Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
IXMoriae Encomium, de Lof der Zotheid, 1509. Als kunstwerk. Dwaasheid de beweegkracht van alle leven, onmisbaar, heilzaam, oorzaak van staten en heldendom. Dwaasheid houdt de wereld in stand. Alle levensenergie bij Dwaasheid ingelijfd. Gebrek aan Dwaasheid maakt ongeschikt voor het leven. Zelfbehagen noodzakelijk. Humbug gaat boven waarheid. De wetenschap een plaag. Satire van alle geestelijke beroepen. - Twee thema's loopen in het werk dooreen. - De hoogste Dwaasheid: ekstase. - De Moria te beschouwen als een vroolijke scherts. - Dwazen en gekken. - Erasmus spreekt geringschattend van het werk. Waarde ervan.
Onder het rijden over de bergpassenGa naar voetnoot1 was zijn rustelooze geest, nu enkele dagen door geen gezetten arbeid geboeid, bezig met alles wat hij in de afgeloopen jaren gestudeerd en gelezen had, met alles wat hij gezien had. Wat een ambitie, wat een zelfbedrog, wat een hoogmoed en inbeelding, waar de wereld vol van was! Hij dacht aan Thomas More, dien hij nu spoedig zou terugzien, den geestigste en wijste van zijn vrienden, met dien naam Moros, Grieksch voor dwaas, die zoo weinig bij zijn wezen paste. En in het vooruitzicht van de vroolijke scherts die hij zich van het verkeer met More opnieuw beloofde, rees voor zijn geest dat meesterstuk van humor en wijze ironie, Moriae Encomium, de Lof der Zotheid. De wereld als het tafereel der algemeene dwaasheid, de dwaasheid als het onmisbare element, dat leven en samenleving mogelijk maakt, en dit alles in den mond gelegd aan Stultitia, de dwaasheid zelve (waar tegenbeeld van Minerva) die in een lofrede op haar macht en nuttigheid zich zelve prijst. Naar den vorm een ‘Declamatio’, zooals hij ze wel uit het Grieksch van Libanius had vertaald. Naar den geest een herleving van Lucianus, wiens Gallus, door hem drie jaar eerder vertaald, het thema kan hebben gesuggereerd. Het moeten onvergelijkelijk heldere momenten geweest zijn in dat schitterende brein. Al de bijzonderheden van klassieke lectuur, die hij het vorige jaar in zijn nieuwe uitgave der Adagia had verwerkt, waren in dat onbegrijpelijk sterke en ruime geheugen nog bij de hand, en nog zooveel daarenboven. Als door een behagelijk herkauwen van al die wijsheid der Ouden zonderde hij de sappen af voor zijn vertoog. | |
[pagina 67]
| |
Hij kwam te Londen aan, nam zijn intrek in More's huis in Bucklersbury, en schreef daar, gekweld door nierpijnen, zonder zijn boeken, in eenige dagenGa naar voetnoot1 het volmaakte kunstwerk neer, dat klaar in zijn hoofd moet hebben gestaan. Stultitia werd waarlijk geboren op de wijze van haar ernstige zuster Pallas. Van opzet en uitbeelding is de Moria onberispelijk, product van het begenadigde oogenblik van scheppingsdrang. De uiterlijke verbeelding van de redenaarster tegenover haar publiek is tot het einde toe meesterlijk volgehouden, met een enkelen lichten toets. Men ziet de gezichten der toehoorders plotseling opvroolijken als Dwaasheid optreedt; men hoort het applaus, waarmee zij haar woorden onderbreken. Er is een rijkdom van fantazie, gepaard aan zooveel soberheid van lijn en kleur, zulk een reserve, dat er een beeld ontstaat van die volkomen harmonie, die het meest wezenlijke der Renaissance uitmaakt. Er is geen uitbundigheid, ondanks de veelheid van stof en gedachte, maar een getemperdheid, een effenheid, een lichtheid en helderheid, die even verblijdend als ontspannend werken. Om de aesthetische volmaaktheid van Erasmus' geschrift te beseffen, moet men het naast Rabelais leggen. Zonder mij - spreekt Dwaasheid - kan de wereld geen oogenblik bestaan. ‘Wat immers wordt er onder stervelingen verricht, dat niet vol is van dwaasheid, dat niet verricht wordt door dwazen en bij dwazen?’Ga naar voetnoot2 ‘Geen maatschappij, geen samenleven kan zonder dwaasheid aangenaam of duurzaam zijn, zoozeer, dat noch het volk den vorst, noch de heer den knecht, noch de meid de vrouw, noch de meester den leerling, noch de vriend den vriend, noch de vrouw haar echtgenoot een oogenblik langer zou verdragen, indien zij niet wederkeerig onder elkander nu eens dwalen, dan elkaar vleien, nu verstandig door de vingers zien, dan met wat honig van dwaasheid zich smeren’Ga naar voetnoot3. In die zinsnede ligt het kort begrip der Laus. Dwaasheid is hier levenswijsheid, resignatie en zachtmoedig oordeel. Wie het spel des levens de maskers afrukt, wordt eruit gesmetenGa naar voetnoot4. Wat is het heele leven der stervelingen anders dan een soort tooneelstuk, waar elk met een ander masker optreedt en zijn rol speelt, tot de regisseur hem doet aftreden? Verkeerd doet hij, die zich niet voegt naar het bestaande, en eischt dat het spel geen spel meer zal zijn. Het | |
[pagina 68]
| |
is des waren verstandigen, om met al de menschen of bereidwillig de oogen toe te doen, of goedmoedig te dwalen. En de noodwendige drijfkracht van al dat handelen der menschen is Philautia, Dwaasheid's eigen zuster de EigenliefdeGa naar voetnoot1. Wie zichzelf niet behaagt, brengt niets meer tot stand. Neem die kruiding des levens weg, en des redenaars woord verkilt, de dichter wordt uitgelachen, de schilder gaat met zijn kunst te gronde. Dwaasheid, in de gedaante van hoogmoed, ijdelheid en roemzucht, is de springveer van alles wat in de wereld voor hoog en groot geldtGa naar voetnoot2. De staat met zijn eerambten, de vaderlandsliefde en nationale trots, de staatsie van plechtigheden, de waan van stand en adeldom, wat is het anders dan dwaasheid? De bron van alle heldendaden is de oorlog, het dwaaste van al. Wat bewoog de Deciussen, wat Curtius tot hun zelfopoffering? IJdele glorie. Deze dwaasheid is het, die de staten voortbrengt, door deze bestaan de wereldrijken, de godsdienst en de gerechten. Dit is stouter en kouder dan Machiavelli, en meer los van vooroordeel dan Montaigne. Maar Erasmus wil er niet op aangezien worden: het is Dwaasheid, die het zegt! Altijd laat hij opzettelijk ons ronddraaien in den vicieuzen cirkel van het gezegde: een Cretenser zeide: alle Cretensers zijn leugenaars. Wijsheid staat tot dwaasheid, gelijk de rede tot de aandoeningenGa naar voetnoot3. En er is in de wereld veel meer affect dan rede. Wat de wereld in stand houdt, de bronaâr van het leven is dwaasheid. Want wat is liefde anders? Waarom trouwt men, dan uit een dwaasheid, die geen bezwaren ziet? Alle genot en vermaak is slechts een kruiderij der dwaasheid. Wanneer de wijze wenscht vader te worden, moet hij eerst de dwaasheid te baat nemen. Want wat is dwazer dan het spel der procreatie? Ongemerkt is hier bij Dwaasheid ingelijfd alles wat levensdrift en levensmoed is. Dwaasheid is de spontane energie, waar niemand buiten kan. Wie volmaakt verstandig en ernstig is, kan niet levenGa naar voetnoot4. Hoe verder iemand zich van mij, Dwaasheid, verwijdert, hoe minder hij leeft. Wat is het, waarom wij kleine kinderen kussen en knuffelen, dan dat zij nog zoo heerlijk dwaas zijn? En wat anders maakt de jonkheid zoo bevallig? Ziet nu den waarlijk ernstige en verstandigeGa naar voetnoot5. De handen staan hem voor alles verkeerd, bij den maaltijd, bij den dans, bij het spel, bij het | |
[pagina 69]
| |
gezellig gesprek. Moet hij iets koopen of een overeenkomst sluiten, dan gaat het zeker mis. Quintilianus zegt, dat tooneelkoorts den intelligenten redenaar verraadt, die zijn gebreken kentGa naar voetnoot1. Goed, maar bekent Quintilianus dan niet openlijk, dat de wijsheid het goed uitvoeren van een ding in den weg staat? En heeft Stultitia dan niet het recht, Prudentia voor zich op te vorderenGa naar voetnoot2, als de wijze uit schaamte, uit beschroomdheid niets aanpakt, terwijl de dwaas er frisch op los gaat? Hier gaat Erasmus psychologisch zeer diep. Inderdaad, het bewustzijn van het te kort schieten als de rem op de handeling, dat is de groote inertie die 's werelds loop vertraagt. Kende hij zichzelf als zoo een, dien de handen verkeerd staan, als hij niet over zijn boeken zit, tegenover menschen en zaken? Dwaasheid is vroolijkheid en luchtigheid, en onmisbaar tot gelukkig zijnGa naar voetnoot3. De mensch met enkel rede zonder driften is een steenen beeld, stomp en zonder eenig menschelijk gevoel, een spook of monster, wien allen ontvluchten. Hij is doof voor alle aandoeningen der natuur, voor geen liefde of mededoogen vatbaar. Niets ontgaat hem, in niets dwaalt hij, alles doorziet hij, alles weegt hij precies af, niets vergeeft hij, hij alleen is met zich zelf tevreden, hij alleen is gezond, hij alleen koning, hij alleen vrij. Het is de verschrikkelijke figuur van den doctrinaire, die Erasmus voor zich ziet. Welke staat, roept hij uit, zou zulk een volstrekt wijze als overheid begeeren? Hij die de rampen des levens met zijn wijs inzicht ten volle doorproeven zou, benam zich terstond het levenGa naar voetnoot4. Slechts de dwaasheid geeft heul: dwalen, zich vergissen, onwetend zijn is mensch zijn. Hoeveel beter, in het huwelijk blind te zijn voor de fouten van de echtgenoote dan in jalouzie zichzelf te verderven en alles met tragedies te vervullen. Vleierij is deugd. Geen trouw zonder een weinig vleierij. De welsprekendheid, de geneeskunst, de poëzie, zij bestaan van vleierij. Het is de honing en de zoetigheid van alle menschelijke zeden. Weer is een reeks van waardevolle maatschappelijke eigenschappen ongemerkt bij Dwaasheid ingelijfd: welwillendheid, vriendelijkheid, geneigdheid tot goedkeuren en bewonderen. Doch vooral het goedkeuren van zichzelvenGa naar voetnoot5. Om anderen welgevallig te zijn, moet men beginnen, zich zelf wat te vleien en goed te keuren. Wat zou de wereld zijn, als niet iedereen trotsch was op zijn stand, zijn beroep, zoodat niemand van voorkomen, van vernuft, van familie, van land met een ander zou willen ruilen! | |
[pagina 70]
| |
De humbug is het wareGa naar voetnoot1. Waarom zou men de ware eruditie begeeren? Hoe onbekwamer iemand is, hoe prettiger hij het heeft en hoe meer hij wordt bewonderd. Zie maar eens naar professoren, dichters en redenaars. Want zoo is 's menschen geest gemaakt, dat hij veel meer gepakt wordt door malligheid dan door de waarheid. Ga maar naar de kerken: als er over ernstige dingen gepreekt wordt, zit alles te dommelen, te geeuwen en zich te vervelen. Maar als de redenaar een of ander oudewijvenverhaaltje begint te vertellen, worden zij wakker, gaan rechtop zitten en hangen aan zijn lippen. Bedrogen worden, zeggen de philosophen, is ongelukkig, maar niet bedrogen worden is het allerongelukkigstGa naar voetnoot2. Wanneer het menschelijk is, te dwalen, waarom zal men dan den mensch ongelukkig noemen, omdat hij dwaalt, daar hij toch zoo geboren en zoo gemaakt is, en het het algemeene lot is. Beklaagt men den mensch soms ook, omdat hij niet vliegen kan of niet op vier pooten loopt? Evengoed zou men het paard ongelukkig kunnen noemen, omdat het geen grammatica leert en geen koekjes eet. Niets is ongelukkig, wanneer het naar zijn aard leeft. Tot het uiterste verderf zijn de wetenschappen uitgedacht, die zoo weinig strekken tot geluk, dat zij zelfs datgene in den weg staan, waartoe zij uitgevonden heeten. Door toedoen der booze demonen zijn zij met de andere pesten van het menschelijk leven ingeslopen. Immers het eenvoudige volk der gouden eeuw leefde gelukkig, niet uitgerust met eenige wetenschap, enkel geleid door de natuur en het instinct. Waartoe behoefden zij de grammatica, toen allen dezelfde taal spraken? Waartoe dialectica, waar er geen twist of meeningsverschil was? Waartoe de wetsgeleerdheid, toen er geen booze zeden waren, waaruit de goede wetten zijn voortgesproten. Zij waren te vroom, om met verwaten nieuwsgierigheid de geheimen der natuur, de maten, bewegingen en werkingen der gesternten, de verborgen oorzaken der dingen te willen uitvorschen. Het is de gedachte, door de Oudheid reeds voorbereid, hier even losjes door Erasmus opgeworpen, later door Rousseau in bitteren ernst verkondigd: de beschaving is een plaag. Wijsheid is ongeluk, maar waanwijsheid is gelukGa naar voetnoot3. De grammatici, die den schepter der wijsheid voeren, dat zijn de schoolmeesters, zouden de rampzaligste der menschen zijn, wanneer ik, Dwaasheid, niet de ongemakken van hun ellendig beroep verzachtte met een soort van zoeten waanzin. Doch wat van de schoolmeesters geldt, geldt | |
[pagina t.o. 70]
| |
Hans Holbein de J., Metaalstift- en krijtteekening, 1523 (Parijs, Louvre)
| |
[pagina 71]
| |
ook van de dichters, de rhetoren, de schrijversGa naar voetnoot1: ook voor hen bestaat het geluk slechts in de ijdelheid en den waan. De rechtsgeleerden zijn niet beter, en op hen volgen de wijsgeerenGa naar voetnoot2. En daarna komt de breede schaar der geestelijkenGa naar voetnoot3: de godgeleerden, de monniken, de bisschoppen, de kardinalen, de pausen, afgewisseld alleen door de vorsten en hovelingen. In de hoofdstukken die deze revue van ambten en beroepen geven, heeft zich de satire eenigszins verschoven. Door het geheele werk heen klinken voortdurend twee thema's door elkaar: dat van de heilzame dwaasheid, die de ware wijsheid is, en dat van de gewaande wijsheid, die louter dwaasheid is. Aangezien beide gezongen worden door Dwaasheid, zou men ze beide moeten omkeeren, om de waarheid te verkrijgen, wanneer niet Dwaasheid... wijsheid was. Nu is het duidelijk, dat het hoofdthema in het eerstgenoemde ligt. Daarvan gaat Erasmus uit, daarheen keert hij terug. Slechts in het middengedeelte, de revue der menschelijke kundigheden en waardigheden in hun algemeene dwaasheid, neemt het tweede thema de overhand, en wordt het geschrift een gewone satire op de menschelijke dwaasheid, zooals er zoovele zijn, zoo ook weinige even fijn. In de andere gedeelten is de Lof iets veel diepers dan zulk een satire. Af en toe ontspoort de satire wel even, namelijk wanneer Stultitia regelrecht gispt, wat Erasmus gispen wil, zooals de aflaat of onnoozel wondergeloof en baatzuchtige vereering der heiligenGa naar voetnoot4, of de spelers, die zij, Dwaasheid, behoorde te prijzen, of den geest van regelzucht en gelijkmakerij, en den naijver der monniken. Voor de tijdgenooten heeft de beteekenis der Laus Stultitiae voor een niet gering deel in de directe satire gelegen. Haar blijvende kracht ligt daar, waar men werkelijk toestemt, dat dwaasheid wijsheid is en wijsheid dwaasheid. Erasmus kent het onbenaderbare van den grond van alle dingen: elke consequente doordenking van de leerstellingen des geloofs leidt tot het absurdeGa naar voetnoot5 Zie slechts de theologische spitsvondigheden der verdorde Scholastiek. De apostelen hadden ze niet kunnen begrijpen en zouden in de oogen der jongere theologen dwaas hebben geheeten. De Heilige Schrift zelf opteert voor de dwaasheid. ‘Het dwaze Gods is wijzer dan de menschen,’ zegt Paulus, ‘maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren.’ ‘Het heeft Gode behaagd door de dwaasheid (der prediking) zalig te maken die gelooven.’Ga naar voetnoot6 In de onnoozelen en onwetenden heeft Christus welbehagen gehad: kin- | |
[pagina 72]
| |
deren, vrouwen, arme visschers, ja ook in die dieren, die het verst af staan van de verstandigheid der vossen: den ezel, dien hij berijden wilde, de duif, het lam, de schapen. Hier ligt er heel wat achter de schijnbaar losse scherts. ‘De christelijke godsdienst schijnt toch wel eenige verwantschap te hebben met zekere dwaasheid.’Ga naar voetnoot1 Hield men niet de apostelen voor vol zoeten wijns? en sprak de rechter niet: Gij raast, Paulus? - Wat noemt men razernij? Wanneer de geest zijn kluisters breekt, en uit zijn kerker te ontvlieden zoekt en naar vrijheid streeft. Dat is de waanzin, maar dat is ook de ontaardsching en de hoogste wijsheid. Het ware geluk ligt in de ontzelvingGa naar voetnoot2, in de razernij der minnenden, die Plato het gelukkigst van al noemt. Hoe absoluter de liefde is, des te grooter en zaliger is de razernij. De hemelsche zaligheid zelve is de hoogste zinneloosheid, de ware vrome geniet haar schaduw reeds op aarde in zijn meditaties. Hier breekt Stultitia haar redevoering af, verontschuldigt zich met een enkel woord, indien zij wellicht te onbeschaamd of te spraakzaam is geweest, en verlaat het spreekgestoelte. ‘Dus vaart wel, juicht toe, leeft wel en drinkt, Moria's illustre ingewijden’ Het was een ongeëvenaard kunststuk, zelfs in deze laatste hoofdstukken noch den lichten, komischen toon te verliezen, noch tot openlijke profaneering te vervallen. Het was slechts mogelijk door een ware koorddanserij op de koord van het sophisme. Erasmus zweeft in de Moria steeds op de grens van zeer diepe waarheden. Doch welk een genade bezat die tijd nog, om dat alles te kunnen behandelen in het vroolijke! Want dit moet zoo uitdrukkelijk mogelijk worden vastgehouden, dat Moriae Encomium echte, vroolijke scherts is. De lach is fijner maar niet minder hartelijk dan die van Rabelais. ‘Valete, plaudite, vivite, bibite.’ ‘Het gansche gemeene volk vloeit zoodanig en alom over van zooveel vormen van dwaasheid, dat duizend Democriten niet voldoende zouden zijn, om er om te lachen (en zij zelve zouden weer een anderen Democriet noodig hebben, om hen uit te lachen).’Ga naar voetnoot3 Hoe zou men de Moria te zwaar kunnen opnemen, waar More's Utopia zelf, die er den waren tegenhanger van vormt, en die ons zoo ernstig pleegt aan te doen, door den schrijver en Erasmus als zuivere scherts wordt behandeld?Ga naar voetnoot4 Er is een plaats, waar de Laus tegelijk More en Rabelais schijnt te rakenGa naar voetnoot5, daar waar Stultitia spreekt van haar vader Plutus, den god des rijkdoms, naar wiens wenken alles onderstboven wordt gekeerd, naar wiens wil alle menschelijke zaken | |
[pagina 73]
| |
geschieden: oorlog en vrede, heerschappij en raad, rechtspraak en verdragen. Hij heeft haar verwekt bij de nymph Jeugd, niet een aftandsche, kortzichtige Plutus, maar een frissche god, warm van jeugd en van nectar als een andere Gargantua. De figuur der Dwaasheid buigt zich, reusachtig groot, over het tijdperk der Renaissance. Zij draagt zotskap en schellen. Men lacht luide en onbevangen om al wat dwaas is, zonder onderscheid te maken in den aard dier dwaasheid. Dit is opmerkelijk, dat ook in de Laus, zoo fijn als zij is, geen onderscheid wordt gemaakt tusschen onverstandigen of onnoozelen, narren en krankzinnigen. Holbein, die Erasmus illustreert, kent maar één afbeelding voor den dwaas: met staf en ezelsooren. Erasmus zelf spreekt zonder duidelijken overgang dan eens van onverstandige lieden en dan van werkelijke krankzinnigenGa naar voetnoot1. Zij zijn het gelukkigst, laat hij Stultitia zeggen: zij worden niet bevreesd voor spoken en verschijningen, zij worden niet gekweld door de vrees voor dreigende rampen, zij brengen overal pleizier, scherts, spel en lach. Blijkbaar heeft hij hier goedmoedige onnoozelen op het oog, die inderdaad dikwijls als narren werden misbruikt. Deze vereenzelviging van onverstand en waanzin gaat ook verder door, evenals de verwarring van het komische met het eenvoudig belachelijke, en dit alles is wel geschikt, om ons te doen gevoelen, hoe ver wij toch eigenlijk reeds van Erasmus af staan.
Erasmus zelf heeft later van zijn Moria altijd kleineerend gesproken. Hij had dit zijn werk zoo gering geacht, zegt hij, dat hij het niet eens een uitgave waardig had gekeurd, maar toch was geen ander met zooveel toejuiching ontvangen. Het was een beuzeling geweest, en geheel niet naar zijn aard: More had het hem laten schrijven, alsof men een kameel liet dansenGa naar voetnoot2. Doch deze geringschattende uitingen waren niet zonder bijbedoeling. Hij had van de Moria niet louter succes en genoegen beleefd. Zijn buitengewoon kitteloorige tijd had de satire zeer kwalijk opgenomen, waar die ambten en orden scheen te raken, al had hij zich in de voorrede reeds tegen het verwijt van oneerbiedigheid zoeken te vrijwaren. Zijn luchtig spel met de teksten der Heilige Schrift was menig lezer te gewaagd geweest: hij had gespot met het eeuwig leven, hield zijn vriend Maarten van Dorp hem voorGa naar voetnoot3. Erasmus deed wat hij kon, om de ergdenkenden te overtuigen, dat de strekking | |
[pagina 74]
| |
van de Moria geen andere was geweest dan tot de deugd te vermanen. Hij deed daarmee zijn werk onrecht: het was veel meer dan dat, doch hij zelf was in 1515 niet meer wat hij in 1509 geweest was. Bij herhaling heeft hij zijn geestigste werk nog moeten verdedigen: als hij geweten had, dat het zóó krenken zou, zou hij het misschien hebben achtergehouden, schrijft hij in 1517 aan een Leuvensche kennisGa naar voetnoot1. Nog in het laatst van zijn leven weerde hij in een uitvoerig vertoog de verdachtmakingen van Alberto Pio van Carpi ten opzichte der Moria afGa naar voetnoot2. Erasmus heeft het genre van den Lof der Zotheid niet weer opgevat. Men zou het tractaat, dat hij in 1525 in het licht gaf: Lingua, als een proeve kunnen beschouwen, om een pendant op Moria te geven. ‘Over het gebruik en misbruik van de Tong’ heet het geschrift. Er is in den aanhef iets dat aan den stijl der Laus herinnert, maar het mist er alle bekoring van, van vorm en van gedachte. Moet men er Erasmus om beklagen, dat van al zijn geschriften, in tien folio deelen vereenigd, eigenlijk alleen de Lof der Zotheid werkelijk levend is gebleven? Het is, met de Colloquia wellicht, het eenige van zijn werken, dat nog gelezen wordt om zijns zelfs wil. De rest wordt enkel meer bestudeerd uit een historisch oogpunt, terwille van de kennis van den persoon of van zijn tijd. Het schijnt mij, dat de tijd hier volkomen rechtheeft gedaan. De Lof der Zotheid is zijn beste werk geweest. Andere schreef hij er, geleerder, vromer misschien, wellicht ook van evenveel of meer invloed op zijn tijd. Zij hebben hun tijd gehad. Onvergankelijk zou alleen Moriae Encomium zijn. Want eerst waar de humor dezen geest doorlichtte, werd hij waarlijk diepzinnig. In den Lof der Zotheid gaf Erasmus iets wat geen ander dan hij aan de wereld had kunnen geven. |
|