Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
XDerde verblijf in Engeland, 1509-1514. Van twee jaren zijns levens geen enkel bericht: zomer 1509 tot voorjaar 1511. - Erasmus te Cambridge. Betrekkingen met Badius, uitgever te Parijs. Een vergissing ten gunste van Johannes Froben te Bazel. Erasmus verlaat Engeland, 1514. Julius Exclusus. Brief tegen den oorlog.
Van het oogenblik dat Erasmus, terug uit Italië in den voorzomer van 1509, in het huis van More onderduikt, om daar in enkele dagen den Lof der Zotheid neer te schrijven, tot bijna twee jaren later, wanneer hij weer opduikt, op weg naar Parijs, om daar het boek bij Gilles Gourmont te laten drukken, ontbreekt elk spoor van zijn leven. Van de brieven, die hij in dien tijd schreef en ontving, is geen enkele bewaard. Misschien is het de gelukkigste tijd van zijn leven geweest, immers behalve bij Mountjoy, zijn beproefden beschermer, werd die tijd doorgebracht in het huis van More, in dien hoogstaanden en geestigen kring van een naar Erasmus' smaak ideaal gezin. In dien kring verkeerde ook de vriend, dien Erasmus tijdens zijn vorig verblijf in Engeland verworven had, en die misschien meer dan iemand anders zijn geestverwant was, Andreas Ammonius. Niet onwaarschijnlijk heeft hij in deze maanden ongestoord kunnen werken aan de studiën, waarheen zijn hart hem trok, zonder zorgen voor de naaste toekomst, en nog niet bezwaard met den overgrooten roem, die hem later evenzeer last als vreugde zou zijn. Die toekomst was anders nog altijd onzeker genoeg. Zoodra hij More's gastvrijheid niet meer geniet, beginnen ook de strubbelingen en de klachten weer. De voortdurende armoede, onzekerheid en afhankelijkheid waren dezen geest, die boven alles vrijheid noodig had, wel bijzonder bitter. Te Parijs kwam hij met Badius overeen omtrent een nieuwe herziene uitgave der Adagia, hoewel de Aldijnsche er nog voor matigen prijs te koop wasGa naar voetnoot1. De Laus, pas bij Gourmont verschenen, werd reeds in Augustus 1511 te Straatsburg nagedrukt, met een beleefden brief van Jacob Wimpfeling aan Erasmus, maar blijkbaar zonder dat deze er in was gekendGa naar voetnoot2. Hij was toen reeds weer in Engeland terug, had te Londen ernstig ziek gelegen aan de Engelsche zweetziekte, en zich vervolgens naar Cambridge begeven, in Queen's College, waar hij vroeger reeds verblijf had gehouden. Vandaar schrijft | |
[pagina 76]
| |
hij 24 Augustus 1511 aan Colet in een toon van waren galgenhumorGa naar voetnoot1. De reis van Londen was rampspoedig geweest: een hinkend paard, geen reiskost, regen en onweer. ‘Maar ik heb daar al bijna pleizier in, ik zie het spoor der christelijke armoede.’ Kans op verdienen ziet hij niet; hij zal alles wat hij zijn Maecenaten kan ontrukken, moeten opmaken, hij, onder een toornigen Mercurius geboren. Dat klinkt wellicht wat somberder dan het bedoeld is, maar een paar weken later is het alweerGa naar voetnoot2, naar aanleiding van de opdracht van een vertaling van Basilius' Jesaja-commentaar aan den bisschop van Rochester: ‘O dat bedelaarschap! ge lacht er om, ik weet het wel. Maar ik haat mijzelf erom, en ik ben vast besloten, om of een of ander fortuin te verwerven dat mij van deze bedelpartijen ontslaat, of geheel Diogenes na te volgen.’ Colet, die zelf nooit geldzorgen gekend had, begreep die boutades van Erasmus niet recht. Hij antwoordde erop met fijne ironie en bedekte berisping, welke Erasmus weder veinsde niet te begrijpenGa naar voetnoot3. Het lijkt wel een raadsel, spot hij: ‘Midden in den overvloed lijd ik gebrek,’ ‘me simul et in media copia et in summa versari inopia’. Dat sloeg op het persklaar maken van de Copia verborum ac rerum, voor Badius, met een opdracht aan Colet. ‘Ik vraag u, wat kan er schaamteloozer of abjecter zijn dan ik, die reeds zoo lang in Engeland openlijk loop te bedelen?’ Tegenover Ammonius beklaagt hij zich, dat hij Rome en Italië verlaten had. Welk een voorspoed had hem daar niet toegelachen! Zoo zou hij later weer bejammeren, zich niet blijvend in Engeland te hebben gevestigd. Als hij zijn kansen maar waargenomen had! - Was Erasmus niet veeleer een van die menschen, die door geen fortuin te helpen zijn?Ga naar voetnoot4 Het bleef tobben, en de toon wordt bitterder. ‘Ik bereid eenige lokazen tegen 1 Januari, al zal het ook wel vergeefs zijn,’ schrijft hij aan Ammonius, doelend op nieuwe vertalingen naar Lucianus en PlutarchusGa naar voetnoot5. Te Cambridge gaf Erasmus colleges in de theologie en het Grieksch, maar zij brachten hem, naar het schijnt, weinig succes, en zeker nog minder gewin. Wel was hem nu eindelijk de lang begeerde prebende ten deel gevallen, in den vorm van het rectorschap van Aldington in Kent, waartoe aartsbisschop William Warham, zijn beschermer, hem | |
[pagina 77]
| |
in Maart 1512 aanwees, doch in de plaats waarvan hij spoedig verlof kreeg, een jaarlijksche pensie van 20 pond te trekken. De aartsbisschop getuigt uitdrukkelijk, dat deze gunst tegen zijn gewoonte aan Erasmus is verleend, omdat hij ‘als een licht van geleerdheid in de Latijnsche en Grieksche letteren, uit liefde voor Engeland versmaad had, in Italië, Frankrijk of Duitschland te leven, om hier met zijn vrienden de rest van zijn leven te slijten’Ga naar voetnoot1. Men ziet, hoe de naties reeds beginnen, elkaar Erasmus te betwisten. Ontheffing van alle zorgen gaf hem de post niet. De omgang en correspondentie met Colet werd door die geldzaken, onder alle lichtheid van scherts en welwillendheid, een weinig verzuurdGa naar voetnoot2. Het zoeken van steeds nieuwe hulpbronnen in steeds nieuwe werken of nieuwe uitgaven van oude, bleef voor Erasmus harde noodzakelijkheid. De groote werken naar zijn hart, waar hij zich te Cambridge onvermoeid mee bezig hield, nadat zij hem reeds zoo lang voor oogen hadden gestaan, beloofden geen oogenblikkelijk voordeel. Zoozeer ging hem de geestdrift voor zijn ernstige theologische werkzaamheid boven alles, dat hij in deze moeilijke jaren het beste van zijn krachten daaraan bleef wijden. Het was de voorbereiding van de groote uitgave der werken van Hieronymus, en de bewerking van den tekst van het Nieuwe Testament, door Colet's geest geïnspireerd, aangemoedigd en bevorderd. Om te leven moesten hem andere werken dienen. Hij had er nu genoeg, en zij waren bij de drukkers gewild genoeg, al was het voordeel dat er voor den schrijver in stak, niet groot. Sedert hij Aldus te Venetië verlaten had, was Erasmus met zijn werken teruggekeerd tot den uitgever, die hem reeds in 1505 had gedrukt: Joost Badius, den Brabander die te Parijs de ‘Ascensiaansche pers’, Prelum Ascensianum (naar zijn geboorteplaats Assche) had opgericht, en die, zelf geleerde, als universiteitsdrukker met Aldus wedijverde in de zorg waarmee hij de uitgaven der klassieken in het licht gaf. Voor dezen zou hij dan, gelijk gezegd, de Adagia opnieuw herzien. Waarom de Moria niet bij Badius maar bij Gourmont verscheen, ontgaat ons; misschien had Badius er niet aanstonds trek in. Van de Adagia beloofde hij zich des te meer, doch dat was een werk van langen adem, waartoe hij nog de veranderingen en de voorrede van Erasmus tegemoet zag. Hij voelde zich zeker, want iedereen wist, dat hij, Badius, de uitgave onder handen had. Toch bereikten hem geruchten, dat men in Duitschland bezig was, de Aldijnsche editie na te drukken. | |
[pagina 78]
| |
Er was dus eenige haast bij, het te voltooien, schreef hij Erasmus in Mei 1512Ga naar voetnoot1. Badius had inmiddels nog veel meer van Erasmus onder handen of op keur: De Copia, dat kort daarop bij hem het licht zag, thans ook Moria, reeds de vijfde uitgave, de dialogen van Lucianus, de vertalingen naar Euripides en Seneca, die volgen zouden. Hij hoopt ook nog op brieven van Hieronymus. Voor de Adagia waren zij een honorarium van vijftien gulden overeengekomen, voor de brieven van Hieronymus wilde Badius er evenveel geven en nogmaals zooveel voor de rest van het gezondene. ‘Och, zult ge zeggen, wat een heel gering prijsje! Ik beken, dat ik door geen belooning uw vernuft, vlijt, kennis en arbeid zou kunnen evenaren, maar de schoonste belooning zullen u de goden en uw eigen deugd schenken. Gij hebt u reeds bovenmate verdienstelijk gemaakt jegens de Grieksche en Latijnsche letteren; gij zult u op deze wijze verdienstelijk maken jegens de heilige en goddelijke, en ge zult uw Badiusje helpen, die een talrijk kroost heeft en geen verdienste buiten zijn dagelijksch bedrijf.’Ga naar voetnoot2 Erasmus zal om Badius' brief gemeesmuild hebben. Doch gaarne nam hij het voorstel aanGa naar voetnoot3. Hij beloofde alles persklaar te maken en voltooide 5 Januari 1513 te Londen de voorrede voor de herziene Adagia, waar Badius op wachtte. Doch vervolgens gebeurde er iets zeer zonderlings. Een agent, die voor verschillende uitgevers in Duitschland en Frankrijk met de schrijvers bemiddelde, zekere Frans Berckman uit Keulen, bracht het herziene exemplaar der Adagia met de voorrede, hem door Erasmus toevertrouwd, om het aan Badius ter hand te stellen, in plaats van naar Parijs naar Bazel, aan Johannes Froben, die juist zonder Erasmus' toestemming de Venetiaansche uitgave had herdrukt! Erasmus toont zich over die vergissing of trouweloosheid verontwaardigd, maar het is maar al te duidelijk, dat hij haar niet betreurdeGa naar voetnoot4. Een half jaar later verhuisde hij zelf met pak en zak naar Bazel, om met dienzelfden Froben de enge en hartelijke relaties te beginnen, die hun namen verbonden houden. Beatus Rhenanus maakte er later geen geheim van, dat de zaak van Froben, toen nog Amerbach en Froben, Erasmus zoodra hij van den herdruk der Adagia hoorde, had toegelachen. Wij willen, zonder de strikte bewijzen van zijn medeplichtigheid, Erasmus niet van trouweloosheid jegens Badius beschuldigen, al is zijn houding wat bedenkelijk. Wel willen wij den waardigen toon geden- | |
[pagina 79]
| |
ken, waarin Badius, die zelf voor dien tijd strenge opvattingen omtrent auteursrecht was toegedaan, antwoordde, toen Berckman hem later een soort opheldering van het geval was komen aanbieden. Hij zou er genoegen mee nemen, ofschoon Erasmus sedert dien hem nog meer geschaad had, o.a. door een nieuwe uitgave van de Copia te Straatsburg. ‘Indien dat echter met uw belang en uwe eer strookt, zal ik het lijden, en wel met gelijkmoedigheid’Ga naar voetnoot1. Hun betrekkingen werden niet afgebroken. Men moet bij dit alles in het oog houden, dat de uitgeverij destijds nog een geheel nieuw economisch verschijnsel was, en dat nieuwe bedrijfsvormen en -betrekkingen zich plegen te kenmerken door onvastheid, verwardheid en gebrek aan een vaste beroepsmoraal. Het verblijf te Cambridge begon Erasmus langzamerhand te verdrieten. ‘Reeds eenige maanden,’ schrijft hij in November 1513 aan Ammonius,Ga naar voetnoot2 ‘leiden wij hier een echt slakkenleven, thuis zittende en blokkende. Het is hier een groote verlatenheid, de meesten zijn weg uit vrees voor de pest, maar ook als allen er zijn, is het een eenzaamheid.’ De kosten van levensonderhoud zijn ondragelijk, en hij verdient niets. Als het hem dien winter niet gelukt, zich een nest te bereiden, zal hij stellig wegvliegen, onzeker waarheen. ‘Indien tot niets anders, dan om elders te sterven.’ Bij de drukkende omstandigheden, de pest, die telkens weer opkwam, de aanvallen van zijn nierkwaal, kwam nog de oorlogstoestand, die Erasmus buitengewoon tegenstond, drukte en beangstigde. In het voorjaar van 1513 had een Engelsche krijgsmacht, na lange voorbereiding, een inval in Frankrijk gedaan, die met groot succes was bekroond. In verbinding met het leger van Maximiliaan hadden Hendrik's troepen bij Guinegate de Franschen verslagen, en eerst Therouanne, daarna Doornik tot overgave gedwongen. Inmiddels vielen de Schotten in Engeland, om echter terstond bij Flodden zoo deerlijk te worden verslagen als nooit te voren. De Schotsche koning sneuvelde, met hem zijn onechte zoon, Erasmus' leerling en reisgenoot uit Italië, Alexander aartsbisschop van St. Andrews. Overladen met krijgsroem keerde Hendrik VIII in November terug, om zijn Parlement te ontmoeten. Erasmus deelde niet in de algemeene vreugde en geestdriftige bewonderingGa naar voetnoot3. ‘Wij zitten ingesloten door de pest, belaagd door rooverij, wij drinken bocht van wijn (door de verhindering van den invoer uit Frankrijk), maar Io triumphe! wij zijn de overwinnaars der wereld!’ | |
[pagina 80]
| |
De diepe afkeer van het oorlogsrumoer en alles wat het meebracht, werkte bij Erasmus op zijn satirischen zin. Weliswaar kwam hij met een epigram op de vlucht der Franschen bij Guinegate den Engelschen nationalen trots in het gevlijGa naar voetnoot1, maar weldra greep hij dieper. Hij herinnerde zich, hoe de oorlogstoestand hem in Italië in zijn bewegingen gehinderd had, hoe de intocht van den Paus-veroveraar Julius II in Bologna zijn gemoed had geschokt. ‘De opperpriester Julius voert oorlog, overwint, zegepraalt, en speelt waarlijk den Julius (Caesar)’, had hij toen geschrevenGa naar voetnoot2. Paus Julius, meende hij, was de oorzaak geweest van al de oorlogen, die zich sedert dien over Europa hadden verspreidGa naar voetnoot3. In het begin van dat jaar 1513 nu was de Paus gestorven. In diep geheim, midden tusschen zijn werk aan het Nieuwe Testament en Hieronymus, wreekte Erasmus zijn tijd aan den krijgshaftigen Paus door het schrijven van de meesterlijke satire Julius exclusus e coelis, die den paus in al zijn glorie laat verschijnen voor de poort van het hemelsche paradijs, om zijn zaak te bepleiten en zich te zien uitgesloten. Het thema was hem niet vreemd; had hij niet reeds iets soortgelijks gegeven in de geestige Caïn-fabel, waarmee hij indertijd den maaltijd bij Colet had opgevroolijkt? Doch dat was een onschuldige scherts, die zijn vrome dischgenooten gaarne hadden gehoord. De hekeling van den gestorven Paus zouden zeer velen zeker ook gaarne hooren, maar hiermee moest Erasmus voorzichtig zijn. Men mocht de dwaasheid van de gansche wereld bespotten, maar de wereldsche zucht van een pasgestorven Paus niet. Zoo heeft Erasmus, hoewel hij het zijne bijdroeg om het werkje in handschrift te verspreiden, verder zijn geheele leven lang zijn uiterste best gedaan, om de anonymiteit ervan te bewaren, en toen het algemeen bekend geworden en in druk verschenen was, en men hem als auteur meende te herkennen, heeft hij zijn auteurschap altijd zorgvuldig verloochend, zorg dragend dat hij het deed in termen, die een formeele leugenachtige ontkenning vermeden. De eerste druk van den Julius-dialoog verscheen te Bazel, niet bij Erasmus' gewonen uitgever Froben, maar bij Cratander, waarschijnlijk in het jaar 1518Ga naar voetnoot4. Erasmus' behoefte om tegen den oorlog te getuigen, was met het schrijven van den Julius nog niet bevredigd. In Maart 1514, van Cambridge naar Londen vertrokken, schreef hij een briefGa naar voetnoot5 aan zijn vroege- | |
[pagina 81]
| |
ren beschermer den abt van Saint Bertin, Antonie van Bergen, waarin hij uitweidt over het euvel van den krijg. Hij gaat uit van de lasten, die hij persoonlijk van den oorlogstoestand ondervindt. De oorlog heeft in Engeland den geest plotseling doen verkeeren. De duurte neemt toe, de mildheid neemt af. Door het wijngebrek moet hij bocht drinken, wat hem aanvallen van den steen bezorgt. Men zit op het eiland nog meer opgesloten dan anders; zelfs geen brieven gaan er uit. Hij zou wel gaarne naar het vaderland terugkeeren. - Dan verheft hij zich tot een welsprekende en treffende aanklacht tegen den hemeltergenden waanzin van het oorlogvoeren. Wij zijn erger dan de dieren, die niet alle strijden, doch slechts de wilde. Zij strijden althans met hun natuurlijke wapenen, niet als wij met door duivelsche list uitgedachte machines. Zij strijden voor hun jongen of om voedsel; onze oorlogen spruiten meestal voort uit eerzucht of toorn of begeerte, of uit een dergelijke ziekte der ziel. Geen oorlog loopt zoo gelukkig af, of hij brengt meer kwaad dan goed. Niemand schaadt met krijgvoeren zijn vijand, of hij heeft eerst den zijnen tal van onheilen aangedaan. - ‘Maar, zult gij zeggen, het recht der vorsten moet gehandhaafd worden. - Het staat niet aan mij, roekeloos over de zaken der vorsten te spreken. Doch dit eene weet ik, dat dikwijls het hoogste recht het hoogste onrecht is, en dat er vorsten zijn, die eerst uitmaken, wat zij willen, en dan een of ander aanspraak zoeken om hun toeleg te bemantelen.’ Hoe zou er ooit bij zooveel overeenkomsten en verdragen iemand een reden tot oorlogvoering ontbreken? En als er dan een geschil over een gebied is, waartoe dan zooveel bloed vergoten? Er zijn toch pausen, er zijn bisschoppen, er zijn verstandige en eerlijke mannen, door wie dergelijke nietige zaken zouden kunnen worden behandeld. - Zoo komt hij op paus Julius terug. Kan Leo niet den storm bedaren, dien Julius heeft opgewekt? Dat was het eerste van Erasmus' anti-oorlogsgeschriften. Hij werkte den brief uit tot het Adagium Dulce bellum inexpertis: De krijg is zoet voor hen die hem niet ondervonden hebben, dat in de editie van 1515 bij Froben werd ingevoegd en vervolgens ook afzonderlijk door deze werd gedrukt. Wij zullen deze groep van Erasmus' geschriften later in samenhang bezien. Hoewel de zomer van 1514 den vrede tusschen Engeland en Frankrijk zou brengen, stond Erasmus' besluit, om Engeland te verlaten, thans vastGa naar voetnoot1. Hij zond zijn koffers vooruit naar Antwerpen, aan zijn | |
[pagina 82]
| |
vriend Pieter Gilles, en bereidde zich voor, om na een kort bezoek aan Mountjoy op het kasteel Hammes bij Calais, waarvan deze slotvoogd was, naar de Nederlanden te gaan. Kort voor zijn vertrek uit Londen had hij in het huis van Ammonius aan de Theems een merkwaardige ontmoeting met den pauselijken diplomaat, die in Engeland voor den vrede werkzaam was, graaf CanossaGa naar voetnoot1. Ammonius liet hem bij Erasmus voor een koopman doorgaan. Na den maaltijd polste de Italiaan hem over een terugkeer naar Rome, waar hij de eerste zou kunnen zijn, in plaats van onder een barbaarsch volk alleen te leven. Erasmus antwoordde, dat hij leefde in het land, dat de meeste voortreffelijke geleerden telde, onder wie hij met de laatste plaats tevreden zou zijn. - Dat compliment was zijn afscheid aan Engeland, dat hem zooveel goeds had gegeven. Eenige dagen later, in de eerste helft van Juli 1514, was hij aan de overzijde van het Kanaal. Nog drie maal heeft hij Engeland een kort bezoek gebracht, gewoond heeft hij er niet weer. |
|