Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
De schrijver der colloquiaGa naar voetnoot*De vloed van Erasmiana wast, nu de dag, dien men herdenkt, 12 Juli, nadert. Van zooveel zijden men zich gedrongen voelt, het eeuwjaar van Erasmus' dood te vieren, op zooveel kanten van zijn persoon en van zijn werk richt men onze aandacht. De humanist, de theoloog, de pionier der klassieke philologie, de wegbereider der Hervorming, die tenslotte de oude Kerk trouw wenschte te blijven, de moralist, de paedagoog, de feminist, de verdraagzame, de vredesman, de Nederlander... onder elk aspect heeft onze tijd nog wel iets over hem te zeggen. Want met elk van zijn activiteiten raakt Erasmus nog altijd wel een van de vele klemmende problemen of conflicten van onzen tijd. Laat ons, ter afwisseling en tot verpoozing, als een klein scherzo in de groote symphonie, een enkel woord wijden aan Erasmus' letterkundig talent. Hij goot zijn schrijversgaven uit in elk woord dat hij schreef, in zijn brieven bovenal, en tot in de noten bij zijn uitgaven van kerkvaders en klassieke auteurs toe. Maar er is toch één werk, waarin hij letterkundig scheppend in den modernen engeren zin heeft gewerkt, dat zijn de Samenspraken. Erasmus als litterair vormgever, dat is de schrijver der Colloquia, de satirist. Maar de schrijver der Colloquia is tegelijk weer de heele Erasmus! In die Samenspraken is steeds òf de theoloog, òf de humanist, òf de moralist enz. enz. beurtelings aan het woord. Er is tenslotte één functie, waarin zijn veelzijdige activiteiten zich laten samenvatten: die van den opvoeder. Dat is het, wat Erasmus steeds en voortdurend voor oogen staat: opvoeden wil hij, tot kennis, tot vroomheid en deugd. En opvoeder is hij nergens zoo onmiddellijk als juist in de Colloquia. In een voorloopig lijstje van Erasmus' geschriften van P.S. Allen's hand staat een aantal onder het hoofd ‘Educational’ samengevat. Het zijn die, welke in strikten zin onderwijs gelden, zooals De ratione studii, over het inrichten der studiën, De copia, over de beheersing van den Latijnschen woordenschat, De constructione, over den Latijnschen zinsbouw, De conscribendis epistolis, over de kunst van het brieven schrijven, enz.. Indien men echter in wijderen zin opvoedkundige werken van Erasmus wilde samenvatten, dan zou er haast geen enkel buiten blijven, en vielen in de eerste plaats toe te voegen: de Adagia, de duizenden antieke spreekwijzen, verklaard en toegelicht, de Lof der | |
[pagina 236]
| |
Zotheid, de Parabolae, een verzameling klassieke vergelijkingen, de Apophthegmata, een dergelijke van anecdoten en kernachtige gezegden, om niet te spreken van het Enchiridion militis christiani, of Handboekje van den christen strijder, de Institutio christiani matrimonii, of Onderricht aangaande het christelijk huwelijk, de Institutio principis christiani, of Onderricht van den christenvorst. De Colloquia nu zijn in eersten opzet louter als leermiddel bedoeld geweest, en eerst gaandeweg uitgegroeid tot een lijvig opus van moralistischen, satirischen en litterairen aard. Zij heeten aanvankelijk en nog langen tijd slechts Colloquiorum formulae, d.w.z. modellen voor Latijnsche conversatie. Erasmus heeft bij alles wat hij schreef steeds den toeleg gehad, menschen beter te maken dan zij waren. Evenwel tot beter maken scheen voor hem, vooral in zijn jonge jaren van volijverige humanistengeestdrift, Latijnscher maken al een heele stap. Wanneer hij de Colloquia in hun volwassen gedaante voor de tweede maal opdraagt aan zijn petekind, het zoontje van zijn vriend en uitgever Johannes Froben, zegt hij het zelf, dit boekje heeft zoovelen èn Latijnscher èn beter gemaakt, et latiniores et meliores, dat het een schande zou zijn, als die nuttigheid u zelven niet ten goede kwam, waar zoo veel jongelingen, adolescentes (de kleine Froben was eerst acht jaar!) aan u de Samenspraken te danken hebben. De oorsprong van die Samenspraken lag toen al meer dan een kwart eeuw achter Erasmus. Dat was geweest in zijn troebelen jongen tijd, toen hij van jaar tot jaar zijn vernuft ten beste moest geven, om aan den kost te komen, in Parijs, als poeta en orator, met huisonderwijs aan vermogende jongelieden, in een omgeving van halve en heele humanisten, even noodlijdend maar niet zoo talentvol als hij. Toen placht voor hem latiniores nog geheel op den voorgrond te staan. In zijn ernstige en diepgevoelde taak van zedenverbeteraar groeit hij eerst langzamerhand. Wij weten niet, wat de gebroeders Christiaan en Hendrik Northoff, Lübecker koopmanszonen, in hun later leven aan Erasmus' onderwijs hebben gehad. Hij schudde de schatten van zijn wonderbaarlijke klassieke belezenheid (destijds nog enkel Latijnsche: Grieksch leerde hij eerst later) voor hen uit: veertig wendingen, om in goed Latijn over het weer te spreken, begroetingen, beleefdheden en snedigheden voor iedere situatie. Wij zouden willen betwijfelen, of zij er wel alles van begrepen hebben. Hun jonge leermeester gunde zich, in de uitgelatenheid van zijn klassieke bezieling, het genoegen, zijn pupillen lichtelijk | |
[pagina 237]
| |
in de maling te nemen. Als ik goed zie, schrijft hij aan Christiaan, bij wijze van oordeel over diens Latijnsche opstelproeven, ligt uw stijl meer in de lijn van Timon dan van Cicero, al zag ik liever het laatste. Een Attische stijl is het beste. Aan den Aziatischen zijt ge nog lang niet toe. Den Rhodischen kunt ge wel daarlaten. Ge hebt wel iets van den Punischen, of liever van den Allobrogischen, die gemengd is uit den Arabischen en den Iberischen... Men ziet den jongen Hanzeaat zijn ooren krabben. Het lijkt bijna rabelaisiaansche verve. Erasmus ging met zijn geest en aandacht spoedig op ernstiger dingen en in een anderen toon over, zoodra de omstandigheden hem uit de Latijnsche bohême te Parijs in de edele en bezonken sfeer van John Colet en zijn vrienden hadden verplaatst. Hij vergat de Colloquiorum formulae, ten nutte van zijn jeugdige leerlingen ontworpen, voor de geweldige levenstaak, die hij zich thans begon te stellen: het herscheppen der theologie op den grondslag van goede uitgaven van alle Grieksche en Latijnsche bronnen en van de heilige teksten zelf, in hun oorspronkelijke en zuivere gedaante. Hij vergat ook, dat de lotgenoot uit zijn Parijsche jaren, de schamele humanist Augustijn Vincent Caminade, die zijn loopbaan als pensionaris van Middelburg zou besluiten, de notities van die Formulae ijverig had verzameld en bewaard, en er af en toe voor onderwijs aan anderen zijn voordeel mee had gedaan. Erasmus was reeds lang wereldberoemd, toen hij in het laatst van 1518 aan dit geestesproduct uit zijn behoeftige jeugd herinnerd werd, doordat een bundeltje Familiarium Colloquiorum Formulae, bezorgd door Beatus Rhenanus, bij Froben te Bazel verscheen. Een zekere Lambert Hollonius uit Luik, die juist bij Froben als corrector was aangenomen, was in het bezit van de copie, waarin Augustijn Caminade indertijd de stof der gesprekken verzameld had. Hollonius had het handschrift aan Froben verkocht. Erasmus was niet weinig verontwaardigd, toen aldus, zonder zijn voorkennis, zijn jeugdproduct, verknoeid en door onbeholpen handen bijgelapt, in het licht verscheen. Hij haastte zich, zelf een verbeterde uitgave te doen drukken bij Dirk Maertens te Leuven, met een voorrede aan den lezer, waarin hij bijzonder onvriendelijk spreekt over zijn vroegeren makker Augustijn, reeds in 1511 overleden, en het auteurschap van het werk, ofschoon hij de moeite neemt, het te verbeteren, toch eigenlijk niet volmondig aanvaardt. In den titel heet de bundel slechts: per Erasmum recognita, door Erasmus herzien. Intusschen verscheen ook bij Froben reeds weer een tweede editie in | |
[pagina 238]
| |
Mei 1519, en het staat vast, dat Erasmus hiervan wel kennis heeft gedragen. Het geheele geval blijft ietwat vreemd. Terzelfdertijd dat Froben's eerste, ongewettigde uitgave bij verrassing verscheen (November 1518 gedateerd) schrijft Hollonius aan Erasmus over zijn in dienst treden bij Froben en over al het werk, dat daar gaande was. Hij doet hem de groeten van Beatus en de familie Froben. Kortom, men kan de gedachte niet weerhouden, dat de verrassing een opgezette zaak is geweest, en dat Erasmus, met die jufferachtige beschaamdheid, die hem eigen was, bij zijn verworven positie als licht der beschaving en pionier der godgeleerdheid, met zijn bescheiden jeugdwerk niet ronduit in het daglicht wenschte te treden, maar het als een welkome aanleiding aanvaardde, daarmee door zijn vrienden te worden verrast. Hoe dit zij, de zegetocht der Colloquia was begonnen. Met de bekende vrijheid van die dagen werd het boekje nog in 1519 naar de eerste Bazelsche uitgave nagedrukt te Antwerpen, te Leipzig, te Weenen, te Krakau, in 1520 te Mainz, te Augsburg, te Keulen, terwijl de Leuvensche uitgave te Deventer, te Venetië, te Parijs en elders werd gevolgd. De modellen tot beschaafde Latijnsche conversatie, want meer bevatten de Formulae nog niet, waren in aller handen. Erasmus zelf bleef voor dit succes niet blind of ongevoelig, en waarschijnlijk evenmin onverschillig voor de onbeschroomdheid, waarmee men zijn werk nadrukte. De eenige wijze, waarop een schrijver destijds althans eenigermate zeker auteursrecht kon handhaven, was, zijn eigen werk steeds weer door verandering of aanvulling te vernieuwen. Dit was het dan ook, waartoe Erasmus overging, en daarmee bracht hij tevens een aanzienlijke verandering in den aard van het werk, waardoor het eerst werd wat het zijn zou. Immers wat hij voortaan en telkens weer er aan toevoegde, waren niet langer louter oefeningen in het Latijnsche spraakgebruik, maar afgeronde dialogen over allerlei onderwerpen van zedelijken, maatschappelijken of godsdienstigen aard. De titel van de uitgave bij Froben van Maart 1522 geeft het aan: het boek heet nog wel Familiarium Colloquiorum formulae, maar met de bijvoeging: non tantum ad linguam puerilem expoliendam utiles, verum etiam ad vitam instituendam, niet alleen nuttig tot polijsting van de kinderlijke taal, maar ook tot inrichting van het leven. Thans waren zij uitdrukkelijk door Erasmus als zijn werk erkend, en opgedragen aan den zesjarigen Johannes Erasmius Froben. Zijn peetvader wenschte hem geluk, in de vaderlijke uitgeverij, als aan een overvloedige bron der beste auteurs, geboren te zijn, en tusschen zooveel uitstekende geleerden te | |
[pagina 239]
| |
worden opgevoed. Men zou zeggen, dat deze knaap wel een weinig ‘over-educated’ is geworden. Erasmus zelf had zijn eerste stamelingen naar Grieksche en Latijnsche klanken geformeerd, luidt het in de voorrede. Wat hem nu geboden werd, was kinderlatijn; Erasmus had om zijnentwil eenige dagen weer kind willen worden. De kleine Froben is van zijn zesde tot zijn zestiende jaar ter opvoeding rondgezonden bij meesters te Freiburg, Coblenz, Parijs, Leuven en Rijsel. Later kwam hij in de zaak. Er is niets bijzonders van hem te vermelden, dan dat hij van zijn vrouw scheidde, omdat zij het met zijn stiefvader hield. De voornaamste toevoeging aan deze eerste geheel gewettigde editie was de samenspraak Convivium religiosum, het vrome gastmaal, als men het vertalen moet, een van de belangrijkste geschriften, waaruit Erasmus te kennen valt. Het is niet onmogelijk, dat de opgang der Samenspraken voor een deel ook hieraan heeft gelegen, dat het kinderlatijn, dat Erasmus voor zijn petekind bestemde, toch ook voor het groote beschaafde publiek gemakkelijker genietbaar was dan eenig ander product wat uit een humanistenpen vloeide. Hoofdzaak evenwel was, dat nu gedurende tien jaren telkens, soms meer dan eens per jaar, nieuwe vertoogen in levendigen dialoogvorm geboden werden, die een of ander meer of minder actueel thema van algemeenen aard op de levendigste wijze, vol humor en vol satire, onder de publieke aandacht brachten. Dan waren het vraagstukken van huwelijk en levenswandel, dan schetsen uit het leven, zooals de Schipbreuk en de Herbergen, dan satiren over bijgeloof en vormendienst, verschillende nieuwe Gastmalen, en eindelijk tal van vertoogen over bijzondere kwesties, die Erasmus steeds ter harte gingen: het vasten, de heiligenvereering, de bedelmonniken, de bedevaarten enz.. Tot in 1533 vulde Erasmus tot elfmaal toe de Colloquia aan, dan met tien, dan met zes, met drie nieuwe samenspraken. In 1524 kreeg het werk een nieuwe voorrede aan den jongen Froben, maar eerst in 1526 veranderde de titel van Familiarium Colloquiorum formulae in Familiarium Colloquiorum opus. De Samenspraken waren daarmee door den auteur als een zelfstandig genre erkend. Reeds in hun eerste gedaante waren het echte samenspraken geweest, waarachter men levende personen ziet. Die personen werden nu herhaaldelijk lieden uit zijn eigen omgeving of tijd, zijn vrienden of zijn vijanden, nauwelijks gemaskeerd achter een fictieven klassieken naam, of zelfs onder eigen naam vermeld, zooals Erasmius (Froben) en zijn moeder Gertrud, mitsgaders de bijpersonen, in Confabulatio pia | |
[pagina 240]
| |
(1522). De Samenspraak werd meer en meer voor Erasmus het gereede middel, om zijn ernstige overtuigingen en oprechte wenschen tot heil en verbetering, zijn geestigsten spot, maar ook zijn vinnigste boosaardigheden aan den man te brengen. Als uit een loopgraaf schoot hij in de Colloquia vaak giftige pijlen op zijn vijanden af, en gaf zich niet altijd rekenschap, wien ze wel eens konden raken. Wie Erasmus mishaagd had, liep kans, in de eerstvolgende uitgave der Colloquia te belandenGa naar voetnoot1. En het was met Erasmus, zooals het dikwijls gaat: hoe persoonlijker zijn haat, hoe onbarmhartiger zijn spot. In de boosaardigheid gaat dikwijls de geestigheid teloor. Niet altijd. In dien meesterlijksten van Erasmus' dialogen, die nooit voor opneming in de Colloquia in aanmerking kwam, omdat hij zich nooit als auteur heeft erkend, de Julius exclusus e coelis, reeds in 1518 verschenen, neemt de hatelijkste laster de schittering van hekelend vernuft geen oogenblik weg: Paus Julius II, de oorlogsvorst, door Sint Pieter bij de hemelpoort afgewezen. Maar dit was een groot en algemeen onderwerp: het onduldbaar contrast tusschen wereldsche oorlogszucht en de heiligste waardigheid. Daar waar het persoonlijke veeten en geschillen gold, werd Erasmus meer dan eens valsch en grof: tegen Lee, tegen Eppendorff. Erasmus is zijn leven lang in menig opzicht een naïeve gebleven, die niet wist of vermoedde, waar en wie hij kwetste. Hij heeft zich ongetwijfeld te goeder trouw verbaasd, dat de Colloquia zooveel bittere verontwaardiging en scherpe bestrijding wekten. Was hij dan de eerste, die zich tegen werkheiligheid en vormendienst verhief, die de ontsporingen van het geloof in de praktijk van heiligenvereering en beevaarten aan de kaak stelde, die de sociale euvelen van de Kerk: een gedeclasseerd monnikswezen en een vergeldelijkte zielzorg, bestreed? De heele Middeleeuwen door hadden niet alleen de andere standen, maar de geestelijkheid zelf, over vette papen en schrapende proosten gesmaald en gespot. Hoe was men van kerkelijke zijde dan nu zoo prikkelbaar geworden? Het verschil bij vroeger zat in de geheel veranderde tijdsomstandigheden. Men had de onvolmaaktheden der kerkelijke praktijk, in leven en in gebruiken, van oudsher luide beklaagd en tot verbetering aangespoord. Doch het was in den regel geweest van de overtuiging uit, dat de denkbeelden en de instellingen der Kerk op zich zelf waar en heilig waren. Sedert Luther's optreden evenwel was de zaak van | |
[pagina 241]
| |
het geloof de groote, openbare, allen bewegende strijdvraag van het oogenblik geworden. De waarde van de kerkelijke leer- en instellingen zelf was nu in twijfel gesteld. Erasmus nu, terwijl hij naar zijn zeggen enkel de tekortkomingen aan het ideaal aan de kaak stelde, randde voortdurend, meer dan hij zelf bedoelde, den grondslag van het kerkelijke levenssysteem zelf aan. En dan, waar was de satire tegen de zwakke zijden van het kerkelijk leven ooit zoo levendig en raak, zoo scherp en zoo echt komisch geweest? Het was geen wonder, dat Erasmus' tegenstanders in de Colloquia met ijver begonnen te speuren naar uitingen, die zij hem als ketterij zouden kunnen verwijten. Erasmus toonde zich over dien argwaan en die verdachtmaking steeds weer verbaasd en gebelgd. Telkens komt hij weer terug op de geboorte van het werk. Hij had in zijn jonge jaren zich wat vermaakt met proeven om zijn stijl te oefenen, of met dit of dat zoo onder de wandeling aan anderen te dicteeren, aan niets minder denkende dan om het ooit uit te geven. Sommige dingen had hij geschreven voor trage leerlingen. Elders luidt het: Wat de Colloquia betreft, hij stond er versteld van. Wat was er nu beuzelachtiger dan die stof? ‘En toch zoudt ge nauwelijks gelooven, in hoeveel duizenden exemplaren het boek al verbreid is, en nog altijd de kooplust niet bevredigt. Dit jaar komt het weer opnieuw, wat vermeerderd, uit. Zoo speel ik terwille van mijn vrienden den dwaas. Ofschoon, er zijn ernstige godgeleerden, die in hun preeken zeggen, dat het met die beuzelingen om ernstige dingen te doen is...’ Weer elders: ‘Zoolang het boekje niets bevatte dan louter onnoozelheden, werd het met algemeene goedkeuring gelezen. Toen er wat rijper nuttigheid aan toegevoegd was, kwamen de vitters op.’ Hun ergdenkendheid gold met name drie punten: Erasmus' schimpscheuten in zake vasten en vleeschverbod, de aflaten en de geloften, hetzij van bedevaarten of van intrede in het klooster. Daar meenden zij hem op ernstige ketterijen te betrappen. Erasmus verweert zich: Alsof alles wat daar door eenig personage wordt gezegd, mijn leerstelling was!... Ik geef daar niet de leerstukken van het geloof weer, maar modellen van Latijn spreken, al is er hier en daar wat bijgemengd, wat de goede zeden bevordert... Ik voer hier niet een preekend godgeleerde ten tooneele, maar willekeurige snuiters, die onder elkaar wat praten... Het is geen toeval, dat de conversatie in de Samenspraken zoo dikwijls draait om vastenplichten en om de gevaarlijkheid en verkeerdheid van ondoordachte geloften. Dit waren immers de beide punten, | |
[pagina 242]
| |
waarop Erasmus' ziel met bijzondere gevoeligheid reageerde. Het vasten verdroeg zijn delicaat gestel niet, en hij hield niet van visch. De kloostergelofte van zijn jeugd was hem tot bij zijn vijftigste jaar een kluister en een bitter berouwde daad gebleven. Hij mocht nog zoo overtuigd zijn, dat hij in zijn afkeer van vasten en van geloften objectieve euvelen der Kerk met objectieve redenen bestreed, tegelijk gaf hij in deze Samenspraken, waarin hij zich, meer dan ergens elders, vrijelijk liet gaan, lucht aan een weerzin, die een wezenlijk deel van zijn zieleleven was geworden. De Colloquia zijn, om in de termen der psychologie te spreken, vol van ressentimenten en van uitgeschreven wenschvervullingen. Hier is voortdurend achter den moralist en satirist een echte schrijver aan het woord, in den zin van bellettrist, iemand, die, in welken vorm dan ook, zijn eigen individueele gevoelens moet uitschrijven. Ressentiment en wenschvervulling: het negatieve en het positieve gaat hier voortdurend dooreen, of wisselt elkaar af. Het is niet alleen het vastenprobleem, wat hem bezighoudt: alle herinneringen aan slechte kost, ooit genoten, komen weer naar voren: de bedorven eieren van het Collège Montaigu uit zijn eerste jaar te Parijs, de schrale kost ten huize van Andrea Asolani tijdens zijn verblijf in Venetië. Van de haatgevoelens, die hij in de Colloquia in schampere of hoonende zinsneden omzette, spraken wij reeds met een enkel woord. Wie de Samenspraken met de noodige toelichting leest, zal Erasmus niet altijd van zijn verkwikkelijkste zijde leeren kennen. In het jarenlange geschil met Heinrich Eppendorff, eenmaal Hutten's getrouwe, had het van Erasmus' zijde aan geniepige verdachtmaking niet ontbroken, eer het in het begin van 1528 te Bazel tot een uitspraak tusschen beiden ten overstaan van scheidsrechters kwam. Van die samenkomst geeft Erasmus in een brief aan Johannes Botzheim terstond een zeer uitvoerig verslag, even levendig van weergave als kleingeestig van inhoud. Hij had geen kleinigheid, geen toespeling uit al die jaren vergeten. De uitspraak van de scheidsrechters, Erasmus' beste vrienden, Bonifacius Amerbach en Beatus Rhenanus, was voor dezen verre van loffelijk. Erasmus moest zich tot schriftelijke en geldelijke genoegdoening aan Eppendorff verplichten. Hij zou reden gehad hebben, er verder het zwijgen toe te doen. Doch niet alleen, dat hij aan de aangegane voorwaarden maar kwalijk voldeed: onder het negental Samenspraken, waarmee de nieuwe uitgave van het najaar van 1528 (ditmaal niet bij Froben) was verrijkt, prijkte ook Hippeus anippos, sive Ementita Nobilitas, d.i. De | |
[pagina 243]
| |
Ridder zonder paard of Gelogen Adeldom, waarin Eppendorff, onder een volstrekt doorzichtigen sluier, als zelfgeadelde (naar het schijnt terecht) als miles gloriosus, als roofridder, als bedrieger en verkwister, aan de algemeene bespotting werd prijsgegeven. Tal van passages uit den brief aan Botzheim keeren bijna letterlijk in het smadende Colloquium terug. Daartegenover thans de positieve strekkingen der Colloquia, en daarmee tevens het beste wat er over Erasmus als letterkundig talent te zeggen valt. Al het edelste en diepst doorziene wat hem bewoog heeft hij nergens zoo levendig, zoo bevattelijk, zoo duidelijk voor iedereen toegankelijk gemaakt als in de Colloquia. Hier spreekt die innige zucht naar oprechtheid en eenvoud in het dagelijksch leven, naar zuiverheid van zeden, naar persoonlijke en maatschappelijke hygiëne, naar verstandelijke ontwikkeling en beschaving, naar zachtzinnigheid en eensgezindheid, naar goed bestuur en vrede onder de volken, kortom al datgene, waarin Erasmus nieuw en noodig is geweest. In het eerste uitvoerige Colloquium, waarmee hij in 1522 de Formulae tot een hoogeren vorm verhief, legt hij zijn levensideaal in bijzonder sprekende inkleeding neer. De vorm van een gesprek van vrienden bij een maaltijd, reeds aan Plato ontleend, is aan de geesten der Renaissance dierbaar geweest. Een lente-akkoord als begin, dan de afspraak voor het maal in het landhuis buiten de stad. Eenvoudige spijzen: groenten en vruchten uit den tuin, landwijn uit de plaats (de omgeving van Bazel), een kip uit den hof. Het gezelschap komt op tijd, het is vóór den middag (Erasmus was een morgenmensch). Zij plukken bloemen, voor den geur. Zij bezichtigen het huis, met de zinrijke schilderingen en opschriften. Op tafel enkel glas en tin, geen zilver. Het gesprek is een helder adagio. Het is een echt gesprek. Juist hierin is Erasmus een meester, om in korte zinnen de rede telkens werkelijk te doen wisselen. Elk wederwoord slaat op het voorafgaande als rijm op rijm of vijfvoet op zesvoet. De geheele dialoog loopt glad en effen als een vlietende beek. Men zou hem met strikte getrouwheid aan den tekst geheel kunnen enscèneeren en opvoeren. Er ligt in het lenige Latijn van deze Samenspraak een renaissance-kunstwerk opgesloten, dat in zijn gebloemde gratie en sobere harmonie, eer dan aan Duitsch of Nederlandsch schilderwerk uit dien tijd aan een vroeg Italiaansch kunstwerk doet denken. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat Erasmus zelf er natuurlijk nooit een oogenblik aan heeft gedacht, in deze dialogen iets | |
[pagina 244]
| |
litterair schoons voort te brengen. Om de behandelde vragen zelf was het hem te doen. Doch dit behoeft ons niet te beletten, de hooge aesthetische qualiteiten van zijn werk aan te wijzen en te waardeeren. Eén der Samenspraken niettemin schijnt op een effekt van gratie en schoonheid aangelegd: het Epithalamium voor zijn vriend Pieter Gilles. Welbezien echter bewijst juist deze, hoe weinig Erasmus om een gesloten schoonen vorm gaf. De Antwerpsche secretaris, wiens puntig aangezicht ons zoo goed bekend is uit het tweeluik, waarin Quinten Metsys hem met Erasmus vereenigde, was reeds getrouwd in 1514. Toen had Erasmus zijn stukje gemaakt: de negen Muzen en de drie Gratiën, die van een lommerrijken heuvel komen; Alypius ziet ze, Balbinus ziet ze niet. De vlotheid van een klucht, vraag en antwoord slag op slag. De zanggodinnen zijn op weg naar Antwerpen, ter bruiloft, en zingen tot slot elk hun versje. Het is een juweel van lichte renaissance-fantazie met een sprenkeling van zachten humor. Maar wat deed Erasmus, toen hij het elf jaren later in druk gaf, door het een plaats te geven in de editie der Colloquia van Augustus-September 1524? Hij had er, waarschijnlijk al eerder, een dosis gif tegen de Leuvensche theologen in opgenomen, die de harmonie van het kleine kunstwerk volstrekt stoort, en den toon bederft. Erasmus' talent om een geziene scène in wisselrede uit te beelden is niet een dramatisch talent te noemen, veeleer is het novellistisch. Zijn figuren spreken, zij bewegen zich, maar zij handelen niet. Voorzoover de rede niet echt twistgesprek is, geeft zij tafereelschildering in dialoogvorm, gelijk Brederoo het zoo onovertroffen zou doen. Reeds in vele van de nog louter als taaloefening bedoelde Formulae zit een thema van een komedie en een schets van een geacteerd tafereel. Als levendige voorstelling van geziene of beleefde dingen munten vooral de allerbekendste, de Schipbreuk en de Herbergen, uit. Latere auteurs zijn voor motieven meer dan eens bij Erasmus te gast gegaan; Ben Jonson putte voor figuren van zijn Volpone uit Opulentia sordida, Gierige Rijkdom, voor Every Man out of his Humour uit de HerbergenGa naar voetnoot1. Het beste en fijnste gaf Erasmus, in den novellistischen trant, in de Samenspraken, die vrouwenleven, liefde en huwelijk tot onderwerp hebben. Men vindt ze voornamelijk bijeen in de vermeerderingen van 1523. Daar verschenen: de Vrijer en het Meisje, voorts Virgo misogamos, het Meisje dat niet trouwen wil, Virgo poenitens, dat daarbij aansluit, het Meisje dat berouw heeft van haar intrede in het klooster, | |
[pagina 245]
| |
Uxor mempsigamos, de Vrouw die haar huwelijk beklaagt, de Jonkman en de Hoer. In latere uitgaven volgden nog: de Kraamvrouw, Agamos gamos of het Huwelijk dat geen huwelijk is, en de Vrouwenvergadering. Hier betreft het dingen, die Erasmus zeer innig en ernstig ter harte gingen. Tevens spreken hier, zoo niet positieve jeugdherinneringen aan bepaalde persoonlijke gebeurtenissen, toch voortdurend beelden uit zijn jeugd mee. Wenschen en droomen van een teeren, jongen Erasmus, dien hij zelf, toen hij deze dingen schreef, nauwelijks meer had gekend of willen kennen, vinden hier weerklank en uitdrukking. De aanhef van Virgo misogamos: een avondstemming, het paar, dat den langen maaltijd ontloopen is in de lentelucht, alles in drie korte zinnetjes; de zachte toon van het stille gesprek, waarin de jonge man geleidelijk zijn liefde verklaart, alles pianissimo. De figuren krijgen terstond een eigen stem. Klassieke motieven ontbreken hier bijna geheel. Dat dit alles inderdaad de sfeer van Erasmus' jeugd weergeeft, blijkt uit een kleinigheid: het klooster waarop het meisje haar zinnen gezet heeft, heet Chrysercium, waarachter ongetwijfeld de naam Gouda steekt. Het hoogtepunt van zijn gave als dialoogschrijver bereikte Erasmus in de samenspraak van den Abt en de Geleerde vrouw, Abbatis et Eruditae, verschenen in de uitgave van Maart 1524. Het is een der kortste van alle. Hier is het niet de sfeer of de stemming, die het doet, maar de volmaakte typeering, in enkele woorden maar, van de beide personen, en de treffende raakheid van de altercatie als zoodanig. De groote, zware Abt, deftig en dom, volkomen ongeestelijk, een grove bas. De vrouw een kloeke alt, vrijmoedig, verstandig, vroolijk en aristocratisch, geen zweem van een blauwkous. De Abt verliest geen oogenblik zijn voorname zelfgenoegzaamheid. Hij redeneert als een rund, en merkt niet eens, hoe bot hij tegen elk argument aanloopt. Ook hier geen klassieke versiering, enkel eenvoudig, overtuigend betoog in satirischen vorm. Zoo zou men nog menige proeve van de hooge letterkundige waarde der Colloquia onder de aandacht kunnen brengen. Voor ons lezers van nu is het satirische element verouderd. Het is soms geestig en van hooge komische kracht, maar ook herhaaldelijk grof en venijnig. Ons raakt het weinig meer. Ook het klassicistische element, dat overigens in de Colloquia minder plaats inneemt dan in eenig ander deel van Erasmus' productie, heeft het meeste van zijn bekoring voor ons verloren. Wat overblijft is de volmaakte bondigheid en levendigheid van | |
[pagina 246]
| |
uitdrukking, het onnavolgbare à propos, de overredende sluitendheid van elk argument. De bekoring van het werk zit in zijn eenvoud en soberheid. De levendigheid spruit niet voort uit rijkdom en bontheid van expressie, uit rhetorische wendingen of hooggekleurde phrase, maar uit den zin van het onderwerp en de situatie der sprekenden. Het woord dient hier in zijn simpelste functie. Erasmus schreef voor menschen met verbeeldingskracht. Hij liet hen zien, verstaan en lachen. - Maar nu komt nog, voor ons modernen, het hinkende paard: Erasmus schreef voor menschen met een behoorlijke kennis van Latijn. Het was maar kinderlatijn, had hij zelf gezegd, en inderdaad hij kon en deed het vaak heel wat kunstiger. Als eenig Latijn er gemakkelijk ingaat, dan is het dat van Erasmus in de Samenspraken. Edoch ook de mensch, die ‘een klassieke opleiding genoten heeft,’ leest geen Latijn meer, als hij het laten kan. En daarmee hebben ook de Colloquia afgedaan als boek dat men leest. Want vertaald doen zij het niet meer. De pit gaat er uit, het worden ouderwetsche, soms alledaagsche, soms te geleerde hekelingen. Vertaalde Erasmus is geen Erasmus meer. Hij schreef niet alleen Latijn, hij leefde in het Latijn. Een belangrijk deel van het genot, dat de Colloquia nog kunnen geven, zit in het proeven van de Latijnsche woorden en zinnen in hun bouw en beteekenis, in de prikkelende verrassing, dat dit alles zich in het Latijn zoo smakelijk liet zeggen. De hedendaagsche lezer, die de zestiende eeuw in haar komische gedaante ondergaan wil, neemt liever Rabelais ter hand. Niet alleen omdat ‘dat oude Fransch’ toch altijd heel wat gemakkelijker is dan Latijn. Ook omdat hij lichter toegankelijk is voor de uitgelaten fantazie, het uitbundig woordengeweld en het burlesk-heroïsche sentiment van Rabelais dan voor den effen trant en den burgerlijk vromen ondertoon van Erasmus. Het is een gemakkelijke overwinning van het zwaar gewicht. Maar wien het te doen is om waarlijk de Renaissance te verstaan, die komt zonder Erasmus niet uit. Hij moet niet alleen Erasmus kunnen lezen, hij moet hem ook kunnen waardeeren. Hij moet vatbaar zijn voor de hooge qualiteiten van de maat, den ernst, de harmonie, kortom den stijl der Renaissance. Wat moet de slotsom zijn? - Leert allen weer Latijn lezen? - Wij weten, dat er geen sprake van kan zijn. Het is al mooi, wanneer men zich althans rekenschap geeft, dat met het prijsgeven van het Latijn als algemeene taal der hoogere beschaving misschien veel gewonnen, maar toch ook wel iets verloren is. |