Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
Erasmus' maatstaf der dwaasheidGa naar voetnoot*Twaalf jaar geleden heb ik gemeend, een schets van Erasmus' leven, persoonlijkheid en beteekenis te mogen besluiten van de veronderstelling uit, dat de wereld haar rekening-courant met Erasmus reeds lang voor goed had afgesloten. ‘Zijn werking, - schreef ik -, is afgeloopen. Hij heeft zijn werk gedaan, en zal niet weer tot de wereld gaan spreken.’ De tijd was over Erasmus heen gegaan, de gedachte der eeuwen had hem achter zich gelaten. Wat hij heilzaams en duurzaam goeds had gezegd en gedaan, scheen sinds lang overgegaan in de vezelen van onze beschaving. Wij hadden Erasmus niet meer noodig, wij hadden Erasmus gehad. Maar toen het 1936 werd, en zijn eeuwgetij ommekwam, daar stond Erasmus, en zag ons aan met dien blik, dien zelfs Holbein ontweek te peilen, en maande de wereld opnieuw en dringende. Om een vergeten post van zijn rekening? Neen, om het gansche saldo, dat hem toekwam. Doch laat mij de mercantiele vergelijking, - die een hulde aan deze koopstad bedoelt te zijn, - niet verder voortzetten: zij zou te zwaar gaan hinken. Wat is de reden, dat het herdenken van den man, die 12 Juli 1536 te Bazel stierf, voor zoo velen allerwegen een dringender behoefte werd, dan zij nog voor een twaalftal jaren hadden kunnen vermoeden? Zeer zeker niet deze, dat de wereld in dat tijdsverloop er zóó Erasmiaansch was gaan uitzien, dat zij nu eenstemmig in hem haar held wilde eeren. De wereld heeft er nooit Erasmiaansch uitgezien. Erasmianen - hij zelf wilde van zulk een benaming niet weten - waren er in de 16e eeuw. Zij mochten talrijk en invloedrijk zijn, hun werking mocht zich doen gelden in allerlei winst der beschaving, allereerst in ons land, zij bleven niettemin steeds onderstrooming. En zij vormden nooit als zoodanig een geheel, een gemeente. Wat Erasmiaansch dacht en streefde, leefde altijd in verstrooiing. De bloeitijd van Erasmus' denkbeelden ging voorbij. Zij hadden zich opgelost in nieuwere vormen van wereldbeschouwing. Zijn geleerdheid was verouderd geworden, zijn ijle theologie was vervluchtigd. Zijn woord klonk niet meer, zijn spot raakte niet meer. In den tijd, toen Jean le Clercq te Leiden de tien deelen folio uitgaf, die zijn werken samenvatten, kort na 1700, was Erasmus reeds lang een historische grootheid geworden. | |
[pagina 221]
| |
Van al de gedachten, die de achttiende eeuw in haar opkomst vulden: die der verdraagzaamheid, die van de redelijkheid, van de vrijheid en democratie, knoopte er geen rechtsstreeks meer aan bij Erasmus, al had hij tot het bereiden van den bodem voor die gedachten belangrijk bijgedragen. Aan die groote uitbreiding en verrijking der beschaving, die in zijn eigen dagen zich reeds had aangekondigd, en zich in de zeventiende eeuw voltrok: de opkomst der natuurwetenschap, had Erasmus' geest part noch deel. Ook met den vorm van zijn uitdrukking: het Latijn als taal der geleerden, begon hij, ondanks Newton en Leibniz, langzaam aan verouderd te worden. De landstalen hadden het pleit reeds gewonnen. De groote ommeslag, die nog in de achttiende eeuw op de Verlichting volgen zou: die van rationalisme naar romantisme, van Voltaire naar Rousseau en Goethe, kon voor de figuur van Erasmus zeker geen herstel van zijn levende faam van eertijds medebrengen. Hij geraakte van lieverlede uit het gezicht. En het was tenslotte niet alleen, omdat zijn gedachte met de kennis en met het streven van den jongeren tijd niet meer samenstemde, maar ook omdat het die gedachte toch steeds ontbroken had aan die diepte en dat gewicht, welke maken, dat de allergrootsten telkens weer terugkeeren, altijd weer opnieuw hun woord spreken. De negentiende eeuw had Erasmus vergeten. Hij was een naam geworden. Zijn persoon bleef voorwerp van historische naspeuring, maar zijn werken lagen stom en ongelezen. Hij had niets meer te bieden: noch aan de wetenschap, hetzij historisch of experimenteel gericht, noch aan wijsbegeerte en religie, noch aan het staatkundig denken. Al mochten liberalisme en godsdienstig modernisme punten van aanraking hebben met zijn geest, beide vonden hun grondslagen elders dan in Erasmus. En tenslotte bruiste de stroom van den tijd, der menschheid denken en doen en kunnen en willen, steeds heviger weg van de sfeer, waarin Erasmus geleefd en gedacht had. Wat lag hij veraf, met zijn placiede verstandelijkheid, met zijn naïeve argeloosheid tegenover de harde en booze werkelijkheid, met zijn overschatting van de klassieke eruditie, met zijn al te gemakkelijk vermaan tot eendracht en verzoening, daar waar de klem van het begrip en de nood der ziel metaalhard antwoord eischten. Erasmus is voor ons allen, welke levensleer of wijsbegeerte wij ook belijden, al te intellectualistisch en naïef moralistisch geworden. Hoe is het dan, dat, nu er vier eeuwen na zijn dood verliepen, Erasmus' beeld toch weer opeens voor het oog der wereld staat, | |
[pagina 222]
| |
als wenkende en waarschuwende: vergeet mij niet. Heeft hij ons dan toch nog iets te zeggen, wat wij niet van hem begrepen hadden? Neen. Men kan niet zeggen, dat iets van hetgeen Erasmus geschreven heeft ons thans eerst in zijn volle beteekenis klaar wordt, of in een nieuw licht verschijnt. Zijn gedachte is van aanvang af voor allen die haar wilden begrijpen volkomen toegankelijk geweest. Zij was voor zijn tijd en van zijn tijd. Zij is de onze niet meer. Niemand kan er aan denken, de wereld tot Erasmus terug te willen voeren. Het kan bij geen groep, geen partij, geen gezindheid opkomen, Erasmus tot haar held te willen uitroepen. Hij heeft nooit tot held gedeugd... en er zich ook nooit voor uitgegeven. De ernst waarmee zoovelen in dit jaar hun gedachte voor enkele oogenblikken richten op Erasmus en zijn ideaal, spruit uit een werking van reactie. Het is geen toeval, dat het derde eeuwjaar van zijn dood en het vierde van zijn geboorte bijna onopgemerkt konden voorbijgaan, terwijl thans deze dag luide om herdenking roept. Hier is niet alleen de algemeene hedendaagsche herdenkzucht in het spel. Het is ook dit, dat de negentiende eeuw de herinnering aan Erasmus niet, althans niet in bijzondere mate, noodig had, en onze tijd wel. Het feit is, dat een niet gering deel der wereld gaandeweg zoo allerhevigst anti-Erasmiaansch is geworden, - al noemt zij zich zoo niet -, dat louter als calmans een toediening van enkele Erasmus-druppels geen kwaad zou kunnen. Wij zijn allen mijlen ver van Erasmus verwijderd geraakt. De uitdrukking van zijn gedachte bevredigt niet meer, de houding van zijn geest voldoet niet meer, de uitspraak van zijn oordeel overtuigt niet meer. Doch dit niet alleen. Voor velen zijn het de idealen zelf, die hem voor oogen stonden, welke verzaakt en gesmaad worden. Idealen van zachtzinnigheid en verdraagzaamheid, van algemeenen menschenmin en vrede, van gematigdheid en rust, van kennis en beschaafde gedragingen. Onheroïsche idealen: weg ermee, de daad, de daad! - Alsof een levenswerk als van Erasmus, onder pijn en vermoeienis volbracht, nooit rustend, nooit traag of verflauwd, toch ook niet een daad mocht heeten. Wij weten allen, dat het Erasmus inderdaad ontbroken heeft aan den zin voor het waarlijk heroïsche. Hij is geen Luther, geen Calvijn, geen Ignatius. Hij reikt niet tot Descartes of tot Spinoza. Ons trekken en boeien andere figuren dan hij, mannen, wier wil stuurde en wier hand greep: een Willem van Oranje, een Gustaaf Adolf. Maar dit onheroïsche van Erasmus, ja zelfs de positief kleine trekken, waarmee | |
[pagina 223]
| |
hij ons telkens weer afstoot, mogen ons niet blind maken voor al het beste, dat in hém was, en waarmee hij als uit een zacht en gestadig vlietende bronader de wereld van zijn dagen heeft besproeid. Erasmus zag in de wereld rondom hem een bedroevend tekort aan al datgene, wat de verwezenlijking van het ideaal, dat hij zich stelde van een waarlijk christelijke samenleving, kon bevorderen. Wie meer dan hij bereid was, het gansche aardsche leven te verwerpen, kon alle boosheid en onvolmaaktheid als noodzakelijk gevolg der erfzonde afschrijven, en de wereld laten, zooals zij was. Maar Erasmus behoorde tot hen, die bij een principieele gerichtheid op het hiernamaals toch aan een betere aardsche wereld willen gelooven, en meenen, dat het menschelijke plicht is, deze te helpen verwezenlijken. Hij zag de boosheid en de onvolmaaktheid der samenleving als te heelen gebreken, te heelen door kennis van het euvel, door vroomheid van zin en door wandel in de deugd. Hij werd niet moe, altijd weer die gebreken te beklagen, met ernstige vermaning en met bijtenden spot. Het was in den grond, al had zijn klassiek gebloemde geest het oude schema van deugden en zonden prijsgegeven, dat aan de middeleeuwsche prediking tot grondslag strekte, de oude rij der ondeugden, die hij bestreed. Hij zag de werkingen der hoofdzonden niet meer in de felle, bonte kleuren van helsche benauwenis, waarmee nog zijn onmiddellijke voorgangers ze plachten te schilderen. Hij zag ze reeds min of meer als sociale euvelen, die de wereld bederven en onherbergzaam maken. Zijn zacht en teer gemoed werd bovenal gekwetst door alles wat in de lijn van Toorn lag: gewelddadigheid, ruwheid, hardvochtigheid en wreedheid. Dit spreekt voortdurend uit zijn hartgrondigen afkeer van den oorlog, in zoo menig tractaat geuit. Hij zag een wereld mogelijk, waarin zuiverheid en eenvoud zouden heerschen, zachte zeden, orde in de staten, eendracht in de harten en harmonie in het gezin. Het kwam er maar op aan, meende hij, den weg daartoe te wijzen, te leeren, op te kweeken. Zijn weerzin tegen alles wat er aan zijn wensch ontbrak, vond uitlaat in het welsprekend betoog van bittere verontwaardiging, en ook in dien glimlach, die soms wrang kon zijn en zelfgenoegzaam, waarmee hij neerzag op de duizend vormen van ijdelheid, waan en hoogmoed, die de wereld vulden. Erasmus heeft zijn levensbeschouwing, - een geformuleerde wereldbeschouwing kan men hem nauwelijks toekennen -, voortdurend uitgegoten in dien ononderbroken stroom van werken en brieven, die tot het eind van zijn leven toe voortdurend uit zijn pen | |
[pagina 224]
| |
vloeiden. Tot in de noten bij zijn uitgaven van kerkvaders en klassieken, in den uitleg der antieke spreekwijzen, die hij onder den naam Adagia verzamelde, in tal van opvoedkundige geschriften, in zijn eindelooze polemieken, in de Samenspraken niet in de laatste plaats, overal is steeds de vermanende en verzuchtende Erasmus aan het woord. Evenwel bijna altijd terloops, incidenteel, naarmate zijn onderwerp hem er op bracht. Doch niet toevallig zijn het zijn twee beroemdste geschriften, waarin hij zich het meest stelselmatig en het meest volledig over zijn levens- en wereldbeschouwing heeft uitgesproken: het Enchiridion militis Christiani of Handboekje van den Christen strijder, en het Moriae Encomium, de Lof der Zotheid, beide uit zijn krachtigste jaren, het eerste 1501-'4, het andere 1509. In het Enchiridion spreekt de ernstige Erasmus. Hij geeft in eenvoudigen, bevattelijken vorm (in het Latijn wel te verstaan) een handleiding tot vroomheid en deugd. ‘Er is zeer beslist, zegt hij, een kunst en een leer der deugd. Wie er zich met beleid in oefenen, hen zal tenslotte de geest aanblazen, die het heilige streven met zich voert.’ Echt opvoedkundig beroept hij zich tot staving daarvan, tegenover den als wereldling veronderstelden lezer, eerst op het natuurlijke en op het gezag der Oudheid. In een aannemelijke verbeelding betoogt hij, hoe de menschelijke rede als een koning over de driften regeert. Sommige dier driften zijn zoo machtig, dat zij de grooten des rijks mogen heeten. Het is een psychologie der temperamenten, waarin de ondeugd verklaard, ja schijnbaar verontschuldigd wordt. De ondeugden spruiten voort uit affectus, aandoeningen. Men kan ze tot deugden corrigeeren. Het zijn perturbationes, stoornissen, die men effenen kan. Het begrip zonde schijnt hier verre. Schijnbaar nuchter weg wordt geconstateerd: ‘De uit alle ondeugden saamgevloeide vuilnispoel wordt door de Stoici dwaasheid, in onze d.w.z. de christelijke letteren boosheid genoemd’. Doch om dien overgang van begrippen is het te doen. Wat de oude wijsgeeren rede noemden, dat noemt Paulus geest, wat gene affectus noemden, heet bij dezen vleesch. Nu fundeert de schrijver de deugdleer opnieuw in de Heilige Schrift. Nu volgt dat bezield en welsprekend betoog: terug naar de zuiverste bron van het geloof, weg van vormendienst en werkheiligheid, weg van alles wat den valschen schijn in de plaats van het ware wezen stelt. In het Handboekje van den Christen strijder heeft Erasmus het eerst de dingen gezegd, die hem het diepst bewogen, in al de tonen van een oprechte verontwaardiging. Voor de tijdgenooten is deze opwekking tot ernst en innerlijkheid | |
[pagina 225]
| |
in het godsdienstig leven van hooge waarde geweest. Zij hadden behoefte aan zulk een toegankelijke leering, die tegelijk sprak tot hun oude vroomheid en tot hun jong verstand, dat zich aan de Oudheid laafde. Erasmus heeft op de breede scharen der zestiende eeuw niet in de laatste plaats gewerkt door de levendige alledaagschheid van zijn betoog, gevat in dien voortreffelijken Latijnschen stijl, die erin gaat als koele wijn in een droge keel. Maar wij lezen het Enchiridion niet meer. Wij meenen zelfs te begrijpen, waarom Loyola door de lectuur van dat boek zijn devotie verkillen voelde. Wij voelen hier, al noemt Erasmus het leven een voortdurende krijgsmanschap, geen echten strijder aan het woord. Zelfs de stijl boeit ons niet meer. Het is alles voortreffelijk gezegd, maar geen zin springt eruit als een spreuk of een leus. Eerder dan naar Erasmus zullen wij, om het accent van ware vroomheid te verstaan, ons naar Thomas van Kempen of naar Santa Teresa wenden. De Erasmus van het Enchiridion is ons te vlak, te effen geworden. En vooral te intellectueel. Hier rijst de eigenlijke vraag van mijn rede. Is Erasmus inderdaad tot in den grond intellectualist geweest? Is zijn maatstaf tot beoordeeling van wereld en mensch niet alleen een zedelijke, wat hij stellig was, maar ook een redelijke geweest? Misschien beantwoordt een mensch in zijn diepste wezen nooit volkomen aan zulke categorische termen als intellectualist of moralist. Zeker heeft ook Erasmus' geest ruimte geboden voor strekkingen tegengesteld aan de beide genoemde. Tegenover het Handboekje van den Christen strijder staat de Lof der Zotheid. Tusschen 1501 en 1509 was Erasmus' geest ongetwijfeld nog naar alle zijden verrijkt en gerijpt. Al spreekt hij zelf reeds met veertig jaar van den ouderdom, nog vele jaren daarna is in zijn werk van verzwakking of verstarring niets te bespeuren. De Erasmus van de Moria was over dien van het Enchiridion in alle opzichten uitgegroeid. Hij zag verder en dieper. Maar de Laus Stultitiae, zal men zeggen, was geen ernstig werk. Om er gevolgtrekkingen uit te maken voor Erasmus' overtuigingen, moet men alles wat Dwaasheid zegt, juist andersom verstaan. Ongelukkig is dit ‘juist andersom’ zeer moeilijk te bepalen, want het is niet een enkelvoudig ‘rechtsomkeert’ maar een voortdurende buiteling, een eeuwig ronddraaien in Stultitia's mallemolen. Dwaasheid zegt: wijsheid is dwaasheid, dwaas zijn is goed... dus is wijs zijn goed, zou men zeggen. Erasmus heeft de diepe inspiratie, die hem zijn meesterwerk ingaf, volstrekt verhuld. | |
[pagina 226]
| |
De vraag: wat meende hij met de Laus? stond hij aan Moria's zijde? moet men hem zelf niet stellen. Hij heeft zich reeds in 1515 bevlijtigd, en hij had er reden toe, om zijn geschrift in een uitvoerige verdediging als een beuzeling voor te stellen, die hij niet eens voor publicatie bedoeld had. Toen het in weinig maanden zeven uitgaven had beleefd, had hij zich naar zijn zeggen nog verbaasd, wat iemand daar nu aan kon vinden. Goed, hij was dwaas geweest, doch maar eenmaal in zijn leven, getuige zijn andere werken. - Toen later de argwaan tegen zijn godsdienstige overtuigingen en bedoelingen hem voortdurend overal tegemoet trad, zou hij nogmaals een lang verweerschrift aan den onschuldigen aard van zijn Laus Stultitiae wijden. En ongetwijfeld, een geboorte van het komische in hoogste potentie is de Lof der Zotheid stellig geweest. Het was inderdaad lichte, vroolijke scherts. Een scherts, die terstond was weerkaatst door den lach van Thomas More's bloeiend gezin, in welks gastvrij midden het werk onder lichaamspijn ontsprong. Het rinkelen van de schellenkap is de begeleiding, het schudden van de zotskolf en het spitsen van de ezelsooren vormen het gebaar. Maar Erasmus zou niet de eenige zijn, die in het komische het diepste wat in hem was had uitgezegd. In de Laus bereikt hij, naast enkele gedeelten uit de Colloquia, zijn hoogste vermogen van letterkundige expressie, in de volmaakte levendheid en bewegelijkheid, de zichtbaarheid, kan men wel zeggen, van het gegeven: Stultitia's toespraak, en in de bevallige renaissance-versiering van den stijl met kleurrijke guirlanden van mythologie.
Erasmus heeft zijn leven lang altijd weer geklaagd, dat de wereld den schijn voor het wezen neemt, dat zij eert wien zij niet eeren moest, waardeert wat zij verachten moest, kortom hij heeft zich den aanklager gemaakt van alles wat huichelarij, ijdelheid, vormendienst, valsche glorie, waan en humbug is. In dezen eenvoudigen vorm van tegenstelling tusschen schijn en wezen vormde dat beklag reeds een der hoofdmotieven van het Enchiridion. Hij werkte het thema uitvoerig uit bij het Adagium Sileni Alcibiadis. Alles is in wezen anders dan de uiterlijke schijn: het kameelharen kleed verborg den Dooper, wiens hoogheid alle vorsten te boven ging enz.. Men noemt gerechtigheid, als kwaad met kwaad verwonnen wordt, vrede, als de vorsten samenzweren, om de volken te verdrukken. Hier spreekt die algemeene ontgoocheling, die een hoofdthema zou worden der baroklitteratuur. Erasmus heeft de tegenstelling nogmaals uitgewerkt in het | |
[pagina 227]
| |
Colloquium De rebus ac vocabulis. Dit alles zweemt eenigszins naar het thema van de Moria, maar in het regelrechte en eenvoudige. Want in de Moria is het met een eenvoudige omkeering, waardoor men, den schijn verloochenend, het ware en goede ontdekt, niet gedaan. Hier is als middelpunt en uitgangspunt van de gedachte de figuur van Dwaasheid opgesteld, Dwaasheid, die met een lach zichzelve en haar werken prijst. Wat is Dwaasheid? De tegenstelling van Wijsheid. Dwaasheid betoogt, dat alles in de wereld dwaas is, en dwaas moet zijn, haar volgen moet, om gelukkig te zijn. Wijsheid brengt slechts ongeluk, en maakt het leven onleefbaar. Wijs zijn is dwaas zijn, zegt Dwaasheid, de wijzen zijn dubbel dwaas. - Maar als Dwaasheid het zegt, is het andersom. De gedachte buitelt hier voortdurend over zichzelve, zonder rustpunt of houvast. Dwaasheid zelf valt telkens uit de rol, en corrigeert dan zichzelve, b.v. aldus: ‘O zonderlinge zorg der Natuur, die in zoo groote verscheidenheid der dingen alles toch vereffent. Waar zij den mensch iets van haar gaven onthouden heeft (hem leelijk, onaanzienlijk of dom maakte) daar pleegt zij hem een beetje eigenliefde meer te geven. Ofschoon, dit heb ik zelf nu eens dwaas gezegd, want de eigenliefde zelf is haar allergrootste gave’. Dwaasheid verwerpt allereerst de strakke, ernstige Wijsheid, zooals de Stoïsche leer die ontwerpt. Seneca's ideale wijze, de onbewogene, volmaakt bewuste, die de hartstochten bedwongen en de ijdelheid doorzien heeft, is een marmeren beeld, stompzinnig en vreemd aan alle menschelijk gevoel. Wie zal niet zulk een mensch, of liever spook of monster, ontvlieden en verafschuwen, die voor alle natuurlijke aandoeningen doof is geworden... wien niets ontgaat, die in niets dwaalt... eenzaam met zich zelf voldaan, hij alleen rijk, hij alleen gezond, hij alleen koning... kortom alles alleen... die niet aarzelt, de goden zelf naar de weerga te laten loopen, die alles wat er in het leven gedaan wordt, als krankzinnig veroordeelt, en bespot? (Maar hoe nu, Dwaasheid, is dat niet uw eigen spot?) Welke staat, gaat Dwaasheid voort, zou zulk een wijze tot bestuurder willen, welk leger hem tot aanvoerder, welke vrouw hem tot man?... Wie zou niet een willekeurig iemand midden uit het volk der dwaasten verkiezen, om dwaas over dwazen te gebieden, of te gehoorzamen...? Doch het is niet de wijsgeerige ideaalfiguur alleen, die verworpen wordt, het zijn allen, die in de werken van wijsheid of wetenschap hun heil of hun bestaan zoeken. Wat zal ik mij vermoeien, zegt Stultitia verderop, met de gewone louter dwazen in al hun gedaanten op te | |
[pagina 228]
| |
sommen? Laat mij liever de wijzen opsommen, om hun dwaasheid te doen blijken. (Let wel, het vertoog is hier al lang van 't spoor, want het betreft alles dwaasheid, die gelaakt, niet die geprezen wordt.) Dan volgen ze: de schoolmeesters, de geleerden, de dichters (‘ofschoon dezen reeds van professie van mijn, Dwaasheid's, partij zijn’), de redenaars, de juristen, de philosophen en natuuronderzoekers. Allen vinden zij in nuttelooze en vreugdelooze beuzelingen hun ijdele bevrediging. Verwierp aldus Dwaasheid al wat kennis heet, zij verwerpt evengoed het actieve leven van arbeid en bedrijf. Zie al die sombere mannen, die zich aan ernstige en moeilijke zaken wijden, ze zijn oud nog voor zij recht jong zijn geweest, door de zorgen, door de voortdurende, scherpe inspanning van hun vernuft, die hun levenssap heeft uitgeput. Het dwaaste en minste slag menschen is dat der kooplui, die de minderwaardigste zaak der wereld met de minderwaardigste middelen behandelen. Wat naar den maatstaf van ernst en wijsheid wijs en nuttig scheen, is dus als dwaas verworpen, maar ook alles, wat naar wijsheid's maatstaf dwaas moest heeten, geldt als dwaas voor Dwaasheid, d.w.z. al het ijdele, zinlooze, geveinsde van 's werelds bedrijf. Hier ligt een heel gebied, waar Erasmus al de gevoelens aangaande vormendienst, bijgeloof, huichelarij, kwezelarij, die hij in het Enchiridion in ernstigen trant ten beste gaf, nu nauwelijks getransponeerd aan Dwaasheid in den mond legt. In een vlietenden stroom van kernachtige en geestige Latijnsche expressie gaat hier door de Moria de stoet van figuren, die ook de Colloquia vult: de bijgeloovigen, die nooit genoeg hebben van spook- en mirakelgeschiedenissen, de heiligenvereerders, die met een kniebuiging of een kaarsje den hemel meenen te koopen, zij die zich blij maken met aflaten of met amuletten of met psalmzeggen, en die de beelden der heiligen vereeren in plaats van hun leven na te volgen. Hier vindt men directe aanrakingen met het Enchiridion en andere van Erasmus' ernstige geschriften. Trouwens, ook de geringschatting, waarmee Stultitia het natuuronderzoek als ijdele curiositas behandelt, beantwoordt geheel aan de meening, die Erasmus, in dat opzicht nog niet aangeraakt door den geest van den nieuwen tijd, elders ten beste geeft. Evenzoo klinkt regelrecht zijn eigen geluid in de bladzijden, die over de koningen en de hovelingen handelen, en over kerkvorsten en over monniken en predikers. Evenwel, deze gedeelten, waar Stultitia uitspreekt wat Erasmus in | |
[pagina 229]
| |
ernst belijdt, waar de Moria derhalve een eenvoudige, directe satire wordt, zijn niet de belangrijkste van het geschrift. De clou ligt daar, waar Erasmus in zijn diepste wezen zich achter Stultitia verschuilt en onzichtbaar maakt. Wie de figuur van Dwaasheid aanneemt, ziet zich, of hij wil of niet, meegevoerd naar ijle hoogten, waar alles wat eenmaal ernstig en gewichtig scheen onder hem verzinkt in een rusteloos gewemel van kleine malle dingen. Niets houdt stand voor Dwaasheid's oordeel: alles is dwaasheid. Maar ook: alles moet dwaasheid zijn. Want enkel in dwaasheid kan men gelukkig zijn. Zich vergissen, bedrogen worden is ongelukkig, zegt men, maar zich niet vergissen, niet bedrogen worden, is het allerongelukkigst. Het geluk hangt af van de meening, die men van de dingen heeft, niet van de dingen zelf of van een weten daaromtrent. (Voortdurend zijn het stukken uitspraak of gedachten van Plato, van Cicero, van Lucianus die hier in Erasmus' betoog circuleeren.) Waarlijk iets weten staat meestal het levensgeluk in den weg. Vriendschap en liefde zijn enkel mogelijk, als men de oogen toedoet voor de gebreken, als het eigene aan ieder schoon schijnt. Men lacht daarom, maar het zijn deze belachelijke dingen die elk aangenaam samenleven lijmen en lasschen. Wie dwaasheid uitsluit, zal noch een ander, noch zich zelf kunnen verdragen. Wat zal iemand beginnen zonder hulp van Philautia, Dwaasheid's eigen zuster, de Eigenliefde? Zij treedt overal voor Dwaasheid zelve op. Wat is dwazer dan U zelf behagen, U zelf bewonderen? En tegelijk: wat zal er mooi, wat bevallig, wat sierlijk zijn in Uw doen, als ge U zelf mishaagt? Neem die kruiderij des levens weg, en de redenaar verstijft in zijn betoog, de muzikant behaagt niemand meer met zijn noten, de dichter wordt met zijn Muzen uitgelachen. Wat anders brengt de menschen in staatsorde bijeen dan wat vleierij en naar den mond praten? Zooals het Romeinsche volk zich liet gezeggen met het kinderfabeltje van de maag en de ledematen. Wat dreef Q. Curtius, die in de aardkloof sprong, dan ijdele glorie? Wat is het staatsleven dan vertoon en mooipraten en jacht op bijval, en publieke plechtigheden, en goddelijke eer aan een of ander kereltje bewezen? Deze dwaasheid brengt de staten voort, daardoor bestaan de rijken, de staatsambten, de eeredienst, de regeeringslichamen, de gerechten. En van kunsten en kundigheden gesproken, wat dreef het menschelijk vernuft tot het uitdenken en overleveren van zoovele zoogenaamd uitnemende wetenschappen, dan de dorst naar roem alleen? | |
[pagina 230]
| |
Indien het recht verstand ligt in bruikbaarheid, aan wien komt dan die eerenaam verstandig toe, aan den wijze, die deels uit schaamte, deels uit bedeesdheid niets aanpakt, of aan den dwaas, dien geen schaamte, want die heeft hij niet, noch gevaar, want dat overweegt hij niet, van eenig ding afschrikt? De wijze zoekt zijn toevlucht bij de boeken der Ouden, en leert er enkel spitsvondigheden van woorden uit. De dwaas verwerft door van vlakbij op het gevaar der dingen in te gaan de ware verstandigheid. Dwaasheid bevrijdt van schroom en vrees, die de ware kennis der dingen in den weg staan. Alle dingen hebben een dubbel en zeer ongelijk aangezicht. Wat eerst en uiterlijk dood schijnt, blijkt, van binnen bezien, het leven, wat schandelijk schijnt, blijkt roemrijk, wat krachtig, zwak enz.. De koning blijkt een slaaf. Zoo staat het met alles. Wie den spelers op het tooneel de maskers zou willen aftrekken, zou het stuk bederven en uit het theater gesmeten worden. De dwaling wegnemen is het spel verstoren. En het leven der stervelingen wat is het anders dan een tooneelstuk, waarin elk met een ander masker optreedt, en zijn rol speelt, tot de regisseur hem doet aftreden? Niets is dwazer dan verwaande wijsheid, niets onverstandiger dan verkeerd verstand. En verkeerd doet hij, die zich niet aanpast aan de voorhanden dingen, die het recht niet erkennen of de tafelwet niet houden wil, die eischt, dat het spel geen spel zij. Verstandig zijn is, als sterfelijk mensch met alle menschen vrijelijk de oogen toedoen en vriendelijk dwalen. - Maar dat is dwaasheid. - Maar erken: dat is het leven! Wat is er dan overgebleven na de groote avalanche, waarin Stultitia wereld, wijsheid en beschaving tot een puinhoop uitstortte? Zij zelf geeft het antwoord: de Natuur en het natuurlijk leven. De woordenknutselaars (logodaedali) zeggen: juist den mensch is de kennis der wetenschappen toegevoegd, opdat hij met behulp daarvan door zijn vernuft aanvulle, wat hem van natuur ontbreekt. - Alsof het eenigen schijn van waarheid had, zegt Dwaasheid hierop, dat de natuur, die bij de muggen en bij de kruiden en bloemen zoo zorgvuldig gewaakt heeft, bij den mensch alleen geslapen had, zoodat er bij de natuurlijke gaven nog wetenschappen noodig waren... Pesten zijn het, met de overige rampen des levens ingeslopen... Terwijl dat simpele geslacht der gouden eeuw, met geenerlei wetenschap gewapend, enkel naar de leiding der natuur en naar instinct leefde... Waartoe behoefden zij grammatica, waar allen dezelfde taal hadden, en er van de spraak niet | |
[pagina 231]
| |
anders gevraagd werd, dan dat men elkander verstond? - Hoe meer een wetenschap met dwaasheid te maken heeft, zooals de geneeskunde en het recht, hoe gelukkiger zij maakt, maar het allergelukkigst zijn zij, die zich geheel van elk verkeer met wetenschap mogen onthouden, en enkel de Natuur als leidster volgen. Als maar de menschen alle wijsheid lieten varen, dan zou er geen ouderdom zijn, maar enkel eeuwige en gelukkige jeugd. De dwaasheid maakt weer kind, en het kind is het gelukkigst, en om zijn dwaasheid het beminnelijkst van al. Bij Neotes, Jeugd, de schoonste van alle nymphen, heeft Plutus, de Rijkdom, de god die alles beweegt, Stultitia gewonnen. Hoe verder iemand van mij, Dwaasheid, en van de kindsheid verwijderd raakt, hoe minder en minder hij leeft. Bij al de narigheden van het leven maak ik, Dwaasheid, alleen, dat het dragelijk blijft, doordat ik er wat honig in meng door onwetendheid, of onnadenkendheid of vergeten van kwaad of hoop op goed... Niets is ongelukkig, wat naar zijn aard bestaat. Wie den mensch zou willen beklagen, omdat hij niet vliegen kan en niet op vier pooten loopt, kan evengoed het paard ongelukkig noemen, omdat het geen grammatica leert en geen koek eet. De dierlijke staat is in zich zelf gelukkig en goed. Neemt men met de Stoici aan, dat wijsheid is door de rede geleid te worden, en dwaasheid door de willekeur der hartstochten bewogen te worden, heeft dan niet daarom Jupiter den mensch zooveel meer hartstochten ingeschapen dan verstand, opdat het leven niet geheel en al treurig en ernstig zou zijn?
Wij schikten hier talrijke passages en uitspraken uit den Lof der Zotheid bijeen, om te doen uitkomen, hoe Erasmus hier uit een mozaïek van klassieke gezegden allerkunstigst een levensleer ontwerpt, die als proeve van volstrekt anti-intellectualistische philosophie meer dan een lachend applaus alleen verdient. Hij heeft gaandeweg in het domein van Dwaasheid ingelijfd en door haar laten aanprijzen alles wat heeten moet levensdrift, levensmoed, levenswil, levenslust, spontane energie, speelschheid, doortastendheid, - eveneens vroolijkheid, luchtigheid, vriendelijkheid, welwillendheid, bewondering, zelfvertrouwen. Waar hij door Stultitia wijsheid smaden laat, daar treft zij ook angstvalligheid, zwaartillendheid, hypochondrie, doctrinarisme, schoolschheid, ijdelheid, vertoon. Stultitia geeft een levensphilosophie. Zij stelt zich tegenover een | |
[pagina 232]
| |
intellectueele levensbeschouwing aan de existentieele zijde. Zij prijst het bestaan boven het kennen. Om kort te gaan zij nadert onmiskenbaar, zij het in sterk gechargeerden vorm, tot leeringen, die hun eerste ernstige verdediging in Rousseau, hun latere en nog ernstigere zouden vinden in allen, wier gedachte tot de hedendaagsche verloochening van het intellectueel beginsel heeft bijgedragen. Nu is het gemakkelijk om te zeggen: Erasmus heeft dit alles Dwaasheid in den mond gelegd, dus hij meende het niet. Het was voor hem niet meer dan een vernuftspel van zijn schitterenden geest, in enkele dagen van verpoozing volbracht. Zoo wil hij ons zelf doen gelooven. Hij verontschuldigt zich, dat hij, theoloog, zoo speelsch en zoo bijtend geschreven heeft. Homerus, Vergilius hebben immers ook schertsende zaken geschreven, om van Lucianus en Apuleius niet te spreken. Laat de vitters maar denken, dat hij voor de aardigheid met pionnen heeft zitten spelen, of een stokpaard bereden. Doch zoo eenvoudig is het niet. Daartoe is er te veel in Dwaasheid's wijsheid. Erasmus had zijn redenen, zich tegen verwijten te dekken. Hij wist, met hoeveel geestdrift velen zijn Moria als de hoogste wijsheid hadden opgenomen. Vond hij werkelijk Dwaasheid in alle opzichten zoo dwaas? Heeft hij het wijze van het betoog zelf niet doorzien? Of is het veeleer zoo, dat deze eene maal de intellectualist, die hij zeer zeker was, den tegenkant van zijn ideeënwereld heeft ontwaard, en de diepten van een consequent anti-intellectualisme gepeild? Wat wil hij dat wij uit de Moria leeren? Waar laat hij door Dwaasheid zijn eigen oordeel belijden? Hij draagt wel zorg, dat hij het ons niet verraadt. Toch is het niet onmogelijk, althans in eerste instantie op die vraag een stelliger antwoord te geven. In het grootste gedeelte van de Moria ontbreekt geheel elk christelijk element. Om de positie van Stultitia te kunnen innemen, heeft Erasmus tijdelijk de gansche christelijke zijde van zijn wezen op zijde gezet. Om met zijn geest Moria's rol te spelen moest hij zich hullen in een heidensch gewaad, dat ongetwijfeld niet de dracht van zijn ziel was, hoe zeer hem ook de klassieke eruditie ten harte ging. Alle christelijke begrippen en voorstellingen zijn in Stultitia's betoog uitgeschakeld. Een nieuwe Lucianus is aan het woord. In Dwaasheid's gedachtensfeer geldt noch deugd en ondeugd, noch schuld, noch zonde, noch waarheid, noch liefde, noch genade, noch verlossing. In den luchtigen toon van het voortvloeiende betoog klinkt niets door van die bittere be- | |
[pagina 233]
| |
kommering en diepe verontwaardiging over onrecht en wreedheid, onoprechtheid en valschen schijn, die Erasmus' gemoed altijd vulden. Het is maar een halve Erasmus, die hier spreekt, een Erasmus, die zich heeft losgemaakt van den bodem, waarop hij placht te staan. Die halve Erasmus schijnt, al schertsende, merkwaardig dicht te naderen tot moderne concepties als die van Nietzsche's wil-tot-de-macht en het hedendaagsche existentiebegrip. Is het toch niet wellicht, zal het moderne anti-intellectualisme vragen, een diepere Erasmus, die hier spreekt? Maar Erasmus zelf antwoordt met een nieuwe buiteling van zijn geest. Moria's extreem anti-intellectualisme gaat één stap verder dan alle modernen. Want bij haar is het aangeprezen leven naar instinct, machtswil en natuur ook zelf reeds weer onder dwaasheid begrepen. Consequenter dan een anti-intellectualisme, dat bij de schijnbare prijsgave van de redelijkheid toch den eerbied die aan de rede verschuldigd was, voor zich blijft opvorderen, erkent het Erasmiaansche vitalisme ook zichzelf als dwaas, en heft in een schouderophalen zich zelve op. Wat blijft er dan nu nog over voor Moria-Erasmus? Slechts één stoute sprong: de sprong uit de wereld. Hier keert, in een verbijsterend kunststuk van zijn geest, de andere helft van Erasmus, de christelijke, terug. Moria put niet langer uit Cicero, Seneca, Plato. Zij wijst naar de Heilige Schrift. Erasmus had vroeger in het Enchiridion terloops even het thema aangeroerd van het dwaze Gods, dat wijzer is dan de menschen. Dat woord neemt Moria weder op, en laat thans Paulus getuigen, hoe de mensch dwaas moet zijn. ‘Wij zijn dwazen om Christus' wil... Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren.’ - Aan de kinderen, de vrouwen, de visschers heeft Christus behagen gehad. Hij heeft de menschen willen genezen door de dwaasheid des kruises, door onwetende en domme apostelen. Aan de vromen komt de ware naam van zinneloozen toe. Ongemerkt is hier zinneloosheid in de plaats van dwaasheid gesteld, gelijk in de gansche Laus de begrippen dwaas en waanzinnig ongescheiden blijven. En nog eenmaal wordt na Paulus Plato weder ingeroepen, die immers schreef, dat het gelukkigste van al de razernij der minnenden is, die den mensch aan zich zelf ontvoert. Hoe volkomener nu de liefde, des te grooter en gelukkiger de razernij. In de hemelsche zaligheid zal de mensch geheel buiten zich zelven zijn. Het hoogste goed der aanschouwing Gods trekt alles tot zich. Den voorsmaak van die zaligheid in zinneloosheid geniet de vrome in zijn vervoering. ‘En dit is van Dwaasheid het deel, dat bij | |
[pagina 234]
| |
den omkeer des levens naar het eeuwige niet weggenomen doch volmaakt wordt.’ Zoo is de Dwaasheid zelf tot hoogsten christelijken zin gewend. Hier had door Moria's mond de geheele, de ernstigste, de diepste Erasmus gesproken. Maar dan plotseling verlaat Stultitia, met een woord van verontschuldiging, als zij te vrijmoedig mocht hebben gesproken, haar spreekgestoelte. ‘Ik zie, dat gij een epiloog verwacht, maar gij zijt al te dwaas, als ge meent dat ik nog onthouden heb, wat ik allemaal gezegd heb.’ Zoo wordt nog eens tot slot de spons weer over alles gehaald.
In Moria's figuur was de geestige humanist een wijle buiten de sfeer van zijn gewone denken getreden, in eene, waar het klare logische woord, en het eenvoudige zedelijk oordeel geen gelding meer hadden. Hij had, of hij het wilde of niet, het pleit gesproken van een ver-gaand anti-intellectualisme. Hij had al de waarden van de wereld gemeten aan de lengte van den narrenstaf, en alles wat van deze wereld was, naar dien maatstaf dwaas bevonden. Wijsheid bleek dwaasheid, dwaasheid was leven. Doch toen hij vervolgens en tenslotte dien maatstaf ook aanlegde aan de hemelsche dingen, keerde nog eenmaal alles om. De cijfers van de schaal op dien staf lazen nu naar den anderen kant. Dwaasheid werd wijsheid. Hij was hier nog één stap verder buiten zich zelf getreden. Het woord was overgegaan van den geestigen humanist, met zijn rijke eruditie en zijn edelen maatschappelijken zin, aan den inwendigen mensch, en deze had over de consequenties heen van een anti-intellectualisme, dat in deze wereld blijft, gewezen naar de sfeer, waarin het intellectualisme en zijn tegendeel zullen zijn opgelost. |
|