Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 268]
| |
BoekbesprekingenGa naar voetnoot*Nieuwe Erasmiana
| |
[pagina 269]
| |
en Annemarie Holborn geven een nieuwe en kritische editie van die geschriften van ErasmusGa naar voetnoot1, waarmee hij het diepst op het christelijk besef van zijn tijd heeft gewerkt, waarin hij dat denkbeeld van een gezuiverd geloof en een vereenvoudigde godgeleerdheid heeft neergelegd, dat hij de Philosophia Christi noemde. Van deze geschriften is de sterke invloed uitgegaan, dien Erasmus op de katholieke zoowel als op de protestantsche opvattingen heeft doen gelden. Door deze heeft hij aan het Humanisme, in plaats van een letterkundig spel voor enkelen, het karakter van een levensrichting voor velen gegeven. Uit deze spreekt het duidelijkst het ongeëvenaard nieuwe en vruchtbare van Erasmus' geest, die blik, waarmee hij alles zag in geestelijken en maatschappelijken zin tegelijk. Die werken zijn: het Enchiridion militis christiani, de drie inleidingen tot de uitgave van het Nieuwe Testament: Paraclesis, Methodus en Apologia, en de uitwerking van de Methodus tot de Ratio seu methodus compendio perveniendi ad veram theologiam. Zeker zou het Encomium Moriae hier ook een plaats hebben verdiend; het is enkel weggelaten omdat zijn algemeene toegankelijkheid opneming overbodig maakte. De talrijke citaten uit de Heilige Schrift, de kerkvaders en de klassieke auteurs zijn thuisgebracht, en drie voortreffelijke registers maken het gebruik der uitgave gemakkelijk. Het is geen geringe winst, dit alles in zoo bruikbaren en betrouwbaren vorm bijeen te hebben, en niet meer hetzij op de folianten der Leidsche Opera omnia of op de verstrooide en verscheidene afzonderlijke uitgaven te zijn aangewezen. Een geheel ander doel dan de directe bevordering der reformatorische studie stelde zich de Amerikaansche bewerker, die zijn uitgave ‘a supplement to the Opera omnia’ noemt. Hij verzamelt hier, wat noch in de Leidsche uitgave noch bij Allen te vinden is, geen brieven en voorreden derhalve, die immers alle in het Opus Epistolarum zijn opgenomen, uit den aard der zaak ook geen commentaren of noten, die buiten het verband der teksten, die zij begeleiden, hun zin en samenhang zouden verliezen, maar alleen die zelfstandige geschriften, welke om een of andere reden niet door Johannes Clericus werden gedrukt. Daaronder vallen anonyma en dubia. Ferguson verklaart zich terecht ten aanzien van het Carmen heroicum op den dood van Morus en Fisher, dat in 1536 onder Erasmus' naam verscheen, door het betoog | |
[pagina 270]
| |
van André Jolles, die Janus Secundus als auteur aanweesGa naar voetnoot1, volkomen overtuigd, en laat het dus weg. Daarentegen neemt de dialoog Julius exclusus e coelis hier begrijpelijkerwijze een voorname plaats in. De bewerker heeft deze bittere satire op den gestorven paus krijgshaftiger gedachtenis, die Erasmus zijn leven lang met list verloochend heeft, van uitvoerige ophelderende aanteekeningen voorzien. Ongetwijfeld zal dit stuk meer lezers vinden dan het lange strijdschrift tegen Edward Lee of zelfs het Leven van Hieronymus, hoe merkwaardig dit laatste als proeve van humanistische biografie ook mag zijn. Ik zal niet den geheelen inhoud der verzameling opsommen: om Leuven en om Luther beweegt zich het meeste. Het is niet geheel toeval, dat de meeste theologische tractaten, die hun weg niet naar de Opera omnia vonden, uit de kritieke jaren tusschen 1513 en 1521 stammen. Waarschijnlijk heeft Erasmus zelf een en ander daarvan later bij voorkeur niet onder ieders oogen gezien. Uit veel vroeger tijd dateeren, met uitzondering van twee korte geleidedichten aan het slot, de door Ferguson gedrukte Poemata. Vier daarvan, n.l. die uit het Goudsche handschrift, door Allen ontdekt en beschrevenGa naar voetnoot2, zagen eerst tijdens de bewerking van Ferguson's boek het lichtGa naar voetnoot3. Andere waren tot dusver nauwelijks toegankelijk. De belangstelling in Erasmus' persoonlijkheid zal natuurlijk niet in de laatste plaats uitgaan tot deze producten van zijn jeugd, gedeeltelijk nog uit zijn verblijf in het klooster Steyn, dus omstreeks 1489. Zijn het louter letteroefeningen, of heeft hij er iets van zijn ziel en streven in neergelegd? Er is er een, dat begint: Nunc scio quid sit amor: amor est insania mentis. Met een dringende herhaling van het woord amor en van halve versregels, in een forsche, maar geenszins oorspronkelijke beeldspraak van branden en schroeien en merg en beenderen, in de zoo vaak gehoorde spreekwijzen omtrent al hetgeen de liefde in zijn tegendeel omkeert, geeft hij hier het beeld van de onbedwingbare, allesbeheerschende liefde. Heeft de jonge kloosterling het werkelijk een keer zoo te kwaad gehad? Waarom niet? - Maar erasmischer dan deze poëzie, die maar half vurig wil worden, doet toch een andere toon aan, die in deze vroege gedichten bij herhaling klinkt. Over zijn trieste jeugd valt al, in weeke zwaarmoedigheid, de sneeuw van den | |
[pagina 271]
| |
ouderdom. Erasmus heeft zich oud gevoeld met veertig jaar, wij wisten het. Gevreesd en verwacht, en als 't ware opgeroepen, om zich ermee te omhangen, heeft hij de grijsheid al met twintig. - ‘Waar ik toch geen witte haren nog, geen kalen schedel of zwakke oogen enz. heb, kortom nog geen teekenen van ouderdom waarneem, weet ik niet, wat mij rampzalige het lot en God bereiden’: Nescio quid misero sorsque deusque parent.
Me mala ferre senum teneris voluere sub annis,
Iamque senem esse volunt, nec senuisse sinunt...Ga naar voetnoot1
Een dwaze fout sloop in op pag. 5 onderaan, in het bovenvermelde gedicht over de liefde. Men leest daar, alsof deze een knaagdier was: Nucibus et signis teneri pascuntur amores.
Dit moet natuurlijk nutibus zijn, gelijk ook Hyma reeds drukteGa naar voetnoot2. Een verbetering valt eveneens aan te brengen in het epigram op EuropaGa naar voetnoot3, eertijds door Juppiter in de gedaante van een stier, nu door de monniken bedwongen. Europa spreekt: Nonne vides, qui me grex stipat? hic oris honorem
Abstulit, et dotes quas deus ante dedit.
Felices Asiae terras Libyesque procerum
Turba quibus non tam flagitiosa nocet.
Het springt in het oog, dat procerum wegens het metrum onmogelijk is. De verbetering ligt voor de hand: men leze procorum, van vrijers. | |
Margaret Mann, Erasme et les Débuts de la Réforme française (1517-1536). Bibliothèque littéraire de la Renaissance. Champion, Paris 1934.
| |
[pagina 272]
| |
bezig te houden, nu als in zijn eigen tijd. En altijd weer loopt het oordeel over hem gevaar, naar één van twee zijden te ver over te hellen: men ziet hem te zeer aan den kant van het geloof, oud of nieuw, of te zeer aan dien van het Humanisme. Het meest eigenlijke van Erasmus laat zich nu eenmaal niet onder zoo algemeene termen als Christendom en Humanisme vatten. Margaret Mann, hoewel vol erkenning voor Erasmus' religieus gehalte, legt, schijnt het mij, iets te sterk den nadruk op zijn Humanisme. Zij vat dat Humanisme te veel als een wel omschreven grootheid op, en overschat in Erasmus de rationeele, de optimistische, de moralistische en de litteraire trekken. Het ‘Sancte Socrates, ora pro nobis’ van het Convivium religiosum wordt een ‘aveu’ genoemd (p. 89) en fungeert later (p. 168) als een soort leus van het bijbelsch Humanisme, terwijl toch een enkele blik in den tekst der Colloquia èn het zeer voorwaardelijke van dien uitroep èn de ironie erin doet kennen. Nephalius zegt: ‘Proinde cum huiusmodi quaedam lego de talibus viris, vix mihi tempero quin dicam, Sancte Socrates, ora pro nobis’. De schrijfster spreekt herhaaldelijk van Erasmus' hoogmoed (p. 15, 40, 157). IJdel was hij zeker, maar hoogmoedig, dunkt mij, niet. Deze kleine bezwaren betreffen echter alle slechts een nuance in de beoordeeling van Erasmus' persoonlijkheid, en doen niets af van de waarde dezer nauwgezette studie, die ons achtereenvolgens de betrekkingen van Erasmus tot de Parijsche geletterden in 1517, tot Lefèvre d'Etaples, tot de groep van Meaux: Farel, Marguerite de Navarre, en tot Louis de Berquin beschrijft, om met een hoofdstuk over Erasmus en Calvijn te besluiten. Een aanhangsel behandelt eenige Fransche vertalingen van werken van Erasmus. De schrijfster laat Erasmus en Lefèvre beiden sterven ‘dans une extrême vieillesse’ (p. 167), wat van den eersten wel wat veel gezegd is, vooral als men met Hyma weer tot 1469 als geboortejaar zou neigen. De studie van Dr Schottenloher, die Paul Joachimsen als zijn leermeester gedenkt, vat het thema weer op, dat twintig jaar geleden door den jong gevallen Paul Mestwerdt aan de orde was gesteld. De achtergrond van Erasmus' geestelijke ontwikkeling in de Devotio moderna wordt scherp belicht. Juist het element, dat M. Mann aan Erasmus, in tegenstelling tot Lefèvre, geheel ontzegt, namelijk het mystische, wordt voor zijn ontwikkeling door Schottenloher op den voorgrond gesteld. Van mystiek langs een ethischen weg tot Humanisme, het schijnt een vreemde gang voor wie gewoon is, de termen | |
[pagina 273]
| |
in hun gangbare gebruikswaarde te nemen. Simplicitas en humilitas, oogenschijnlijk aan de humanistische houding zoo tegengesteld, zijn niettemin de mijlpalen op dien weg naar de klassieke eruditie geweest. Om dit te verstaan, moet men het diepgaande betoog van den schrijver op den voet volgen. Het is niet mogelijk, het in enkele woorden samen te vatten. In het verband van zijn onderwerp behandelt Dr Schottenloher uitvoerig de vraag die Erasmus' kloostertijd stelt, namelijk in hoeverre zijn latere gevoelens hem intrede en verblijf in het klooster onder valsch licht hebben doen zien. | |
P.S. Allen, Erasmus. Lectures and wayfaring sketches. Clarendon Press, Humphrey Milford, Oxford-London 1934.Ga naar voetnoot*Das kleine Buch, von Frau H.M. Allen mit liebevoller Sorgfalt herasusgegeben, bringt uns die edle Figur seines Verfassers noch einmal lebhaft vor Augen. Ein zweiter Sammelband zerstreuter Schriften, in der Art des 1914 erschienenen The Age of Erasmus, war noch von Allen selbst geplant und die Vorarbeit dazu angefangen. Er ließ sie aber wieder ruhen; die Herausgabe der Briefe nahm ihn bis zuletzt völlig in Anspruch. Er wurde oft gebeten, doch auch ein Leben des Erasmus zu schreiben. Einmal hat er, auf die dringende Bitte eines Freundes hin, einen Anfang damit gemacht, bald schob sich aber die allesbeherrschende Aufgabe seines Lebens wieder vor. Ein einziger der hier gesammelten Aufsätze, ‘Erasmus' Servant-Pupils’, darf als eine Fragmentskizze für das ‘Leben’ angesehen werden. Ein anderer, ‘The Writings of Erasmus’, wurde aus zwei unvollständigen Vorträgen zusammengestellt. Einige sind an einer, wenigstens für kontinentale Leser ziemlich entlegenen Stelle früher veröffentlicht worden. Beim Lesen des Buches macht sich immer wieder der Gedanke geltend, daß Allen den ganzen Inhalt und die volle Bedeutung von Erasmus' Geist und Person viele Grade tiefer erfaßt hat als die vielen, die sich sowohl in älterer als neuester Zeit immer wieder mit ihm beschäftigt haben. ‘The serious character of his life-work has been misunderstood, partly through the variety of his genius, and partly because of the words in which he describes over and over again the aim of his great quest, words which to modern ears are misleading. | |
[pagina 274]
| |
Linguae et bonae literae, politior literatura have a dilettante sound to us, as though elegance and grace and finished beauty of style were the end, with the ornament given by command of many tongues’ (S. 57). Wie unrichtig letztere Vorstellung ist, wie unendlich wichtig und fruchttragend die Erkenntnis des Erasmus in dieser Hinsicht gewesen ist, zeigt Allen in seiner einfachen, konkreten und direkten Weise uns immer aufs neue. Durch seine unvergleichliche Kenntnis des wissenschaftlichen und literarischen Betriebs im 16. Jahrhundert kann er fortwährend den an sich spröden Stoff durch lebendige und oft überraschende Details anziehend machen. Die Vorträge heißen: I. Erasmus (1922). II. Erasmus' Services to Learning (1925). III. The Writings of Erasmus (1913 und später, siehe oben). IV. Erasmus on Church Unity (1925). V. Erasmus' Servant-Pupils (siehe oben). VI. Erasmus' Relations with his Printers (1915). VII. The Trilingual Colleges of the early Sixteenth Century (1916). VIII. Christopher Plantin and his Circle (1920). Nur I., II. und VI. lagen bisher gedruckt vor. Darauf folgen noch die ‘Erasmian Wayfarings’, Reiseskizzen von zwei bis fünf Seiten über Streifzüge, welche das Ehepaar Allen in irgendeinem Zusammenhang mit ihrer Arbeit nach Alcalá, Simancas, Provins, Thann und andere Orte machte. Sie zeigen uns die Seiten Allens, die seine persönlichen Freunde gekannt haben, den feinen Humor, die heitere Liebenswürdigkeit, den schlichten, edlen Sinn. Über diesen leichten Bildern liegt ein Hauch von Oxford, vom Allerbesten, was diese geistige Oase in einer lauten Welt zu pflegen fortfährt. Es klingt daraus die Stimme eines Mannes, von dem jedes Wort, wie unauffällig auch gesagt, uns zum Höchsten mahnt. Es hat wohl selten einen Menschen gegeben, dem ein Leben von emsigster Arbeit in Büchern so sehr die Frische eines Kindes im Freien ließ. |
|