Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 327]
| |
Rede bij de onthulling van een gedenkteeken voor Sir Philip SidneyGa naar voetnoot*Zou er iets treffender kunnen zijn om te herdenken, dan een dichter, die in een strijd voor vrijheid viel? Wat de Dichter is, hoe hoog wij dien hebben te vereeren, heeft deze zelf ons geleerd: de dichter, die de koperen wereld in zich opneemt, en ze ons weergeeft van goudGa naar voetnoot1. En zulk een, de bloesem van zijn eeuw, gaat uit en wordt van een held der gedachte een held van de daad. Hij geeft zijn kostbare jonge leven voor een zaak, welke niet die is van zijn persoonlijk belang. Hij verricht die alleroorspronkelijkste en allereenvoudigste daad van moed, die eeuwig groot blijft, om 't even of een paladijn in volle praal van ridderlijke glorie sneeft, of dat een arm Turksch soldaat achter een aardhoop verhongert. Waarlijk, waar een dichter strijdend valt, is wel stof tot bewogen zijn. En nu, welk een dichter en welk een strijd! Een uit die dichterlente, zoo rijk als de wereld maar enkele malen gedragen heeft: de Engelsche lier- en tooneeldichters uit Elizabeth's tijd. Sidney is als dichter wel de eerste in tijd (haast de voorlooper nog) van die schitterende groep: Shakespeare, Spenser, Marlowe, Ben Jonson, Ford..., hij is niet de eerste in rang. Maar weet ge, wat het zeggen wil, in dien kring niet de grootste te zijn? - Neem onzen Marnix met al de kracht en ernst van zijn Psalmberijming en al de vaardige bewegelijkheid van zijn staatsmanspen, en neem onzen Hooft met al de zoetheid en zonnigheid van zijn zang, en ge zult in hun voortreffelijkheden samen nog nauwelijks te veel stof hebben voor een Sir Philip Sidney. Wat er van Sidney's werken levend is gebleven, kan in een dun boekje. Maar dat weinige leeft voor de eeuwen. Hij heeft de wereldlitteratuur verrijkt met een paar in die rei van onvergetelijke gelieven, waarin Dante en Beatrice voor immer vooraangaan. De nieuwste onderzoekers zijn niet langer geneigd, in Sidney's Astrophel and Stella meer dan de kern autobiografisch te achten. Zij wijzen ons zelfs aan, dat de oorspronkelijkheid van die poëzie niet overmatig groot is. Hoewel de dichter zelf met fijne ironie ‘poor Petrarch's longdeceased woes’ verloochent voor een eenvoudig: ‘Look in thy heart and write’, is hij voor meer dan den vorm alleen te school gegaan bij Ronsard en Petrarca. | |
[pagina 328]
| |
- Doch wat deert ons eigenlijk het een en het ander, wanneer hij toch in enkele sonetten een dieper toon heeft gevonden dan zijn voorgangers, en de menschheid heeft geleerd, haar passie voller uit te zingen? Sommige gedachten, die Sidney in zijn Defence of Poesy deels heeft uitgedrukt, deels vaag aangeduid, zijn eerst onzen tijd ten volle bewust geworden. Ik bedoel zijn bepaling van het ware Dichterschap: de dichter als de schepper van het schoone beeld. Wanneer daarin des dichters wezen ligt, wordt het begrip dichter oneindig veel wijder, wijder dan Sidney zelf het nog bewust werd: ook de schilder valt er onder. Hij duidt dit aan zonder het uitdrukkelijk te zeggen. Van het maken van verzen verklaart hij het dichterschap volkomen onafhankelijk. Hij maakte voor zich op den dichternaam geen aanspraak: ‘In truth I swear I wish not there should be
Graved in my epitaph a Poet's name.’
Intusschen leverde hij zelf een dubbel bewijs van zijn stelling, dat de verzen alleen niet den dichter maken. Hij schreef zijn beste gedicht, de Defence, in proza. En wij zouden, ook al bezaten wij van hem geen enkelen versregel en evenmin de Defence, hem nóg dien naam van dichter geven. Want hij heeft zijn leven zelf tot een gedicht gemaakt. Wie aan zijn eigen leven zulk een harmonie, zulk een kleur en zulk een rhythmus weet te geven als Sidney, is dichter. Het is reeds dikwijls gezegd, en beter dan ik het hier zeggen kan, van hoe hoog belang Sidney voor ons is als de verwezenlijking van een cultuur-ideaal. Wat beteekent het niet op zich zelf reeds geweldig veel, dat de kring van Spenser en Ben Jonson hem als het vroeg verscheiden ideaal heeft vereerd, waarop als 't ware hun dichtkunst georiënteerd is. Hij is zoodoende voor den dichterbloei, dien hij niet meer mocht beleven, veel meer geworden dan de vroege zwaluw alleen,... noem hem een lichtbaken, een symbool! Om in het persoonlijk leven van een dichter zulk een rijkdom van zuiver brandenden hartstocht en hoog streven, van bonte eruditie en verre droomen terug te vinden, als Sidney ons te aanschouwen geeft, moet men haast tot Dante gaan. Het is alsof de Renaissance bij zooveel kunstenaars en geleerden en krijgers en staatslieden de wereld ook een beeld wou nalaten van den schoonen mensch: een beeld van een hoogeren adel dan Macchiavelli het in zijn uomo singolare of virtuoso ontworpen had. Het is een bijna Grieksche belichaming van den schoonen mensch, deze Sir Philip Sid- | |
[pagina 329]
| |
ney. Hij brengt een zijner Hugenootsche vrienden de oude woordspeling van Gregorius den Groote op de lippen, ‘qui Anglos Angelos esse putavit’. In bijna alle levensverhoudingen schijnt hij ons vlekkeloos, hoog en eenvoudig: als zoon, als broeder, als vriend. Hij draagt den moed en avonturenlust van den middeleeuwschen ridder verheven in de wijde gedachtensfeer van den humanist, bezield met den gloed van het strijdend protestantisme en tegelijk met dien van de diepste liefde, die dat alles tempert met de schaduw van een zachte melancholie. De schrijver van de Arcadia is tenslotte (en wie de zestiende eeuw en Cervantes goed verstaat, zal het kunnen zeggen met den diepsten eerbied), hij is bij dat alles ook een Don Quichot. Wanneer iemand mij zei: ik wenschte door te dringen in die latere dagen der zestiende eeuw, zou ik hem willen antwoorden: bestudeer het leven van Sidney, dool met hem en denk met hem, en gij zult van zelve al het groote tegen komen, wat die tijden bewogen heeft, en ge zult dat alles zien door een kristallen ziel heen. Ge zult met hem te Parijs zijn tijdens den Bartholomeusnacht; ge zult met de groote Hugonootsche publicisten: Languet, Duplessis Mornay, verbonden smeden voor het heil der protestantsche zaak; ge zult met Sidney model zitten voor Veronese en peet staan over een zoon van Willem van Oranje. Ge zult met hem uw litteraire club hebben ter verbetering van den versvorm. Ge zult plotseling Carlyle als derde man in het gelid zien staan met Sidney en Giordano Bruno. Ge zult met hem droomen van het verre Rusland en het verdere Amerika; ge zult met hem op het punt staan, om uit te varen met Drake's vrijbuitersvloot. En eindelijk, Nederlander, ge zult met hem beleven den strijd voor uw eigen vaderland. Zoo is de dichter, een geestelijke schat voor de wereld. De strijd is onze strijd. Doch ook hiervan is de herinnering een geestelijke schat geworden niet voor ons alleen. Reeds in den tijd zelf was de Nederlandsche opstand tegen Spanje in de hoogste mate een Europeesche zaak. Hoeveel vreemdelingen hebben er al die hachelijke jaren met de Nederlanders gehoopt, voor hen geschreven, voor hen gestreden! Wellicht weinigen zoo trouw, zoo vurig en zoo welbewust als Sir Philip Sidney. Hij is niet de eenige uit de Elizabethaansche dichterbent, die in de Nederlanden gevochten heeft. Ben Jonson heeft er ook de wapens gedragen. Maar welk een onderscheid! Bij den laatste, zoover men nagaan kan, een edele gril, een meedoen aan een avontuurlijke mode, wat hem tot zijn obscure campagne op Nederlandschen bodem | |
[pagina 330]
| |
dreef. Bij Sidney de tragische vervulling van een der idealen van zijn rijk leven. Van 1573 af had zijn vaderlijke vriend Hubert Languet hem in bijna elken brief de lotswisselingen van de Nederlanden voor oogen gehouden, hem telkens weer gezegd: de zaak der Nederlandsche vrijheid is ook Engeland's zaak. Die overtuiging was in den jongen Sidney mee opgegroeid, gepaard aan de vaste hoop, dat de bittere strijd tot zegepraal zou leiden, dat al dit lijden niet vergeefsch zou zijn. ‘Wat de Nederlanden betreft, waarlijk ik zie niet in, hoe het beter zou kunnen gaan. Want al staat dat overschoone land in vuurgloed, men moet bedenken, dat de Spanjaarden zonder zulk een brand niet verdreven kunnen worden.’ Dit schrijft hij aan Languet uit Venetië op 15 April 1574. Het was de dag zelf, nadat de jammerlijke slag bij Mook verloren was. Hoe treffend klinkt Sidney's diep terneergeslagen toon in den brief van 7 Mei, wanneer hij die ramp en daarmee den dood van zijn vriend graaf Lodewijk van Nassau heeft vernomen! Dienzelfden dag nog schreef hij ook aan zijn oom den graaf van Leicester over de ramp, en wat al de Spanjaarden zich van die victorie beloofden; of de vrees wellicht in Engeland iets mocht uitwerken ten gunste van de Nederlandsche zaak. De Nederlandsche oorlog heeft Sidney's geest letterlijk van jongsaf achtervolgd. Tot in zijn minnedicht klinkt tot tweemaal toe even het gedruisch van onzen vrijheidskamp op: hij wendt het aan als rhetorische figuur in een der Stella-sonnetten: ‘How Holland hearts - now so good towns be lost -
Trust in the shade of pleasing Orange tree?’
Hij dicht een lied (niet een van zijn beste) op de wijze Wilhelmus van Nassouwen. Hooggespannen waren zijn verwachtingen, toen Elizabeth in 1577 eindelijk tot daadwerkelijke hulp aan de Nederlanden bereid scheen. Hij hoopte eerlang zelf daarheen te gaan; hij spoort Languet aan, zijn talenten en ervaring in dienst van Oranje te stellen ‘in hac nova republica formanda’. ‘Deze nieuwe staat’, - de Nederlanders zelf wisten het nog nauwelijks, dat zij er een gingen vormen! De oude voorzichtige Languet werd met vrees vervuld, ‘dat de gloed der jeugd hem een onbezonnen plan van dienst nemen in de Nederlanden zou inblazen, en dat zijn noodlot hem aan zijn land en zijn vrienden zou ontrukken door een roemloos einde’. Zoo zou het einde komen, maar niet roemloos. | |
[pagina 331]
| |
Het duurde nog zeven jaren, eer Elizabeth eindelijk, aarzelend, het uur gekomen achtte, om haar troepen tot hulp aan de Vereenigde Provinciën uit te zenden. Het was het hachelijkste oogenblik in onzen vrijheidsoorlog. Oranje was dood, Maurits was nog bijna een knaap. Rondom vernauwde zich de kring van Parma's opdringende strijdmacht. Het Noorden des lands met uitzondering van Friesland was in Spanje's macht; IJsel en Maas vormden onze grenzen, Antwerpen was ingesloten en ging eerlang verloren. Nog voordat Leicester, als bevelhebber der Engelsche troepen aangewezen, zelf met de hoofdmacht kwam, was zijn wijdvermaarde neef Sidney in November 1585 te Vlissingen geland, van welke stad hem het gouverneurschap was opgedragen. Leicester's bewind is voor ons land een troebele tijd geworden; jaren van teleurstellingen en misverstand, van scheuring en onvoorziene staatkundige ontwikkeling. Wij kunnen Leicester in onze geschiedenis, ook al prijzen wij zijn aanvankelijk goeden wil, en met alle erkenning van de moeilijkheden zijner positie, niet als een verdienstelijk man, laat staan een weldoener, vereeren. Hij miste de bekwaamheid ten eenen male om hier te werken in de richting, die de bestaande verhoudingen hem voorschreven. Toen hij het land in 1587 verliet, stond de zaak der vrijheid hachelijker dan bij zijn komst. - Ook aan koningin Elizabeth kunnen wij voor haar hulp niet al de dankbaarheid geven, waarop zij zoo dringend aanspraak maakte. Men zou een slecht kenner der Engelsche geschiedenis moeten zijn, om het haar euvel te duiden, dat tenslotte Engeland's belang bij haar in de gansche aangelegenheid voorzat. Wat men haar verwijten kan, is de wispelturigheid, waarmee zij het eens begonnen werk aanvatte, en tenslotte bereid was, de Nederlandsche vrijheid, die zij te hulp was gekomen, terwille van Engeland op het spel te zetten. Zou dat alles anders zijn gegaan, indien eens op de plaats van Leicester de talentvolle Sidney had gestaan, gelijk hij waarschijnlijk vroeger wel in stilte heeft gehoopt? - Anders zeker en beter waarschijnlijk. Maar zou Sidney beter de man zijn geweest, om de nuchtere, reëele koopmanspolitiek van Oldenbarneveld en de zijnen te begrijpen? Denk u nog een oogenblik dat beeld van den protestantschen ridder-dichter der Renaissance, en ge zult het betwijfelen. - Bij al hun verschil in gaven en karakter waren Leicester en Sidney mannen van eenen geest. Sidney, wiens hartelijke loyauteit reeds eerder den veelgesmaden oom krachtig had verdedigd, was Leicester tot steun bij zijn bewind in de | |
[pagina 332]
| |
Nederlanden. ‘Ik nam hem mee’, vertelde Leicester na Sidney's dood, ‘als een onder allen, niet alleen zijn jeugd voor een raadsman geringschattend, maar bovendien hem beschermend als een onstuimig jong man.’ Spoedig werd het anders, en tenslotte erkende Leicester, ‘dat hij door Sidney de eer ophield van wat hij aan gezag mocht hebben, zoolang deze leefde, en na zijn dood reden had gevonden, zich aan dien last te onttrekken’. Inderdaad, Leicester's ergste fouten zijn begaan na Sidney's dood. En Sidney kon niet alle fouten in Leicester's bestuur, die hij zag, voorkomen. Slechts eenmaal, zegt een zijner levensbeschrijvers, treffen wij in Sidney's brieven een lichte afkeuring van Leicester aan, en dat gold diens beleid in de Nederlanden. De kennis van Sidney's persoon kan ons helpen om dien van Leicester met de tekortkomingen van diens beleid beter te begrijpen en milder te beoordeelen. Aan Sidney zouden wij de dankbaarheid willen schenken, die wij aan Leicester en Elizabeth slechts ten halve kunnen geven. Zoo werkt hij als elke tragische figuur verzoenend. En hij doet dat niet alleen ten opzichte van onze geschiedenis, maar nog in een anderen, wijderen zin. Daar staan voor uw oog in de zestiende eeuw die twee hemelhoog brandende vuren: Renaissance en Reformatie. Zoo noemen wij ze: armzalige termen op zich zelf, maar die voor ons tot barstens vol zijn geworden van klank en gedachte. Die beide verschijnselen staan onderling in hemelsbreed contrast. Hoe dieper het cultuurhistorisch onderzoek juist in den allerlaatsten tijd doordringt, hoe scherper hun tegenstelling blijkt in uitgang, inhoud en streven. In meer dan een land zouden die beide levensbeginselen eerlang slaags raken: in Engeland, in Nederland. Sidney vereenigt ze beide in hun hoogste potentie. Zijn geestelijke grootvader is Melanchthon zelf, die eenmaal de vaderlijke vriend was geweest van Hubert Languet, zooals deze het van Sidney werd: ‘The song I sang old Languet had me taught,
Languet, the shepherd best swift Ister knew...
With his sweet skill my sailless youth he drew
To have a feeling taste of Him that sits
Beyond the heaven, far more beyond our wits.’
Sidney's dichten daarentegen, zijn passie en zijn fantazie zijn die van | |
[pagina 333]
| |
Sannazaro en Ronsard. En die beide elementen, dat der Renaissance en dat der Reformatie, staan in zijn geest niet naast elkaar, maken van hem niet een dubbel-ik; zij doordringen elkaar. De Psalmberijming en de Arcadia zijn uit dezelfde maanden. Het aangrijpendste gebed, dat misschien ooit door het protestantsch gemoed der zestiende eeuw is neergeschreven, dat hetwelk Karel I voor den geest terug kwam in de afwachting van zijn dood, is door Sidney in den mond gegeven aan een van zijn Arcadische poppen, opstijgend tot een heidensch god. De Defence was des dichters antwoord aan een vroegen Puritein, die, van het tooneel tot den kansel bekeerd, de poëzie had gesmaad. ‘But grant love of beauty to be a beastly fault, although it be very hard, since only man and no beast hath gift to discerne beauty...’, zoo raisonneert in hem de dichter met den Calvinist. In Sidney waren de Calvinist en de Humanist, de Cavalier en de Puritein nog volkomen ongescheiden. Of is het geen voorproef van de taal der groote Puriteinen, Sidney's brief aan de Koningin tegen haar huwelijksplan met Anjou, of die aanspraak aan den Keizer te Weenen, waarin hij, alle plichten van den diplomaat vergetende, in hartstochtelijke taal aanspoorde tot een volkenverbond tegen de tirannie van Spanje en Rome? Nadat reeds in het duisterste gloeien van zijn aardsche passie de zware taal en de ernst der psalmen af en toe geruischt had, klinkt ons het sonnet: ‘Leave me, o Love! which reachest but to dust,’
als de supreme verzoening van Renaissance en Protestantisme.
Engeland gaf óns Sidney's bloed en aan de wereld zijn geest. Gaf Nederland niets terug? Het was honderd jaar na Sidney's dood, dat er weder nood was aan datgene, wat hij altijd zoo vurig had gewenscht: een Europeesch verbond tegen vorstelijk absolutisme en tot behoud van het Protestantsch geloof. En ditmaal kwam er zulk een verbond, en de ziel ervan, de krachtige wil, die het levend maakte, was van Nederland: Willem de Derde. En ditmaal stak Nederland's vloot met Nederlandsche troepen over tot hulp voor Engeland. Dit gaven wij terug aan Engeland, voor Sidney's bloed. En voor Sidney's geest? Geen halve eeuw zou het duren, of het volk, dat Sidney in vrijheid had helpen grondvesten, had ook op zijn beurt de wereld iets te zeggen, een boodschap, die niet aanstonds ten volle zou worden verstaan: | |
[pagina 334]
| |
Rembrandt's boodschap. Is het te veel gezegd, dat buiten ons eigen volk, wien het begrip daarvoor is ingeboren, Engeland de eerste is geweest, die de waarde van dat geschenk aan de wereld: onze schilderkunst, begrepen heeft? Maar een zichtbaar teeken, dat het oude weldaden niet vergeet, was Nederland nog schuldig. De Staten hadden in 1586, hoe benard de geldmiddelen ook waren, een kostbaar gedenkteeken beloofd, als Sidney's lijk hier mocht rusten. Doch Engeland zelf wenschte dat dierbaar pand terug. Een zwarte rouwstoet van Nederlandsche burgers deed te Vlissingen het stoffelijk overschot uitgeleide naar het schip de Zwarte Pinas. Afgevaardigden der provinciën vertegenwoordigden Nederland bij de plechtige bijzetting in St. Pauls. Sedert restte van Sir Philip Sidney in Nederland niet meer dan de herinnering. Wij Nederlanders zijn ook voor onze eigen helden in den regel traag in het stichten van zichtbare gedenkteekenen, behalve misschien voor al te versche grootheid. Het is mogelijk, dat men op den bodem van die traagheid een onzer nationale deugden kan terugvinden, waarvan er verscheidene ietwat in het negatieve liggen. Doch hoe het zij, hier was langer uitstel verzuim. Wij hadden te bedenken, dat Engeland niet gewoon is, zijn helden enkel in het hart te eeren, dat het recht had te verwachten, hier Sidney's beeltenis te vinden nabij de plek, waar hij viel. Nu zal zij dan daar staan. Maar laat het nog iets meer zijn dan een teeken, dat wij Sidney niet vergeten. Laat het een teeken zijn van onderling verstaan en vertrouwen tusschen twee volken, nauw verwant in aard en geschiedenis, zeer ongelijk in gewicht voor de wereld, maar waarvan het kleinste de erkenning van den adeldom zijner nationaliteit opeischt met een even luide stem, als het grootmachtige Engeland kan doen klinken! |