de wereld voorvalt. Hij is een ijverig krantenlezer, vooral de buitenlandsche politiek interesseert hem, meer dan de binnenlandsche. Ook dit schijnt in overeenstemming met die positieve geestesrichting, die wij tevoren trachtten te kenschetsen. Eenzijdige partijpolitiek hindert hem; hij is tezeer overtuigd, dat Nederland met eere een rol heeft te spelen, die met versleten partijleuzen niet te maken heeft. Kamerverkiezingen laten hem koud; wanneer hij den man niet weet die deugt voor 't werk, blijft hij thuis. Wat hij, met zijn scherp bewust besef van volksaarden, en zijn geloof aan een aardsche retributie, zien wil, is het groote bewegen der historie, de ontwikkeling der menschheid. Een frissche haat tegen denkbeelden meer dan tegen personen, tegen goudzucht en knoet meer dan tegen Chamberlain en Bobrikof, noopt hem dikwijls om in verontwaardiging het op te nemen voor verongelijkten en verdrukten, hetzij Finnen of Filipinos. Het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft in den krachtigen, onvermoeiden man een voorzitter, die voor het hooge doel, waaraan hij zijn steun heeft beloofd, zal doen wat hij kan. En dat is niet weinig. |
|