Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
XIOp weg naar succes en voldoening. Zijn prior roept hem terug naar Steyn. Hij weigert. - Eerste verblijf te Bazel: 1514-1516. Hartelijk welkom in Duitschland. Johannes Froben. Uitgave van Hieronymus en van het Nieuwe Testament. - Erasmus wordt raad van den jongen Karel. Institutio principis christiani, 1515. - Hij wordt ontslagen van het kloosterleven, 1517. - Beroemdheid. Erasmus als geestelijk centrum. Zijn briefwisseling. De letterkundige brief. - Hooggestemde verwachtingen.
Erasmus had naar zijn gewoonte zijn vertrek uit Engeland met eenige geheimzinnigheid omhuld. Het heette, dat hij naar Rome ging ter vervulling van een gelofte. Waarschijnlijk was hij reeds besloten, zijn fortuin te beproeven in de Nederlanden. Niet in Holland, dat trok hem niet meer aan, maar in de nabijheid van het vorstelijke hof, dus in Brabant. Doch het naaste doel van zijn reis was, om in Bazel bij Froben zelf den druk te gaan bezorgen van de talrijke werken, oude en nieuwe, die hij voor dezen meebracht, daaronder het materiaal voor zijn lievelingsarbeid, een kritische uitgave van het Nieuwe Testament en van Hieronymus, den arbeid, waarmee hij de restauratie der theologie, zijn levenstaak, hoopte te brengen. Het was een reis recht op zijn levensdoel af. Men kan zich zijn angst voorstellen, toen hij bij zijn overtocht het valies met de handschriften miste; hoe hij zich beroofd zag van de vrucht van zooveel jaren harden arbeid! Het was een smart, schrijft hij, zoo groot als slechts ouders om het verlies van hun kinderen kunnen voelenGa naar voetnoot1. Hij vond evenwel zijn geesteskinderen behouden aan de overzijde terug; het valies was in een ander schip terechtgekomen; dat doen de schippers opzettelijk, meent hij, om te kunnen stelen, of althans u wat geld af te zetten. Op het kasteel Hammes bij Calais vertoefde hij eenige dagen als gast van Mountjoy. Daar vond hij, 7 Juli, een brief, reeds 18 April geschreven, van zijn overste, den prior van Steyn, zijn ouden vriend Servatius Rogerus, die hem, na zooveel jaren van afwezigheid, naar het klooster terugriep. De brief was reeds in handen van meer dan één onbescheidene geweest, eer zij hem, door een louter toeval, bereikte. Het was een geweldige slag, hem toegebracht midden in den loop naar zijn hoogste aspiraties. Erasmus dacht een dag lang na, en antwoordde toen met een weigeringGa naar voetnoot2. Aan den ouden vriend, tegenover | |
[pagina 84]
| |
wien hij steeds de ernstigste accenten van zijn gemoed vond, schreef hij een brief, die een rechtvaardiging moest zijn, en tegelijk een zelfbespiegeling was, veel dieper en oprechter dan die welke hem eertijds op een gewichtig keerpunt van zijn leven zijn ‘Carmen Alpestre’ had ontlokt. De glimlach is weg. Hij roept God tot getuige aan, dat hij het beste zou willen volgen in zijn leven. Doch terugkeeren naar het klooster? Hij herinnert Servatius aan de omstandigheden, waaronder hij het betreden had, zooals hij die in zijn herinnering zag: den dwang van zijn verwanten, zijn eigen valsche schaamte. Hij houdt hem voor, hoe slecht hij tegen het kloosterleven had gekund, hoe het hem tegenstond, bij zijn vrijheidszin, hoe het, thans opnieuw aanvaard, zijn zwakke gezondheid zou schaden. Had hij dan in de wereld slechter geleefd? De letteren hadden hem integendeel van vele ondeugden verre gehouden. Zijn rusteloos leven kon hem toch niet tot oneer strekken, al durfde hij zich slechts met schroom beroepen op het voorbeeld van Solon, Pythagoras, Paulus en zijn geliefden Hieronymus. Had hij zich niet overal erkenning bij vrienden en beschermers verworven? Hij somde hen op: kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, Mountjoy, de universiteiten van Oxford en Cambridge, tenslotte John Colet. Had men dan iets tegen zijn werken: het Enchiridion, de Adagia? (De Moria noemde hij niet). Het beste moest nog volgen: Hieronymus, het Nieuwe Testament. Dat hij tenslotte sedert het verblijf in Italië de kenteekenen van zijn orde had afgelegd en een gewoon geestelijk gewaad droeg, kon hij met tal van redenen verontschuldigenGa naar voetnoot1. De slotsom was: ik kom niet in Holland terug. ‘Ik weet, dat ik er de lucht en de voeding niet zal kunnen verdragen: ik zal er aller oogen op mij gevestigd zien. Ik zal er terugkeeren als een oud en grijs man van zwakke gezondheid, ik die als jongeling vandaar heen ging; ik zal er blootgesteld zijn aan de verachting ook van de geringsten, ik die gewoon ben ook door de grootsten geëerd te worden.’ ‘Men kan,’ besluit hij, ‘niet goed alles in een brief zeggen. Ik ga nu naar Bazel en vandaar misschien naar Rome, maar als ik terug kom, zal ik beproeven u te bezoeken... Ik heb van Sasboud en zijn vrouw vernomen van het sterven van Willem, Frans en AndriesGa naar voetnoot2. Groet heer Hendrik hartelijk | |
[pagina 85]
| |
terug en de anderen die met u wonen: ik ben hun gezind gelijk mij past. Want die oude tragedies wijt ik aan mijn dwalingen, of als ge wilt aan mijn noodlot... Laat niet na, mij in uw gebeden aan Christus te bevelen. Als ik zeker wist, dat het Hem welgevalliger was, als ik terugkeerde om met u samen te wonen, zou ik mij nog heden tot de reis opmaken. Vaarwel | eenmaal mijn liefste makker, nu mijn eerbiedwaardige vader.’ Door te weigeren gehoorzaamde Erasmus aan den geest die in hem was, aan zijn diepste overtuigingen, en aan het bewustzijn van de krachten, die hem geschonken waren. Hij was geroepen op een luisterrijker plaats dan het stille trieste klooster bij Gouda. Doch onder het hoofdmotief zitten oude pijnlijke plekken in zijn ziel: roerselen van afkeer en schaamte.
Erasmus begaf zich, door de Zuidelijke Nederlanden, waar hij verschillende vrienden en beschermers opzocht en de kennismaking met de universiteit van Leuven hernieuwde, naar den Rijn, en bereikte in de tweede helft van Augustus 1514 Bazel. Daar wachtten hem genoegens van den roem, zooals hij ze nog niet gesmaakt had. De Duitsche humanisten begroetten hem als het licht der wereld, in brieven, in ontvangsten met maaltijden. Zij waren hoogdravender en geestdriftiger dan Erasmus de litteraten van Frankrijk, Engeland en Italië had leeren kennen, om van zijn eigen landgenooten niet te spreken. Zij juichten hem nadrukkelijk toe als zelf een Duitscher en een sieraad van Germanje. Bij zijn eerste samenkomst met Froben gunde Erasmus zich het genoegen van een schertsend bedrog: hij gaf zich uit voor een vriend en zaakgelastigde van zich zelven, om de vreugde van herkend te worden ten volle te genietenGa naar voetnoot1. De Duitsche omgeving lachte hem wel toe: ‘mijn Germanië, dat ik tot mijn spijt en schaamte zoo laat heb leeren kennen’Ga naar voetnoot2. Weldra was het werk, waarvoor hij gekomen was, in vollen gang. Opnieuw was Erasmus in zijn element, gelijk hij het zes jaren eerder te Venetië was geweest: hard werkende op een groote drukkerij, in een omgeving van geleerde mannen, die hem in de schaarsche vrije oogenblikken, die hij zich gunde, met hulde en vriendelijkheid overlaadden. ‘Het is mij volkomen, alsof ik in een alleraangenaamst Museion verkeer: zooveel geleerden, en zoo bijzonder geleerden!’Ga naar voetnoot3 Eenige vertaalde geschriftjes van Plutarchus kwamen nog in Augus- | |
[pagina 86]
| |
tus van Froben's pers. De Adagia waren al weer ter perse, met de verbeteringen en aanvullingen, en met de voorrede, die eerst voor Badius bestemd waren geweest. Tegelijk met Froben was ook Dirk Maertens te Leuven aan het werk voor Erasmus, die hem op zijn doorreis een verzameling gemakkelijke Latijnsche teksten had toevertrouwd, terwijl Matthias Schürer te Straatsburg voor hem de Parabolae sive Similia onder handen had. Voor Froben was nog een Seneca in de maak, en een werk over Latijnsche constructie, die in 1515 verschenen. Maar het voornaamste was en bleef: Hieronymus en het Nieuwe Testament. De werken van Hieronymus waren reeds de liefde van Erasmus' jeugd geweest, vooral diens brieven. Een verbeterde uitgave van den grooten kerkvader was een werk, dat hem reeds voor het minst sedert 1500 voor oogen stond en waaraan hij bij tusschenpoozen voortdurend had gewerkt. In 1513 schrijft hij aan Ammonius:Ga naar voetnoot1 ‘mijn geestdrift om Hieronymus te zuiveren en van aanteekeningen te voorzien is zoo groot, dat ik mij door een godheid aangeblazen voorkom. Ik heb hem reeds bijna geheel geëmendeerd door collationeering van vele oude handschriften. En dat doe ik tot mijn ongeloofelijk hooge kosten.’ In 1512 waren er over een uitgave der brieven van Hieronymus onderhandelingen met Badius gaande. Nu had Froben's firmant Johannes Amerbach, vóór Erasmus' komst reeds overleden, al jaren lang een uitgave van Hieronymus op stapel staan. Verschillende geleerden, waaronder Reuchlin, waren daarbij reeds behulpzaam geweest, toen Erasmus met zijn gansche materiaal zich aanbood. Hij werd de eigenlijke uitgever. Van de negen deelen, waarin het werk in 1516 bij Froben verscheen, behelsden de eerste vier Erasmus' uitgave van Hieronymus' brieven, de overige waren door hem gecorrigeerd en van voorreden voorzienGa naar voetnoot2. Nog meer zoo mogelijk ging hem zijn werk over het Nieuwe Testament ter harte. Het was langzamerhand, al groeiende, van aard veranderd. Sedert Valla's Annotationes zijn opmerkzaamheid op de tekstkritiek der Vulgata hadden gericht, had Erasmus, waarschijnlijk tijdens zijn tweede verblijf in Engeland in 1505 tot 1506, en op aandrang van ColetGa naar voetnoot3, naar den Griekschen tekst een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament gemaakt, die sterk afweek van de Vulgata. Behalve Colet kenden haar waarschijnlijk weinigen. Later begreep Erasmus, ook een nieuwe editie van den Griekschen tekst zelf, met zijn aanteekeningen, te moeten geven. Hierover had hij met Froben kort na zijn komst te | |
[pagina t.o. 86]
| |
Hans Holbein de J., 1523 (Parijs, Louvre)
| |
[pagina 87]
| |
Bazel een voorloopige overeenkomst getroffen. Daarop werd hij te rade, het toch liever in Italië te laten drukken, en stond op het punt, zichzelf daarheen te begeven, toen hij, misschien bewogen door nieuwe aanbiedingen van Froben, opeens van reisplan veranderde en in het voorjaar van 1515 een korten uitstap naar Engeland maakte, waarschijnlijk onder andere, om een exemplaar van zijn daar achtergelaten vertaling van het Nieuwe Testament te gaan halen. In den zomer was hij te Bazel terug, en nu begon het werk in Froben's drukkerij. In het begin van 1516 verscheen het Novum Instrumentum, bevattende den gekuischten Griekschen tekst met aanteekeningen, met een Latijnsche vertaling, waarin Erasmus al te sterke afwijkingen van de Vulgata weer had gewijzigd. Van het oogenblik af, dat twee zoo belangrijke, en wat het tweede betreft: zoo gedurfde theologische werken van Erasmus' hand verschenen waren, als de Hieronymus en het Nieuwe Testament, kan men zeggen, dat hij zich gemaakt had tot het centrum van de wetenschappelijke beoefening der godgeleerdheid, tevens centrum en toetssteen van klassieke geleerdheid en litterairen smaak. Zijn aanzien groeit voortdurend in alle landen, zijn correspondentie neemt verbazend toe. Zijn geestelijke ontwikkeling is voltooid. Nog altijd is zijn materieel bestaan niet verzekerd. De jaren 1515 tot 1517 zijn van de onrustigste van zijn leven; hij blijft uitzien naar elke kans, die zich voordeed: een kanunnikschap in Doornik, een prebende in Engeland, een bisdom op Sicilië, altijd half schertsend spijtig over de gelegenheden die hij vroeger gemankeerd had, spottend over zijn jacht op de fortuin, en klagend over zijn ‘echtgenoot, de verwenschte armoede, die ik mij nog altijd niet van de schouders kan schudden’Ga naar voetnoot1. Was hij tenslotte niet meer nog het slachtoffer van zijn eigen rusteloosheid dan van de ongunst van het lot? Hij is nu vijftig jaar, en nog altijd is hij naar zijn zeggen, aan het zaaien zonder te weten wat hij zal maaienGa naar voetnoot2. Dit slaat echter enkel op zijn bestaan, niet op zijn levenswerk. In den loop van 1515 had een nieuwe veelbelovende beschermer, Jean le Sauvage, kanselier van Brabant, hem den titel van raad van den vorst, den jongen Karel V, weten te bezorgen. In het begin van 1516 was hij benoemd: het was een bloote eeretitel, die hem een jaarlijksch pensioen van 200 gulden beloofde, dat echter slechts ongeregeld is uitbetaald. Om zich als 's vorsten raadsman te habiliteeren, schreef | |
[pagina 88]
| |
Erasmus de Institutio Principis ChristianiGa naar voetnoot1, een tractaat over de opvoeding eens vorsten, dat, overeenkomstig Erasmus' aard en neiging, zich meer in het moreele dan het politische beweegt, en wel een sterk contrast vormt met dat andere werk, een paar jaren eerder geschreven: Il Principe van Machiavelli. Wij moeten echter Erasmus' politische gedachten later liever in samenhang behandelen. Het werk te Bazel was voorloopig gedaan. In het voorjaar van 1516 keerde Erasmus naar de Nederlanden terug. Hij sprak te Brussel den kanselier, die hem bij de pensie van den vorst nog een prebende te Kortrijk bezorgde, welke hij, evenals vroeger zijn Engelsch beneficie, in geld omgezet kreeg. Hij had te Antwerpen een van de groote vrienden, die hem zijn leven lang gesteund hebben: Pieter Gilles, den jongen stadssecretaris, bij wien hij, zoo dikwijls hij te Antwerpen kwam, zijn intrek nam. Pieter Gilles is de man, dien Thomas More in de Utopia als den gastheer heeft voorgesteld, in wiens tuin de zeeman zijn ervaringen vertelt. Het was juist in deze dagen, dat Gilles den eersten druk der Utopia bij Dirk Maertens te Leuven had helpen bezorgen. Later zou Quintijn Metsys hem en Erasmus samen schilderen, in een tweeluik vereenigd, als een geschenk voor Thomas More, voor ons een der levendste herinneringen aan een der beste dingen, die Erasmus gekend heeft: deze drievoudige vriendschap. In den zomer van 1516 maakte Erasmus opnieuw een korte reis naar Engeland. Hij logeerde bij More, zag Colet terug, ook Warham, Fisher en de andere vrienden. Maar het was ditmaal niet om oude vrienden te bezoeken, dat hij erheen ging. Een dringende en delicate zaak bewoog hem ertoe. Nu de prebenden en kerkelijke waardigheden hem begonnen toe te vloeien, was het noodiger dan ooit, dat de beletselen voor een vrije kerkelijke loopbaan voor goed werden weggenomen. Hij bezat de dispensatie van paus Julius II, die hem veroorloofde, Engelsche prebenden te aanvaardenGa naar voetnoot2, een andere die hem ontsloeg van de verplichting, zijn ordekleed te dragen. Doch beide waren van beperkte strekking en niet voldoende. Het hartstochtelijke ongeduld, waarmee hij de zaak van zijn definitief ontslag uit het ordeverband heeft behandeld, maakt het waarschijnlijk, dat, gelijk Allen vermoedtGa naar voetnoot3, het dreigement van een terugroeping naar Steyn hem sedert zijn weigering aan Servatius in 1514 voortdurend boven het hoofd hing. Er was niets wat hij zoozeer vreesde en verafschuwde. Met zijn vertrouwden Ammonius stelde hij te Londen een zeer uit- | |
[pagina 89]
| |
voerig schrijven op aan de apostolische kanselarij, waarin hij, quasi voor een zekeren. Florentius, zijn eigen levensgeschiedenis verhaalt: zijn half gedwongen intrede in het klooster, de bitterheden die het monniksleven hem had gebracht, de omstandigheden die hem bewogen hadden, het gewaad zijner orde af te leggen. Het is een levendig verhaal, bijna romantisch ingekleed, en een hartstochtelijk pleidooi. Een regelrecht verzoek bevat de brief gelijk wij hem kennenGa naar voetnoot1 niet. In een toevoegsel aan het slot, in cijferschrift, waarvan hij den sleutel in onzichtbaren inkt in een anderen brief zond, werd de kanselarij verzocht, de hindernissen die Erasmus' onwettige geboorte voor zijn promotie meebracht, op te heffen. De geadresseerde, Lambertus Grunnius, apostolisch secretaris, was hoogstwaarschijnlijk een gefingeerd persoonGa naar voetnoot2. Zooveel geheimzinnigheid en mystificatie betrachtte Erasmus, wanneer zijn levensbelangen op het spel stonden. De bisschop van Worcester, Silvestro Gigli, die juist als gezant van Engeland naar het Lateraanconcilie vertrok, belastte zich met het overbrengen van den brief en het bevorderen der zaak. Erasmus, inmiddels eind Augustus naar de Nederlanden teruggekeerd, wachtte in de grootste spanning het resultaat van zijn bemoeiingen af. De beslissing kwam af in Januari 1517. In twee brievenGa naar voetnoot3, die het onderschrift dragen van Sadolet, den lateren kardinaal, ontsloeg paus Leo X Erasmus van begane overtredingen der kerkelijke wet en van de verplichting het ordekleed te dragen, veroorloofde hem in de wereld te leven, en machtigde hem, kerkelijke beneficiën te houden, zonder bezwaar door eenige belemmering voortspruitend uit onwettige geboorte. Zooveel had zijn groote roem thans uitgewerkt. De paus had bovendien de opdracht van de uitgave van het Nieuwe Testament aanvaard en zich, bij monde van dienzelfden Sadolet, zeer welwillend uitgelaten over Erasmus' werk in het algemeenGa naar voetnoot4. Rome zelf scheen zijn streven in alle opzichten te bevorderen. Indien Erasmus zich thans, gelijk de omstandigheden schenen mee te brengen, blijvend in de Nederlanden vestigde, was Leuven de aangewezen plaats, het centrum der studiën, waar hij weleer reeds twee jaren had gesleten. Doch Leuven trok hem niet aan. Het was het bolwerk der conservatieve godgeleerdheid. Maarten van Dorp uit Naald- | |
[pagina 90]
| |
wijk, professor in de theologische faculteit te Leuven, had in 1514, uit naam der faculteit, Erasmus in een brief berispt over de stoutheden van den Lof der ZotheidGa naar voetnoot1, met name zijn bespotting der godgeleerden en tevens over zijn vermeten, den tekst van het Nieuwe Testament te willen verbeteren. Erasmus had zich uitvoerig verdedigdGa naar voetnoot2. Thans was de strijd gaande op een wijder terrein. De kreet in de geleerde wereld was thans: voor of tegen Reuchlin. Juist waren de schrijvers der Epistolae obscurorum virorum op geruchtmakende wijze voor Reuchlin in het veld getreden. In Leuven zagmen Erasmus met wantrouwen komen, gelijk hij Van Dorp en de andere Leuvensche theologen wantrouwde. Hij bleef de rest van 1516 en de eerste helft van 1517 doorbrengen te Antwerpen, Brussel (Anderlecht) en Gent, dikwijls in het huis van Pieter Gilles. In Febr. 1517 kwamen er verlokkende aanbiedingen uit Frankrijk. Budaeus, de groote kenner van het Grieksche en van het Romeinsche recht, Guillaume Cop, zijn oude vriend, Etienne Poncher, bisschop van Parijs, schreven hem, dat de koning, de jonge Frans I, hem een rijke prebende zou schenken, als hij naar Parijs wilde komen. Erasmus, altijd angstvallig om zich te binden, schreef enkel beleefd ontwijkende antwoorden, en ging niet. Inmiddels bereikte hem het bericht der pauselijke absolutieGa naar voetnoot3. In verband ermee moest hij nogmaals naar Engeland, weinig vermoedend waarschijnlijk, dat het de laatste maal zou zijn, dat hij den Britschen bodem betreden zou. Op 9 April 1517 had in Ammonius' huis te Westminster de ceremonie plaats, die Erasmus voorgoed onthief van de benauwing, die hem sinds zijn jonge jaren gedrukt had. Hij was vrij. Van alle kanten kwamen thans voor en na uitnoodigingen of voorspiegelingenGa naar voetnoot4. Mountjoy en Wolsey spraken van hooge kerkelijke waardigheden in Engeland. Budaeus bleef aandringen op een verhuizing naar Frankrijk. Kardinaal Ximenes wilde hem naar Spanje trekken en hem verbinden aan de universiteit van Alcalá. De hertog van Saksen bood hem een leerstoel te Leipzig aan. Wilibald Pirkheimer gaf hoog op van de voortreffelijkheden der vrije rijksstad Neurenberg. Erasmus, inmiddels al weer overladen met nieuwen arbeid van schrijven en uitgeven, sloeg, naar zijn gewoonte, niets volmondig af, en nam niets aan. Hij wilde altijd alle koorden tegelijk op zijn boog houden. In den voorzomer van 1517 vergezelt hij het hof van den jongen Karel, die thans de Nederlanden voor Spanje verlaten ging. Erasmus had mee kunnen gaan, met schitterende vooruitzichten. Doch hij sloeg het af. Een | |
[pagina 91]
| |
vertrek naar Spanje zou voor hem beteekend hebben een langdurige afbreking van het onmiddellijk contact met de groote centra der boekdrukkunst, Bazel, Leuven, Straatsburg, Parijs, en dat zou weer beteekend hebben een opschorting van het levenswerk, waartoe zijn zin hem dreef. Toen de vorst zich in het begin van Juli naar Middelburg begaf, om zich daar in te schepen naar Spanje, vertrok Erasmus naar Leuven. Dus tenslotte toch naar het academische milieu, dat hem in zoo menig opzicht mishaagde. Waar hij schoolplichten zou hebben. Waar de jonge latinisten hem achterna zouden loopen, om hun gedichten en brieven verbeterd te krijgen. Waar al die theologen die hij wantrouwde, hem geestelijk op de vingers zouden kijkenGa naar voetnoot1. - Doch het zou maar voor enkele maanden zijn. ‘Wij zijn naar Leuven verhuisd,’ schrijft hij aan den aartsbisschop van CanterburyGa naar voetnoot2, ‘totdat wij zullen hebben uitgemaakt, welke woonplaats het geschikste is voor den ouderdom, die al dringend kloppen komt.’ Het zouden vier jaren (1517-1521) worden, die hij te Leuven sleet. Zijn leven wordt minder bewegelijk, doch meer door de uiterlijke omstandigheden dan door een innerlijke rust. Hij zelf bleef al die jaren overwegen, of hij naar Engeland, naar Duitschland, naar Frankrijk zou gaan, om eindelijk de schitterende positie te vinden, die hij altijd begeerd had en nooit had kunnen of willen grijpen. De jaren 1516 tot 1518 kan men het hoogtepunt van Erasmus' loopbaan noemen. Er ontstaat in dien tijd rondom hem als 't ware een koor van toejuichingen. De geesten zijn in afwachting van iets groots, en meer en meer richten zich de oogen op Erasmus: hij zal de man zijn! Te Brussel loopen Spanjaarden, Italianen en Duitschers hem de deur plat, om hem gesproken te hebben; hij vindt vooral de Spanjaarden met hun wijdloopige deftigheid vervelendGa naar voetnoot3. Doch het uitbundigst van al waren de loftuitingen, waarmee de Duitsche humanisten hem in hun brieven begroetten. Dat was al begonnen bij zijn eerste reis naar Bazel in 1514. ‘Groote Rotterdammer, sieraad van Germanië, sieraad der wereld’ was nog het eenvoudigste. Stadsraden, die hem opwachtten, eeregeschenken in wijn, maaltijden werden zijn gewone deel. Niemand uit zich zoo hyperbolisch als de jurist Ulrich Zasius te FreiburgGa naar voetnoot4. Men wijst mij met den vinger na, beweert hij, als den man die een brief van Erasmus gekregen heeft! ‘Driewerf grootste held, gij groote Jupiter’ kost hem niets. De Zwitsers, schrijft Zwingli in | |
[pagina 92]
| |
1516, achten het een grooten roem, Erasmus gezien te hebbenGa naar voetnoot1. Ik weet en ik doceer niets meer dan Erasmus, schrijft Wolfgang CapitoGa naar voetnoot2. Ulrich von Hutten en Heinrich Glareanus beiden zien zich reeds naast Erasmus als Alcibiades naast SocratesGa naar voetnoot3. Ludwig Ber, aanzienlijk Bazelsch theoloog, biedt hem al wat hij geven kanGa naar voetnoot4. En Beatus Rhenanus wijdde hem een leven van ernstige bewondering en behulpzame genegenheid, dat iets meer waard zou zijn dan uitbundige lofspraken. Er is in deze Duitsche geestdrift voor Erasmus een element van nationale opwinding: het is de stemming, waarin straks Luther's woord zal vallen. Doch ook de andere naties stemden in met dien lof, al is het iets later en iets soberder. Colet en Tunstall beloven hem de onsterfelijkheid, Etienne Poncher verheft hem boven de gevierde Italiaansche humanisten, Germain de Brie verklaart, dat de Fransche geleerden niets anders meer dan Erasmus lezen, Budaeus, dat de gansche Westersche Christenheid weerklinkt van zijn naamGa naar voetnoot5. Het klimmen van zijn roem openbaarde zich in allerlei nevenverschijnselen: bijna ieder jaar verspreidde zich het gerucht dat Erasmus gestorven was: boosaardiglijk uitgestrooid, meent hij zelfGa naar voetnoot6. Dan schrijft men hem allerlei geschriften toe, waar hij part noch deel aan had, o.a. de Epistolae obscurorum virorum. Hij kreeg allerlei geschenken, soms zonderlinge, en tal van uitnoodigingen, waaraan hij steeds moest trachten te ontkomenGa naar voetnoot7. Maar bovenal groeide zijn correspondentie tot in het ongemetene aan. De tijd was lang voorbij, dat hij More verzocht, hem correspondenten aan te brengenGa naar voetnoot8. Zij stroomden hem nu toe, van alle kanten, smeekend om een wederwoord. Een vroeger leerling beklaagt zich, onder tranen, beweert hij, dat hij geen enkel briefje van Erasmus kan vertoonenGa naar voetnoot9. Geleerde mannen zochten eerbiedig een aanbeveling van een van Erasmus' vrienden, eer zij hem durfden schrijvenGa naar voetnoot10. Erasmus was in dit opzicht van een heroïsche welwillendheid, en trachtte te beantwoorden, wat hij kon, ofschoon zoo met brieven dagelijks overstroomd, dat hij nauwelijks tijd vond, ze te lezen. ‘Als ik niet antwoord schijn ik inhumaan,’ zegt Erasmus, en dat wilde hij volstrekt nietGa naar voetnoot11. Men moet zich het epistolaire genre van dien tijd eenigszins denken | |
[pagina 93]
| |
als de plaats innemende, die thans de krant vervult, of nog beter het litteraire maandschrift, dat vrij regelrecht uit de geleerden-correspondentie is voortgekomen. Het was, gelijk in de Oudheid, die men op dit punt misschien beter en profijtelijker nabootste dan op eenig ander gebied, een kunst. Reeds te Parijs, vóór 1500, had Erasmus die kunst beschreven in het tractaat De conscribendis epistolisGa naar voetnoot1, dat in 1522 in druk zou verschijnen. Men schreef in den regel met het oog op latere publicatie voor een wijderen kring, of in ieder geval met de wetenschap, dat de geadresseerde den brief aan anderen zou laten lezen. Een mooie latijnsche brief was een kleinood, dat men elkaar benijdde. Erasmus schrijft aan Budaeus: Tunstall heeft uw brief aan mij verslonden, en wel drie of viermaal herlezen; ik moest hem dien letterlijk weer uit de handen rukkenGa naar voetnoot2. Het ongeluk was, dat het lot niet altijd rekening hield met de bedoelingen van den schrijver betreffende openbaarheid, semi-openbaarheid of streng geheim. Dikwijls passeerde een brief allerlei handen, eer hij den geadresseerde bereikte, gelijk geschied was met het schrijven van Servatius aan Erasmus in 1514Ga naar voetnoot3. Wees toch voorzichtig met brieven, schrijft hij meer dan eens: onze belagers loeren er op, om ze te onderscheppenGa naar voetnoot4. Toch is hij zelf, met die eigenaardige overhaasting, die hem kenmerkt, dikwijls zeer slordig met wat hij schrijft. Van zijn jonge jaren af had hij zijn brieven bewaard en verzorgd, wat natuurlijk niet wegnam, dat er, bij zijn zwervend leven, veel verloren raakteGa naar voetnoot5. De openbaarmaking had hij uit den aard der zaak niet in zijn hand. Reeds in 1509 deed een vriend hem een bundel in handschrift van zijn eigen (Erasmus') brieven toekomen, die hij te Rome te koop had gevondenGa naar voetnoot6. Erasmus liet ze terstond verbranden. Sedert 1515 nam hij zelf de publicatie van zijn brieven ter hand, eerst maar enkele belangrijke, daarna in 1516 een keur van vriendenbrieven aan hem, daarna steeds grootere verzamelingen, totdat in het laatst van zijn leven bijna jaarlijks een nieuwe bundel verscheen. Er was nauwelijks een zoo gewild artikel op de boekenmarkt als brieven van Erasmus. En geen wonder. Het waren modellen van uitstekenden stijl, smakelijk Latijn, geestige uitdrukking en elegante geleerdheid. Er was aan het briefgenre iets hybridisch. Het half private, half publieke karakter, dat zij hadden, maakte de brieven dikwijls min of meer compromitteerend. Wat men een vriend onder vier oogen zeg- | |
[pagina 94]
| |
gen kon, kwetste wellicht, als velen het lazen. Erasmus die nooit zelf wist, hoe kwetsend hij zich uitdrukte, gaf telkens aanleiding tot misverstand en verwijdering. De zeden hadden zich als 't ware nog niet aangepast aan de nieuwe boekdrukkunst, die de publiciteit van het geschreven woord zoo duizendvoudig verhoogde. Eerst langzamerhand is onder den invloed van den boekdruk de scheiding tot stand gekomen tusschen het openbare woord voor de pers bestemd, en het private, dat enkel in schrift blijft, en slechts gelezen wordt door den bijzonderen persoon, voor wien het bestemd is. Inmiddels waren met het toenemen van Erasmus' beroemdheid ook zijn vroegere geschriften zeer in aanzien gestegen. Het groote succes van het Enchiridion militis christiani was eigenlijk eerst begonnen omstreeks 1515, toen de tijden er veel meer rijp voor waren dan elf jaar te voren. Men omhelst de Moria als de hoogste wijsheid, schrijft John Watson hem in 1516Ga naar voetnoot1. In datzelfde jaar vindt men voor het eerst het woord gebruikt, dat beter dan iets anders aanduidt, hoezeer Erasmus een centrum van autoriteit geworden was: Erasmiani. Zoo noemen zich zijn Duitsche vrienden, bij monde van Johannes SapidusGa naar voetnoot2. Ruim een jaar later gebruikt doctor Johannes Eck het woord, nog in vrij welwillenden zin, als een algemeen gangbaren term: alle geleerden in Duitschland zijn Erasmianen, zegt hijGa naar voetnoot3. Erasmus houdt niet van dat woord. ‘Ik vind in mij zelven niets,’ antwoordt hij, ‘waarom iemand zou moeten wenschen een ‘Erasmicus’ te zijn, en ik haat die partijnamen al te gader. Van Christus zijn wij allen, en tot diens roem alleen zwoegen wij elk voor zijn deel.’Ga naar voetnoot4 Doch hij weet wel, dat het thans gaat: voor of tegen hemGa naar voetnoot5. Hij was ongemerkt, van den schitterenden latinist en het fraai vernuft uit zijn jonge jaren, geworden tot de autoriteit in de dingen des geestes, naar wie de wereld opzag. Hij moest zich wel het brein, het hart en het geweten van zijn tijd gaan voelen. Het kon hem zelf schijnen, dat hij geroepen was om het groote verlossende woord te spreken of wellicht dat hij het reeds gesproken had. Het vertrouwen in een gemakkelijke zegepraal van zuivere kennis en christelijke zachtmoedigheid in een nabije toekomst spreekt uit het voorbericht van Erasmus' uitgave van het Nieuwe Testament. Hoe helder zag juist in die jaren de toekomst er nog uit. Herhaaldelijk keert in deze periode onder Erasmus' pen het blijde motief terug van een gouden eeuw, die op aanbreken staatGa naar voetnoot6. De eeuwige vrede | |
[pagina 95]
| |
staat voor de deur. De hoogste vorsten der christenheid Frans I van Frankrijk, Karel, koning van Spanje, Hendrik VIII van Engeland en keizer Maximiliaan hebben den vrede door de hechtste banden verzekerd. Rechtschapenheid en christelijke vroomheid zullen opbloeien, samen met de herleefde zuivere letteren en wetenschappen. Als op een gegeven teeken spannen de beroemde geesten samen om de hoogste beschaving te herstellen. Men mag de eeuw gelukwenschen, zij zal een gouden zijnGa naar voetnoot1. Niet lang hoort men van Erasmus dat geluid; het laatst nog eens in 1519; sedert dien maakt die droom van universeel geluk plaats voor de gewone klacht over de slechtheid der tijden, die men van bijna allen hooren kan. |
|