Verzamelde werken. Deel 5. Cultuurgeschiedenis 3
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 445]
| |
Geestelijke wachtwoordenWanneer men in Amerika enkele weken onder intellectueelen heeft verkeerd, wordt men zich bewust, dat zekere woorden in hun gesprek telkens terugkeeren, woorden, die een bepaalde geestelijke aspiratie verraden. Daar zijn bijvoorbeeld de woorden ‘outlook’ en ‘approach’, het laatste bij voorkeur in den vorm ‘a new approach’. Wat voor ‘outlook’ belooft zeker onderzoek, wat is uw ‘approach’ tot zekere wetenschap? Beide geven een houding van den denker aan: hij kijkt uit, hij verkent, hij benadert, kortom hij is een jager. Er ligt een veld voor hem, dat hij doorzoeken en vermeesteren wil. In hun wetenschappelijk denken schijnt de doelvoorstelling sterker te spreken dan bij ons. Het woord probleem is in den laatsten tijd bij ons door gedachtenloos gebruik cliché geworden, en lijdt alszoodanig de persecutie van Charivarius. Het wordt in Amerika nog meer gebruikt, maar, zou men zeggen, ook meer doorvoeld. Het besef van samen tegenover een geweldige massa van vraagstukken te staan, die oplossing gebiedend eischen, schijnt er levendiger dan bij ons. ‘The outstanding problems of today’ is een wending, die telkens terugkeert en niet als holle fraze. Van meer gewicht nog dan de genoemde woorden, die enkel een geestelijke attitude betreffen, is een ander woord, dat in de lucht hangt, het woord ‘Behavior’. In dit woord ligt, om zoo te zeggen, het credo van het denkend Amerika opgesloten. Ik heb in het volgende bij uitstek het oog op die wetenschappen, waarmee het doel van mijn reis mij in de nauwste aanraking bracht: de sociale, waaronder de Amerikaan in hoofdzaak verstaat economie, staatswetenschap, sociologie, cultureele anthropologie en psychologie. Alle maatschappelijk en individueel handelen en geschieden vat de Amerikaansche denker onder het aspect ‘behavior’. Het goed begrip van de verschijnselen der samenleving ligt in hun verklaring als uitvloeiselen van menschelijke gedragingen. De gedachte is in Europa niet onbekend, enkel | |
[pagina 446]
| |
minder op den voorgrond gesteld dan daarginds. ‘The city’, zegt Robert E. Park, ‘is a state of mind, a body of customs and traditions, and of the organized attitudes and sentiments that inhere in these customs and are transmitted with this tradition.’Ga naar voetnoot1 De studie der stedelijke samenleving moet derhalve gericht zijn, niet op het vinden van economische of demographische wettelijkheden, laat staan politische formules, maar op ‘human behavior’. Wat van de stad geldt, dat geldt van alle andere menschelijke groepeeringen en sociale verschijnselen. De socioloog Ernest W. Burgess wil het gezin bestudeeren ‘as human behavior’, desgelijks de misdadigheidGa naar voetnoot2. Biologische en economische theorieën worden losgelaten. De anthropoloog Clark Wissler vat de beschaving in het oog ‘as human behavior’Ga naar voetnoot3. En ook de technoloog ziet zijn dringendste taak in het verwerven van exacte kennis omtrent ‘behavior of materials’. Voorzoover ik kan nagaan, heeft noch het woord ‘gedrag’ ten onzent, noch ‘Verhalten, Benehmen’ of ‘Betragen’, noch ‘conduite’, en zelfs niet ‘behaviour’ zelf in het Britsche spraakgebruik, die gemarkeerde, praegnante, bijna symbolische beteekenis aangenomen, welke ‘behavior’ tegenwoordig in het Amerikaansche denken bezit. Achter het gezicht op het wereldproces, dat hieruit spreekt, ligt een stuk geestesgeschiedenis van Amerika. Men zou, geloof ik, tot Emerson kunnen teruggaan, om punten van aanknooping te vinden. Veiliger is het, om aan het hoofd den naam te plaatsen van den man, die er heden ten dage als de leidende denker geldt, John Dewey. | |
BehaviorismJohn Dewey, niet John B. Watson, de profeet of misschien beter provoost geweldige van het psychologisch stelsel, dat zich ‘Behaviorism’ noemt. Zie ik goed, dan is niet ‘behavior’ een term van den dag geworden, omdat ‘behaviorism’ als theorie zulk een opgang maakte, maar omgekeerd ‘behaviorism’ tot systeem verheven, omdat ‘behavior’ als uitdrukking van zekeren kijk op de dingen in de lucht lag. De leer van het behaviorisme komt hierop neer, dat alle psychische processen moeten worden herleid tot de begrippen van prikkel en respons. Uit deze samen resulteert de verwerving van gewoonten of | |
[pagina 447]
| |
‘habits’, en op zulke gewoonten berust het gansche psychische leven. Indien het behaviorisme er zich toe bepaalde, als psychologische werkhypothese te willen gelden, zou men gaarne aan de psychologen overlaten, er de waarde van te beoordeelen. Maar het pretendeert meer. Bij monde van zijn profeetGa naar voetnoot1 verklaart het zich geroepen, alle philosophie in de naaste toekomst te onttronen en op te volgen, en een alleenheerschende cultuurleer en wereldbeschouwing uit te vaardigen. En daardoor dwingt het ieder tot verweer, die aan het noölogische een waarde toekent buiten het bereik der experimenteele psychologie. Met alle kennisleer maken de behavioristen korte metten. Zij ontmoeten de categorieën van het denken niet bij hun onderzoek; zij hebben er geen plaats voor in hun systeem, en verklaren ze daarom, in radicale naïeveteit, voor nul of geener waarde. Bewustzijn, zegt Watson, is evengoed als ziel of geest slechts een mythologische conceptie uit verouderde scholen. Wat de psychologen tot dusver (spoedig zal het behaviorisme alleen heerschen) denken of gedachte noemden, is niets anders dan ‘talking to ourselves’. Wat dan praten is, indien er geen gedachte is, behoeft verder geen verklaring in Watson's oogen. Hij is volkomen vergenoegd met spraak en gedachten tezamen te betitelen als ‘laryngeal habits’ of strotgewoonten, evenals alle aandoeningen met ‘visceral habits’ of ingewandsgewoonten voldoende zijn gekarakteriseerd. Door zijn psychologisch terrorisme genoodzaakt, alle termen uit het domein van den geest kortweg te verbannen, of nog liever te vernietigen, ruimt hij voetstoots op. Een zin aan eenig ding toe te kennen is bijgeloof. ‘Meaning is an historical word borrowed from philosophy and introspective psychology.’ Wil men voortgaan te spreken van ‘motieven’ of ‘sociale waarden’, goed, Watson zal een oog toedoen, doch veel juister is het, ze ‘verbal stimuli’ te noemen, want meer is het niet. ‘The behaviorist never uses the term “memory”.’ Want zoo iets bestaat niet. Wat gebeurt er dan, als men gevolg geeft aan een afspraak van den vorigen dag? ‘We have in our verbal habits a mechanism by means of which the stimulus is reapplied from moment to moment until the final reaction occurs, namely going to the Belmont at one o'clock the next day.’ Wat is dit anders dan een onbegrijpelijk feit verklaren door er een absurde fictie (denk u de voortdurende repercussie van àl onze herinneringsbeelden) voor in de plaats te stellen? Als proeve van exacte uitdrukking zegt Watson | |
[pagina 448]
| |
voor Ik wil: ‘I have had my own laryngeal processes stimulated to work upon this problem from another angle’. Ofschoon het behaviorisme voortdurend levendig aan de orde isGa naar voetnoot1, en een sterken invloed blijft uitoefenen op de Amerikaansche gedachte, waarvan het een zeer karakteristieke exponent is, vertegenwoordigt het die gedachte toch geenszins in haar volheid. Amerikaansche psychologen, die ik vroeg, of hun methode niet eenigermate verwant was aan ‘behaviorism’, glimlachten pijnlijk-ironisch. Blijkbaar zijn zij zich wel bewust, dat het behaviorisme een weinig met de klompen in het gelag van den geest valt. In het American Journal of Psychology van 1925Ga naar voetnoot2 vind ik twijfel geopperd, of er nog aanhangers van de leer in haar radicalen vorm te vinden zijn. | |
De wetenschap der samenlevingZelf als cultuurverschijnsel, als effekt van ‘human behavior’ beschouwd, schijnt het behaviorisme een der minder begaafde spruiten van het Pragmatisme. Het pragmatisme op zijn beurt, als cultuurverschijnsel, is de uitdrukking van dien inhaerenten geest van Amerika, dien ik vroeger heb getracht te qualificeeren door hem te noemen den geest van Dit, Hier en StraksGa naar voetnoot3. William James zelf heeft het pragmatisme genoemd ‘a temper of mind, an attitude’, ‘the attitude of looking away from first things, principles, categories, supposed necessities; and of looking towards last things, fruits, consequences, facts’Ga naar voetnoot4. Deze richting, deze strekking doordringt het Amerikaansche denken in al zijn vezelen. Het is betrekkelijk zeldzaam, in Amerika de idee aan te treffen van wetenschap, die niets najaagt wat van praktisch nut kan zijn. Zelfs van die wetenschappen, welke zich bezig houden met het verleden, zal de Amerikaan het bestaansrecht zoeken in hare educationeele waarde, hetzij zij dienen tot cultiveering van den geest, of tot goed begrip van het heden door de kennis der voorafgaande ontwikkeling. De gedachte, die een dertig jaar geleden de historische wetenschap in Europa bedreigde, de eisch namelijk, dat zij slechts hand- en spandiensten zou hebben te verrichten voor de sociologie, domineert in Amerika. Een lichting van beeldstormers | |
[pagina 449]
| |
maakt zich op, om haar als ‘the new history’ in te lijven. Het zal niet zoo eenvoudig zijn. Er bestaat in Amerika een bloeiende historische productie, die van de Europeesche weinig verschilt, ten spijt van theorie. De sociale wetenschappen in engeren zin zijn sedert de laatste jaren onder de banier van het heil der samenleving hecht vereenigd. Men wil de samenleving in haar economischen, haar maatschappelijken en haar anthropologischen vorm exact leeren verstaan, om haar te kunnen heelen. Het wachtwoord en de leus is: ‘Intelligent control of human behavior’, ‘Intelligent control of the social process’. Indien alle cultuurverschijnselen vragen zijn van ‘behavior’, welnu dan moet de strategie van dit verbond van wetenschappen, want het is waarlijk een ‘campaign’, gebaseerd zijn op de psychologie. Sociale psychologie is derhalve de taak, die allen deelen. Kennen wij dan, zal men zeggen, zulk streven in Europa niet? Voorzeker kennen wij het, en toch is er verschil. Men proeft hier die geestelijke ferventie niet in de lucht, gelijk in Amerika. De roep klinkt hier niet luide en blij als een nationale intellectueele leus, de sociale wetenschap is hier niet, als daar, geladen met het élan en de solidariteit van allen. Dezelfde krachten, die de mechaniseering der cultuur veroorzaken: de gemakkelijke uitwisseling van gedachte, de verfijnde techniek, de al-ordenende organisatie, hebben daarginds een samenhang van wetenschappelijk denken en sociaal willen geschapen, dien Europa in die mate niet kent. Er is hier een element werkzaam, dat Spengler niet gezien heeft, toen hij de groote verkilling der cultuur voorspelde; er brandt een vonk die misschien toch nog nieuwen gloed belooft. Eenige bijzondere kenmerken van de sociale wetenschap in Amerika zijn de volgende. Ten eerste haar overtuigd pluralistisch standpunt. Ook hier dringt zich even de herinnering aan William James op. Deze wetenschap is wars van het stellen van één enkelen verklaringsgrond. De oneindige gevarieerdheid en samengesteldheid der verschijnselen en hun voortdurende verandering en vervloeiing maken het onmogelijk, met enkele distincties, classificaties en abstracties tot den grond der dingen door te dringen. Al de theorieën, zegt DeweyGa naar voetnoot1, die gecompliceerde levensgebieden zochten te verklaren, door ze onder de heerschappij | |
[pagina 450]
| |
van één instinct of één groep van instincten te stellen, hebben misleidend en schadelijk gewerkt. Hetzij men met Hobbes het staatkundig leven enkel uit het roersel vrees verklaarde, of met lateren alle sociale feiten terugbracht tot imitatie en inventie, of alle economische verschijnselen afleidde uit winst en arbeid, of thans met Freud en Jung het sexueele vooropstelt, het loopt altijd uit op misvatting en een doodloopend slop. Zoolang de sociale wetenschap zich met dergelijke simplificaties vergenoegt, verkeert zij nog in het stadium, dat de natuurwetenschappen innamen, eer de inductieve en experimenteele methode werd uitgevonden, toen zij nog werkten met algemeene ‘krachten’ als verklaringsbeginsel. BurgessGa naar voetnoot1 verwerpt alle algemeene theorieën der misdadigheid, de biologische van Lombroso, de sociale van Tarde, de economische van Bonger en de gecombineerde van Ferri, om strikt inductieve studie van gevallen en individuen als eerste vereischte voor een gezonde en exacte criminologie te stellen.
Een zeer gewichtig kenmerk van Amerika's sociologische gedachte is, alweer in woorden van Dewey, ‘the intelligent acknowledgment of the continuity of nature, man and society’. Alle handeling van het levend wezen is interactie, wederzijdsche handeling. Zij ontspringt nimmer uit een geïsoleerd geestelijk proces, maar wordt altijd mee bepaald door natuurlijke gesteldheden en omgeving. De mensch bestaat, denkt noch doet op zich zelven. Aard en handeling van één persoon zijn altijd ‘coterminous’ met die van anderen, d.w.z. alles wat hij is of doet, is of doet hij met betrekking op andere dingen of menschen; zijn karakter is niet zijn ‘eigenschap’, maar het resultaat van de wederkeerige werking tusschen buitenwereld en persoonlijkheid. Menschelijke handelingen en zeden zijn, evengoed als physiologische verrichtingen, ‘functies’ zoowel van de omgeving als van het individu. Ademhalen is evengoed een ‘functie’ van de lucht als van de longen. In volstrekt denzelfden zin is beeldhouwen evengoed een ‘functie’ van het blok en de werktuigen, als van den kunstenaar. Zoo is het gesteld met de moraal, met het economisch leven, met het wetenschappelijk denken: het zijn alle sociale functies. Deze uitwissching van de grenzen tusschen individu en omgeving, deze participatie van object en subject, opent, als ik goed zie, de mogelijkheid van verzoening met een gemechaniseerde en genivelleerde cultuur, waarin de voortbrengende energie is overgebracht en vast- | |
[pagina 451]
| |
gelegd van den levenden arm in het doode werktuig. Maar ik beproef het niet, deze gedachte hier uit te werken. De consequentie van dit beginsel is, dat het voor de sociale psychologie aankomt op het verstaan van gewoonten, ‘habits’, en verschillende typen van gewoonten. De werking van aandrift en intellect moge in zekeren zin kunnen dienen, om het individueele handelen te verklaren, beide zijn, ook in den enkelen mensch, in de hoogste mate onderworpen aan ‘habit’, en fungeeren om zoo te zeggen slechts als secundaire agentia. ‘So that mind can be understood in the concrete only as a system of beliefs, desires and purposes which are formed in the interaction of biological aptitudes with a social environment.’Ga naar voetnoot1 Hier naderen wij weer het punt, waar wij het behaviorisme ter zijde legden, en waar Dewey wortelt in het pragmatisme. ‘An idea gets shape and consistency only when it has a habit back of it... The act must come before the thought, and a habit before an ability to evoke the thought at will.’ ‘Every ideal is preceded by an actuality; but the ideal is more then a repetition in inner image of the actual. It projects in securer and wider and fuller form some good which has been previously experienced in a precarious, accidental, fleeting way.’Ga naar voetnoot2 De moraal is een verworven goed, ingeplant niet door leering en aansporing, maar door de onpersoonlijke werking der sociale omgeving. Een individu verkrijgt gewoonlijk van zijn sociale groep de moraliteit, evenals hij haar spraak erft. Aansporing, advies en onderricht zijn een zwakke prikkel vergeleken bij dien welke voortdurend uitgaat van de onpersoonlijke krachten en gedepersonaliseerde gewoonten van de omgeving. ‘Virtues are ends because they are such important means. To be honest, courageous, kindly is to be in the way of producing specific natural goods or satisfactory fulfilments.’Ga naar voetnoot3 Deze denkbeelden van John Dewey geven, naar het mij schijnt, de ideëele grondslagen van het hedendaagsche sociaalwetenschappelijke denken in Amerika volkomen en zuiver weer. Thans de vraag, hoe deze algemeene inzichten de ontwikkeling der bijzondere sociale wetenschappen bepalen. | |
‘Groups’Hier komt terstond weder een van die ‘frequente’ woorden, waar- | |
[pagina 452]
| |
op ik deze beschouwing opbouwde, te voorschijn: het woord ‘Group’. De voortdurende behoefte aan dit woord strekt zich uit tot ver buiten het gebruik als term der sociale wetenschap. Het besef van de alles overtreffende belangrijkheid der sociale groepen is in Amerika tegenwoordig algemeen goed. Ook wij zijn in de laatste jaren gewend geraakt, onze aandacht te richten op groepverschijnselen, - men denke bij voorbeeld aan de studiën van Van Ginniken -, maar de ‘functie’ van dit begrip ‘groep’ is in ons denken bij lange na niet zoo intensief als daarginds. Dat is trouwens, ook afgezien van pragmatisme en sociale wetenschap, natuurlijk. Want de sociale groep zelf, d.w.z. de hechte aaneensluiting van een beperkt getal gelijkgezinden, gelijkgestemden, gelijkbedreigden, heeft, als factor en eenheid in den opbouw van de Amerikaansche samenleving, van oudsher een zeer bijzondere beteekenis gehad. In den zwakken staat, het wijde, schaars bevolkte land, in den strijd tegen de barsche natuurlijke omgeving en in het vrije spel der economische krachten, zijn de saamgesloten sociale groepen de dragers der cultuur geworden. Ik heb dat indertijd getracht uiteen te zetten in een opstel, dat ik, meer taalkundig zuiver dan duidelijk, ‘Zelfstandigheid en vereeniging’ noemde, en dat ik thans, ongevoeliger voor den lof van purisme, ‘Individualisme en associatie’ zou noemenGa naar voetnoot1. Als één verschijnsel meende ik de verschillende vormen van sociale aaneensluiting, die de Amerikaansche geschiedenis kent, in cultuurhistorisch verband te mogen brengen: de primitieve genootschappen van ‘Regulators’, de ‘Compacts’ in de Carolina's der achttiende eeuw, ‘Land clubs’ in Iowa, de ‘caucus’ in al zijn vormen, de geheime orden en genootschappen, waarvan Amerika wemelt, tot de organisatie der groote partij-machine toe. In een studie, die ook het tegenwoordige omvatte, zou daaraan als een der belangrijkste vormen de ‘gang’ van jeugdige of volwassen misdadigers in de groote steden zijn toe te voegen. Een naar ‘self assertion’ hakend individualisme, dat zich doet gelden in en door associatie, dat scheen als een der meest essentieele krachten van Amerika's groei te mogen worden beschouwd. Het besef van de eminente belangrijkheid van zulke gemeenschapskernen is in Amerika sedert den oorlog buitengewoon gestegen. Niet alleen bij de sociologen, maar in het geheele openbare leven zelf. | |
[pagina 453]
| |
‘Community’ heeft er een klank gekregen, dien wij in Europa eigenlijk nauwelijks kennen. ‘Perhaps no greater advance’, zegt Howard W. OdumGa naar voetnoot1, ‘has been made in the after-war period than the increased recognition of the institution of community, whether it be community of organization, of fellowship, of industry, of arts and letters, of learning, of religion, or of citizenship.’ Een groote ijver voor het aankweeken van goed plaatselijk bestuur, en van kennis omtrent de locale gemeenschap onder ruimen kring, is maar één uiting uit velen. ‘The State’, zegt W.Y. ElliottGa naar voetnoot2, ‘is ultimately a pluralistic arrangement of group forces.’ Eigenlijk is het slechts de moderne uitdrukking voor de geringschatting van den staat, die reeds Jefferson beleed. Als fundament van de groep erkent de socioloog noch een overtuiging, noch een belang, maar een sentiment. Het zijn ‘we-groups’, en de grondslag is het ‘we-feeling’. De aard van het streven, dat de groep vertegenwoordigt, is secundair. Het groepsbesef schept als beste en sterkste producten trouw, ‘loyalty’, samenwerking, broederschap, toewijding aan de belangen van het opperhoofd en van de groep. Het zijn de oude beginselen van de clan, het gilde, de broederschap en de feodaliteit. ‘The people within the organization’, zegt Robert E. ParkGa naar voetnoot3, sprekende van politieke ‘machines’ van het slag van Tammany, ‘their friends and supporters, constitute a “we”-group, while the rest of the city is merely the outer world, which is not quite alive and not quite human in the sense in which the members of the “we”-group are.’ De impuls, die den enkele drijft, om zich aan te sluiten (tenzij hij vanzelf door geboorte of omstandigheden in een groep is geplaatst) is een behoefte om zichzelf grooter en sterker te voelen, de sfeer van actie van het ik uit te breiden, ‘magnifying the ego’. De aaneengeslotenen vormen een ‘Illusionsgemeinschaft’. Of het ook lynchers of locale terroristen zijn, zij branden voor een ideaal van rechtvaardigheid, een plicht om te handhaven of te wreken. Het gemeenschappelijk doel geeft eerst de rechte waarde aan het andere element, dat tot aaneensluiting drijft: de behoefte aan vertrouwen en genegenheid eener schare van genooten. Men kent uit Babbitt de ‘Elks’. Amerika wemelt van die ‘fraternal | |
[pagina 454]
| |
orders’. De habitueele liefhebber van dergelijke organisaties heet een ‘joiner’. De wederopleving van de Ku Klux Klan, het succes van de Rotary Clubs getuigen, hoe levend die geest van aaneensluiting voortdurend blijft. Niets is in dit opzicht belangrijker dan het feit, dat de organisatie van den arbeid zich in Amerika veel minder voltrekt langs de lijn van een klasse-ideaal dan langs die van afzonderlijke, concrete groepsbelangenGa naar voetnoot1. De opvoeder is zich bewust, dat hij de jeugd slechts kan bereiken, door de ‘gangspirit’ te benutten en te leiden, niet door haar tegen te werken. Bij het verontrustend stijgen der criminaliteit in de groote steden is de ‘gang’ buitengemeen onder de aandacht. Wie over de misdadigers-benden in New York of Chicago leest, met hun onderlinge bloedveeten, zou wellicht geneigd zijn, ze voor overgeplante kernen van primitieve cultuur uit de achterlanden der Oude Wereld te houden, te meer waar vreemde elementen als Italianen en Joden er een belangrijk aandeel in hebben. Toch is dit, afgezien misschien van de Chineesche vereenigingen, in den regel niet het geval. Zulk een ‘gang’ ontstaat spontaan uit den wereldstadsbodem zelf. De onderlinge vijandschap berust op beroepswedijver, hetzij dranksmokkelen of den verkoop van Italiaansche loterijbriefjes. In zeer veel gevallen is de ‘gang’ bestendigd kinderspel. En juist als zoodanig kent de socioloog haar groote beteekenis toe. De ‘play-group’, zegt Park, is een van de gewichtigste factoren in het vormen van het karakter van het gemiddelde individu. F.M. Thrasher bestudeerde duizend ‘boys'-gangs’ in de achterbuurten van Chicago. Hier wordt de misdadiger gekweekt, doch hier kan ook sociale kracht ten goede ontwikkeld worden. Deze ‘gangs’, vervolgt Park, hebben waarschijnlijk op de vorming der jongelieden grooter invloed dan de kerk en de school. De socioloog ziet hier dus een taak, die meer is dan studeerkamer-wetenschap alleen. De overtuiging, dat de vorming van ‘habits’ tenslotte de factor is, die mensch en samenleving beheerscht, en dat ‘habits’ alleen het gebied is, waarop ‘intelligent control of human behavior’ kan inzetten, en geen moraal of vermaning, wordt hier bij uitstek vruchtbaar. Op de grondslagen van het groep-besef willen de Chicagosche sociologen de studie van familieleven en van misdadigheid opbouwen. In aansluiting aan de denkbeelden van Dewey omtrent het ineen- | |
[pagina 455]
| |
loopen van mensch en omgeving, ontwikkelen zij de volgende onderscheiding tusschen individu en persoon. De studie van den mensch als individu, dus van de reactie van zijn organisme op de omgeving, valt onder het gebied van de psychologie en de psychiatrie. De studie van den persoon, het product van de maatschappelijke ‘interactie’ tusschen hem en zijn genooten, ligt in het veld der sociologieGa naar voetnoot1. De persoon is een individu, dat ‘status’ bezit, een plaats, een positie in de samenleving. Ieder individu verwerft zulk een ‘status’, niet door zijn geboorte als biologisch feit, maar door sociale herkomst, opvoeding en omstandigheden. Onvermijdelijk behoort hij tot meer dan één sociale groep: gezin, school, kerkgenootschap, club, fabriek enz., en in elk daarvan wordt zijn ‘status’ bepaald door zijn verhouding to ieder ander lid van die groep. Elke kleinere groep heeft op haar beurt weer haar status in een grootere groep. Uitgaande van deze bepaling van den persoon vindt Burgess, dat in veel gevallen het plotseling achterblijven en scheef gaan in de ontwikkeling van een kind of het intreden van misdadigheid het gevolg is van een breuk in deze persoonlijkheidsverhouding. De persoon ‘has suffered a degradation in status in his group’. Is deze hevig geweest, dan heeft zij kunnen teweegbrengen ‘a collapse of one's social world’, en het individu, nu niet meer ongestoord persoon, is ontworteld uit en misplaatst in de samenleving. Burgess ziet hier het program eener nieuwe sociologie. Eerst door deze methode zal zij van een philosophie der samenleving een wetenschap der samenleving worden. Niet enkel de misdadigheid maar het gansche veld van ‘group behavior’ en maatschappelijk leven moet worden onderworpen aan een analyse, die uit het vaststellen van de interrelaties tusschen persoon en groep de verklaring van zijn gedragingen vindt. ‘Explanations of his behavior are found in terms of human wishes and social attitudes, mobility and unrest, intimacy and status, social contacts and social interaction, conflict, accommodation and assimilation.’ Als een belangrijk element in de vorming der persoonlijkheid stelt Burgess in een later geschriftGa naar voetnoot2 nog ‘social images’, d.w.z. iemand's conceptie van zijn rol in de groep gespiegeld in de rol, die hij anderen ziet spelen. | |
[pagina 456]
| |
Nogmaals democratie‘The men and women I saw were all near to me, Others the same - others who look back on me because I look'd forward to them...’ Waarom zoek ik opeens Walt Whitman's ‘Crossing Brooklyn Ferry’ op? Waardoor herinneren mij de hedendaagsche sociologen en psychologen onweerstaanbaar aan den dichter der vorige eeuw? - Omdat wat hen bezielt hetzelfde is, omdat nu de wetenschap exacten vorm poogt te geven aan hetgeen de dichter in gigantische vormloosheid uit den chaos der gedachte kneedde. Hooge bruggen van begrip te slaan tusschen onze voorstellingen van den mensch en van de samenleving. Den geïsoleerden mensch weg te cijferen, hem te zien opgaan in wat hem omringt. De democratische methode - zoo zou ik deze gansche richting van denken willen noemen - heeft haar gevaren. Achter het democratisch ideaal staat steeds onmiddellijk de realiteit der mechaniseering. Doorredeneerende op de grondstellingen van het behaviorisme reduceert men de wereld tot een zinloos en dor ding, op zijn best een ‘fool's paradise’ der techniek. De mechaniseering van den geest tast al het denken aan. Doch hierop kom ik later nog terug. Alleen de brandende wil, om de wetenschap vruchtbaar te maken voor de menschen, brengt hier redding. Onmiddellijk achter de studie der sociale psychologie staat voortdurend de vraag: hoe verbeteren wij dan dit alles, wat onbevredigend en gebrekkig is? De mechanistische opvatting van het sociale leven, met haar uitschakeling van moraal en aansporing, schijnt bijna geen middel tot ingrijpen over te laten. Als wij dan allen de schier hulpelooze volgers zijn van de modes, manieren en gewoonten, die onze groep bepalen, de arme slaven van onze persoonlijke ‘habits’, die tezamen ons karakter uitmaken, de gebannen aanstaarders van onze ‘social images’, is er dan nog een wijze, om te veranderen, te veranderen en te verbeteren al datgene wat veranderd moet worden? Hoe komt men tot dat groote doel, ‘Intelligent control of the social process’? Een merkwaardig boek, door H.A. Overstreet, draagt den titel Influencing Human BehaviorGa naar voetnoot1. Zijn studenten verzochten hem om een college ‘indicating how human behavior can actually be changed in the light of the new knowledge gained through psychology. We have | |
[pagina 457]
| |
in our group educators, social workers, lawyers, business men and women, and those describing themselves as having no vocation. We have in common an interest in understanding and improving social conditions. Besides this, and perhaps first of all, we desire to utilize as a part of our everyday technique of action such knowledge as modern psychology can furnish us.’ Deze petitie is in hooge mate typisch voor de attitude van den Amerikaanschen intellectueel. Niet alleen door de volkomen klare, bondige correctheid, waarmee zij haar bedoeling uitdrukt. Men ziet hier, bijna in één adem, het sociale ideaal en de persoonlijke behoefte aan invloed en actie over anderen, met den nadruk op het laatste. Deze jongelieden waren zoo verstandig, zich daartoe niet te wenden tot de advertenties, waarin het welig tierend ‘Faker’- of wel kwakzalverdom - u in tien lessen van mentale gymnastiek de wereldheerschappij belooft, maar tot een ervaren psycholoog-socioloog, die bovendien een zeer levendig en boeiend schrijver is. Hij voldeed aan het verzoek op voortreffelijke wijze. Ziehier de titels van de eerste hoofdstukken: ‘The Key problem: Capturing the attention, The appeal to wants, The problem of vividness, The psychology of effective speaking, idem writing, Crossing the interest deadline, Making ideas stick’. Men ziet het: de schrijver beweegt zich op de grens van de advertentie-techniek. Doch toon en bedoeling blijven waardig en ernstig. In het tweede gedeelte komt hij tot zijn eigenlijke onderwerp. ‘How to change persons: the entering wedge’ heet thans het eerste hoofdstuk. En al moge men, nog meer dan te voren, telkens in verzet komen tegen zijn ideeën en wereldbeschouwing, de hoofdindruk blijft, dat men in H.A. Overstreet te doen heeft met een waardig vertegenwoordiger van wat ik zou willen noemen de constructieve democratie. Opnieuw komt Whitman mij in de gedachte. Ik wilde, dat ik meer kende van Robert Frost en de andere dichters van heden. De grondtoon van de cultuur, die uit Overstreet spreekt, is het besef van de communicatief-altruïstische taak van iederen mensch (bij volslagen ongodsdienstigheid, waarover later meer). Mede-deelen, anderen grijpen en beïnvloeden. De individu in zijn contact met omgeving en gemeenschap. De vonk laten overspringen. ‘To get across’. Niet naar gene zijde. Het is alles Dit, Hier en Straks. De wil is niet transcendentaal. Ik zou, in tegenstelling met transcendentale cultuur, en in directe aansluiting bij de spraakkundige terminologie, hier willen spreken van transitieve cultuur. | |
[pagina 458]
| |
De universiteit als orgaanWanneer de krant in Amerika van een professor spreekt, die niet de natuurwetenschap beoefent, dan noemt zij hem in den regel een ‘Educator’. Met andere woorden: de algemeene geest ziet in hem niet in de eerste plaats den geleerde of den onderzoeker, maar den opvoeder. Ten opzichte der natuurwetenschappen staat het een weinig anders. ‘Scientist’ prikkelt de verbeelding. Het belooft nieuwe vinding, nieuwe genezing: gezondheid, geluk, gemak en dividenden. Maar op ‘Scholar’ zou Amerika negatief reageeren. Het riekt te veel naar oude boeken. De professor heeft zijn status in de Amerikaansche cultuur slechts als ministrant van den godsdienst der educatie. De functie van de universiteit is in Amerika een andere dan bij ons. Kweekplaats der wetenschap is zij zoowel daar als hier. Maar daarnaast is de Nederlandsche universiteit opleidingsinstituut, de Amerikaansche opvoedingsinstituut. Haar breede onderbouw, of eigenlijk haar lichaam, het College, dat de student in vier jaren passeert, dient enkel, om hem een voorraad hoogere cultuur bij te brengen. Het bekwaamt hem niet tot ambten en bedieningen. Voor den staatsdienst bestaat in het geheel geen universitaire opleiding. Daarin klimt men op via de politiek. De meesten vergenoegen zich met de College-jaren, en gaan dan in zaken, of welke andere werkzaamheid ook. De medici, de juristen, de ingenieurs doorloopen hun vakscholen, die doorgaans wel verbonden zijn aan een universiteit. Maar het publiek bedoelt met de universiteit het College. Men is Yale- of Harvard-man op grond van het feit dat men er enkele jaren aan veel sport en eenige wetenschap heeft gedaan, onafhankelijk van de vraag, of men er zich in een der ‘graduate schools’ tot wetenschappelijk onderzoeker heeft gevormd en een doctorsgraad gehaald. De universiteit bepaalt zich evenwel niet tot het opvoeden van haar individueele voedsterlingen. Zij maakt zich sterk om den staat zelf op te voeden. Hier vervult zij een functie welke ten eenen male verschilt van die, welke wij in Nederland kennen. De Nederlandsche universiteit, ook al gaat zij nog zoo goed met haar tijd mee, is toch altijd min of meer een eiland. Maakt zij het zich zelf niet, dan maakt het haar de publieke opinie. Deze ziet de universiteiten als deftige, pretentieuze lichamen buiten het werkelijke leven. De eerbied voor haar geleerdheid is gemengd met ironische minachting. ‘De professor’, ‘de hooggeleerde’, in den stijl van het ingezonden stuk, is | |
[pagina 459]
| |
een figuur uit de ongeschreven comedie van het gemeenschapsleven. De Amerikaansche universiteit wil zijn, en wordt erkend als, het denkend hoofd van het gemeenebest. Als zoodanig gelden haar de millioenenschenkingen, bij ons onbekend. Als zoodanig geldt haar de vereering der natie, die ten diepste en heiligste gelooft in alles wat Educatie is. Te denken voor het gemeenebest, dit te leiden tot hoogere cultureele potentie, dat kan de universiteit tenslotte in een democratische en technische samenleving alleen, door zich te wijden aan die problemen, welke den staat of de natie zelf vervullen. De Amerikaansche universiteit kweekt met een heroïsche liefde ook die vakken, welke voor geen cent voorspoed of vooruitgang beloven. Men vindt er classici, sanskritisten, archaeologen en mediaevisten van voortreffelijk gehalte. Maar haar groote taak ziet zij toch elders. Den levendigsten indruk van deze functie van publieke educatie kreeg ik aan de Universiteit van Noord Carolina te Chapel Hill. Noord Carolina was langen tijd de armste staat van het Oude Zuiden. Een land zoo groot als een vierde van Frankrijk, met een bevolking van 2.759.014 (1925), waarvan 31.6 percent negers. Meer dan 99 percent der bevolking zijn geboren Amerikanen. Er zijn tot dusver geen groote steden, doch de groeiende katoen- en tabaksindustrie brengt een sterke verhuizing naar de volkrijker centra teweeg. Toch is het algemeene type van den staat nog klein landbezit, verspreide hoeven, in handen van blanke en zwarte pachters. Het analphabetisme daalt snel: onder de blanken in tien jaar van 12.3 tot 8.2 percent, onder de negers van 31.9 tot 24.5. De Staatsuniversiteit, gesticht in 1793, stelt zich, sedert de opleving van het verarmde en teruggedrongen Zuiden in het begin van deze eeuw, ten doel, den achterlijken staat in alle opzichten op te bouwen, in nauwe samenwerking met het bestuur van den staat zelf. Het is niet mogelijk, hier die geheele, voortreffelijk georganiseerde werkzaamheid te beschrijven. Twee onderdeelen ervan kies ik uit. Het Department of Rural Social Economics neemt alle agrarische problemen ter hand. Het tracht betere methoden van bebouwing, betere woningstoestanden ingang te doen vinden, het houden van melk- en slachtvee te bevorderen, den pachters den weg naar het eigenaarschap te wijzen, waarbij zich het opmerkelijk verschijnsel voordoet, dat de negers 1½ tot 7½ maal zoo snel van pacht tot eigendom opklimmen als de blanken. In een gratis verspreid weekblaadje onderwijst het de | |
[pagina 460]
| |
boeren in bevattelijken vorm (elke Amerikaan begrijpt cijfers en statistieken) de agrarische economie. Er zijn in Noord Carolina eigenlijk nog geen dorpen, zoo verspreid liggen de hoeven, en bij gevolg ook geen dorpsleven. Dit, gepaard aan de slechte landwegen, veroorzaakt den hoogen graad van ongeletterdheid. Verbetering der wegen, samenvoeging van éénmansscholen tot Consolidated Schools, invoering van school-autobussen, is derhalve een tweede hoofdstuk van het program. Om dorpsvorming te bevorderen tracht de universiteit ook de kerkelijke gemeenten tot consolideering te bewegen, ‘to make the church a socializing influence’. Dit wordt vergemakkelijkt doordat de staat bijna geen katholieken en weinig episcopalen telt. Uit elf zwakke methodistenkerkjes ontstaan zoo drie levenskrachtige, uit zeventien baptistenkerkjes zeven. Achter al dit werk zit een vurig enthousiasme en een trotsche liefde voor den eigen staat. ‘Know your own State’, roept de universiteit den bewoners voortdurend toe. Zij zet ‘graduate students’ van alle faculteiten aan het bestudeeren van hun eigen district (county); de monographieën, historisch, economisch en sociaal beschreven, die zoo ontstaan, worden bekostigd door advertenties, of door de verblijde ‘home folks’ van den jongen schrijver. De leider van het Department for rural social economics, Dr E.C. Branson, is het vraagstuk van pacht en eigendom in 1923 en 1924 gaan bestudeeren in Duitschland, Denemarken, Ierland en Frankrijk. Driemaal 's jaars vergadert, aan de universiteit, de staats-commissie voor County government, om met de leiders van het wetenschappelijk onderzoek de vragen van den dag te bespreken. Naast Rural Social Economics werkt, alweer in nauw verbond met den staatsdienst, de ‘School of Public Welfare’ der universiteit. Zij is opgericht in 1920, haar leider is de socioloog Howard W. Odum. Zij beoogt vooreerst onderwijs in sociologie en sociale problemen, vervolgens opleiding tot sociaal werk en ‘community leadership’, voorts directe sociale werkzaamheid, wat men noemt ‘social engineering’ d.w.z. het ontwerpen van publieke en private vestigingen van maatschappelijken aard, eindelijk zuiver wetenschappelijk onderzoek op sociaal gebied. Als derde organisme werkt met de genoemde de ‘University Extension Division’; de besturen der drie zijn ‘interlocking’. ‘University extension’ is bij ons, na aanvankelijke pogingen, het van de universiteiten zelf te doen uitgaan, tenslotte uitgemond in de Volksuniversi- | |
[pagina 461]
| |
teiten, die voorzeker nuttig werk doen, maar beperkt van uitwerking. In een land, waar de geheele bevolking haar gevestigde groepscultuur bezit, is slechts geringe vraag naar University extension. Hoe anders in een staat als Noord Carolina, waar bijna de gansche bodem cultureel om zoo te zeggen braak ligt. Hier slaagt de universiteit er werkelijk in, met een voortreffelijk organisme en een toegewijde militia der beschaving het geheele land voortdurend te bereiken. Hoofdzaak is alweer het vormen van gemeenschapskernen en deze te cultiveeren. De afdeeling wendt zich bovenal tot de vrouwen, omdat deze, meer dan de mannen, tijd hebben om zich te laten beschaven. Drie ‘full-time men’ gaan voortdurend den boer op (juister gezegd den burger) met de waar der Universiteit. Zij kunnen ‘credits’ (ongeveer als testimonia omtrent gevolgde cursussen) en zelfs graden verleenen; men zou hen wijbisschoppen willen noemen. De mannen loopen naar de cursussen in ‘accounting’ en ‘advertising’, de vrouwen naar alle. Daarnaast werkt de afdeeling met ‘correspondence-courses’. Ook deze leiden tot reguliere academische graden. De volgers zijn meest personen, die slechts één jaar ‘College’ konden bezoeken, en nu verder willen, om hun bevoegdheden te verbeteren. Van tijd tot tijd inviteert de afdeeling een of andere groep van vakgenooten tot een bezoek aan de universiteit, dat hun tevens tot bespreking van vakbelangen dient. Toen ik er vertoefde, werd de voortreffelijke Carolina Inn, - ten behoeve der universiteit gesticht door een alumnus -, juist overstroomd door 400 accountants op bezoek. Den volgenden dag verwachtte men 400 bankiers en bankiersgezellen; ik vond hen te Durham in aantocht. In Miss Nellie Roberson, het hoofd der Extension-boekerij, vond ik diezelfde blijde geestdrift der drie theologale deugden in sociaal gebruik, die telkens weer den Europeaan beschaamd maakt over zijn klein geloof in deze aardsche volmaking. Zij vertelde mij van nog meer werkzaamheid der afdeeling: hoe een ‘full-time woman’ over den geheelen staat amateurgezelschappen leert, tooneelopvoeringen op te zetten, meest ‘one act plays’. Hoe de universiteit een Musical Monthly Magazine uitgeeft, en naast de drama-groups music-groups vormt, hoe men helpt bij het arrangeeren van locaal-historische optochten. Overzie ik de titels en den inhoud van de reeks van publicaties, waarmee de afdeeling haar tallooze onderwerpen, met korte oriënteerende inleidingen en praktische opgaven, op een afstand aan den man (beter aan de vrouw) brengt, dan vervullen zij mij met bewondering voor | |
[pagina 462]
| |
zooveel gezonde, verstandige, vernuftig-praktische sociale zorg en zin voor beschaving. Ik kies eenige titels: ‘Town Studies, Know your own State North Carolina, Studies in Citizenship, Public Welfare and the Community, Studies in the History of Contemporary Europe, -in Southern Literature, A Study of Shakspere, Great Composers, Recent Tendencies in the Theatre, Contemporary American Literature’. Er moge in alles een naïeve noot zijn, waarbij wij van kinderlijkheid en soms van oppervlakkigheid willen spreken, het is tegelijk doordrongen van een onbevangenheid, een vrijen, moedigen geest om de dingen onder de oogen te zien. Men vermoede er noch schoolschen geest, noch behoedzaam puriteinschen en conservatieven toeleg in. De vrouwtjes in de afgelegen plaatsjes van het Zuiden worden bekend gemaakt met, en op weg geholpen tot het verstaan en beoordeelen van Dreiser, Willa Cather, H.L. Mencken, Frost, Dunsany, Drinkwater en Pirandello. Wie worden de dragers van deze zorgvuldig in het open veld gekweekte cultuur? Miss Roberson gaf mij het antwoord: de lagere klassen bereiken wij helaas niet (maar hoe kon het ook voorloopig?). Onze eigenlijke pupillen zijn de getrouwde vrouwen, wanneer haar kinderen groot zijn geworden. - Maar is er iets fraaiers denkbaar dan dat het de grootmoeders zullen zijn, die de gewonnen cultuur verder kunnen geven?
Bij het werk te Chapel Hill stond ik wat langer stil, omdat ik het het best heb leeren kennen, en omdat mij daar het eerst het begrip opging voor het beste van Amerika's geest. Tal van andere voorbeelden van dergelijke werkzaamheid, uitgaande van de universiteiten, zou men daarnevens kunnen stellen. Het zou de moeite loonen, van de staats-universiteit van Minnesota te spreken, waar een Institute for Government Research met een Municipal Reference Bureau samenwerkt, en een Agricultural Experiment Station gevestigd is, of van het Institue for Research in Land Economics and Public Utilities onder leiding van den vereerden veteraan Dr R.T. Ely - eens te Baltimore leermeester van Woodrow Wilson, J. Franklin Jameson en vele anderen -, nu aan North Western University te Chicago. Of van het Food Research Institute aan Leland Stanford University in Californië. Doch het bestek, dat ik mij voor deze opmerkingen gesteld heb, laat het niet toe. De functie der Amerikaansche universiteit als zeer levend maatschappelijk orgaan moge door het enkele voorbeeld voldoende geïllustreerd zijn. | |
[pagina 463]
| |
Teekenend is het, dat het streven, om langs den weg van academisch onderzoek den strikt wetenschappelijken grondslag van het zakenleven te vinden, nergens op dit oogenblik zoo ijverig en op zoo groote schaal aan de orde is als aan de oudste en deftigste der Amerikaansche universiteiten, Harvard, met haar groot opgezette, voortreffelijk uitgeruste en rijk gedoteerde Graduate School of Business Administration. De Amerikaansche universiteit heeft zich gezegd: als de berg van business niet tot den profeet der wetenschap komt, dan zal de profeet der wetenschap tot den berg van business gaan. Wie er wel bij vaart: wetenschap, business, of beide, laat ik thans in het midden. Mij arm historicus werd het wel eens wonderlijk te moede. In een der befaamdste meisjes-colleges had men juist een nieuwen vorm van het: mijn leeren is spelen, toegepast. Er was, tot oefening en onderricht, een wedstrijd in belegging uitgeschreven. Een spannend gezelschapsspel meteen. Wie van de meisjes het optimum van juiste speculatie en koelhoofdigheid bleek te hebben tentoongespreid, en na zekeren termijn de grootste denkbeeldige winsten behaald, verwierf prijs en lof. Terzelfdertijd schreef in een weekblad een afgestudeerd jongmensch, hoogst verontwaardigd, dat hij nog geen baantje had: de universiteit is een failure. Waarom spaart men niet eenige professoren in Grieksch, philosophie en geschiedenis uit, en stelt zakendresseerders aan? - Ik zou dezen knaap willen veroordeelen, om in de Elyseesche velden iederen dag Euclides zijn schrijfboek achterna te dragen, Euclides patroon der spoorstudenten, die dagelijks 8 uren van Megara naar Athene liep, om zuivere wijsheid. En het deed mij goed, dat sommige economisten aan Yale University twijfelden aan het groote nut van business-training, en de uitspraak van een groot zakenman aanhaalden: geef mijn jongen wat beschaving, de techniek van het vak leer ik hem in zes maanden. Big Business zuigt onweerstaanbaar de krachten en de belangstelling naar zich toe. In Mei van dit jaar was er een bijeenkomst belegd van presidenten van een aantal voorname universiteiten, ten einde te overwegen, hoe men de goede koppen, geschikt voor ‘research-work’, na afloop van hun college-jaren uit het alverslindend zakenleven kon houden, en ze voor verdere wetenschappelijke opleiding bewaren. Hetzelfde doel beoogt de Robert Brookings Graduate School te Washington, waarover straks nog nader. | |
[pagina 464]
| |
Universiteit en groot kapitaalEenige jaren geleden heeft de bekende schrijver Upton Sinclair, in een boekje getiteld The Goose Step, tegen de Amerikaansche universiteit de aanklacht verheven, dat zij meer en meer de gehoorzame dienares wordt van het groot kapitaal. Reeds eerder was in The Higher Learning van Thorstein Veblen dezelfde klacht in gematigder en doordachter vorm geuit. Al is het moeilijk, zich over een verschijnsel van dien aard een zelfstandig oordeel te vormen, de verzekering schijnt mij gewettigd, dat er in zulk een verwijt veel overdrijving en eenzijdige nadruk ligt. De geest, die de beoefening van ‘Social Science’ aan de universiteiten bezielt, is voorwaar niet die van Mammon. Het voorwerp van de zorg van Branson en Odum te Chapel Hill, van Kelsey, Bossard, Donald Young te Philadelphia, van R.T. Ely en zijn staf te Evanstown, van Commons te Madison, van Allin, Chapin, Anderson te Minneapolis, van de geheele Chicagoschool, om er maar een aantal te noemen, is niet ‘big business’, maar de arme pachter, de hardwerkende farmer, de neger, de ‘hobo’Ga naar voetnoot1. ‘Business research’ werkt niet voor kapitaal-ophooping maar voor welvaartverspreiding. De sociologen leggen den nadruk op ‘Problems of poverty’. Het woord ‘Social science’ was tot voor korten tijd min of meer impopulair. Het rook voor het groote publiek onvermijdelijk naar socialisme. ‘It is a subject loaded with politics’, zei de zakenman. ‘There is lots of dynamite in it.’ Gaandeweg evenwel zijn ook de groote zakenlieden het gemeenschap-opbouwende karakter der sociale wetenschappen gaan erkennen. Zij zien in den regel niet kleingeestig toe op de besteding van hun schenkingen. En de Amerikaansche man van wetenschap is in den regel niet de man, om zich voor het kapitaal nederig te buigen. De rijkdom wordt beschouwd als de natuurlijke mijn, waaruit de universiteit haar middelen put. Voor een of ander wetenschappelijk belang dreigden de fondsen op te raken. ‘So we began looking around for another millionaire.’ Alsof het boren naar een oliebron was. Het onmiddellijke gevolg van de groote Rockefellergiften aan de universiteit van Chicago, verzekerde mij een harer eerste economisten, was dat hij en anderen onwillekeurig in hun onderwijs iets radicaler werden, om zich hun onafhankelijkheid bewust te | |
[pagina 465]
| |
blijven. In Harvard kwam het gesprek op het feit, dat er af en toe wel eens schenkingen worden gedaan met bepaalde condities. Bij voorbeeld op voorwaarde dat de alleenzaligmakende werking van hooge beschermende rechten zal worden gedoceerd, of de bedriegelijkheid van het socialisme. - En nam de universiteit (ik weet niet welke het gold) de schenking aan? vroegen wij. - Ja, zij vond gemakkelijk professoren, die werkelijk in die leerstellingen geloofden, en stelde vervolgens daarnaast anderen aan, die er niet in geloofden. Het Laura Spelman Rockefeller Memorial verleent zijn giften voor onderzoek op het gebied der sociale wetenschappen zonder voorwaarden, en laat de verantwoordelijkheid voor het resultaat aan de universiteit die het onderwerp gekozen heeft. Tegenover geruchtmakende gevallen als die van Laski en Scott Nearing eenige jaren geleden, waar de vrijheid van het woord in het gedrang kwam, staan andere, als van een professor, die heimelijk op de betaalsrol van een groote spoorwegmaatschappij bleek te staan, en terstond moest bedanken. Wij vroegen: wie zijn tegenover den opbloei der sociale wetenschappen de groote conservatieven? Het antwoord was: de vertegenwoordigers der techniek en der natuurwetenschap. Zij staan sceptisch en afwerend. In het algemeen was de indruk deze, dat er aan de staats-universiteiten weinig van politieke of andere inmenging sprake is, dat de groote gedoteerde universiteiten door hun aanzien en onafhankelijkheid voor bepaalde invloeden gevrijwaard blijven, en dat aan de Small Colleges de inmenging eer van kerkelijken dan van economischen aard is. | |
Soorten van hoogescholenHet is bekend, dat Amerika tallooze universiteiten en colleges telt, groote en kleine, goede en slechte, publieke en zelfstandige, voor mannen, vrouwen of gemengd, voor blanken en voor negers, vakscholen en algemeene, samen een kleine 700, of naar een ruimere berekening over 900. Voor wie van cijfers houdt, het volgende. Het getal docenten steeg tusschen 1890 en 1924 van 7.918 tot 56.279, waarvan ruim ⅕ vrouwen, dat der studenten van 156.449 tot 726.124, ruim ⅓ vrouwen. Het totaal bedrag der inkomsten steeg van 1910 tot 1920 van 88.369.734 tot 240.141.994 dollar. | |
[pagina 466]
| |
Aangezien de Amerikaansche hoogeschoolGa naar voetnoot1 geheel buiten federale en grootendeels ook buiten staten-contrôle staat, moet zij zelf haar standing bepalen en handhaven. Een Association of American Universities, waartoe de 24 voornaamste behooren, erkent 166 instellingen als volwaardig. Deze zijn praktisch weer te scheiden in drie groepen: de groote zelfstandige Endowed Universities, de staats-universiteiten en de Small Colleges. De oude, aanzienlijke universiteiten zijn alle private instellingen. Men vindt ze uiteraard in de Oostelijke staten. Harvard is van 1638, Yale van 1701, Columbia (te New York, eenmaal King's College) van 1754. In Virginia wekt William and Mary, van 1693, nu een kleine instelling, dierbare herinnering. Nog in de achttiende eeuw begonnen de later opgekomen staten universiteiten van staatswege op te richten, eerst in het Zuiden, zooals Noord Carolina, in de negentiende eeuw ook in het Westen, zooals Wisconsin, Minnesota, Californië enz.. Verscheidene van die staats-universiteiten behooren thans tot de eerste en voornaamste. Inmiddels ging de stichting en doteering van private hoogescholen al dien tijd overal ongestoord door. Van een getal van 670 zijn er slechts 109 onder publiek bestuur. De functie van de drie genoemde groepen is verschillend. De kleine colleges, soms van twijfelachtig allooi, dienen in de eerste plaats als regionale centra van cultuur. Wil men sommige hoogere kostscholen noemen, goed. In den grond zijn zij toch meer. Zij leggen zich gaarne ook op wetenschappelijk onderzoek toe, en vormen zoo in de tweede plaats de pépinières voor de grootere universiteiten. De staats-universiteiten zijn verplicht, het democratische cultuurcentrum voor den geheelen Staat te zijn. De co-educatie, aan sommige der oude universiteiten nog geweerd, viert hier hoogtij. De staats-universiteit moet feitelijk iedereen toelaten, en groeit daardoor soms tot in het ongemetene, als b.v. Berkely in Californië met 15.000 studenten. Zij heeft in de eerste plaats haar educationeele bestemming na te komen, en haar onderwijs (niet haar wetenschappelijk onderzoek) te temperen naar de bevatting der gemiddelden. De ‘Endowed Universities’ daartegenover kunnen de verhouding tusschen onderwijs en wetenschap zelf naar eigen norm bepalen. Zij kunnen op den duur een tegenwicht bieden tegen de utilitair-democratische richting welke den staats-universiteiten is voorgeschreven. Zij kunnen selectie toepassen | |
[pagina 467]
| |
en hun getallen beperken. Wanneer zij wilden, zei mij de president van de Universiteit van Chicago, zouden zij hun deuren voor studenten kunnen sluiten, en zich louter instelling voor wetenschappelijk onderzoek verklaren. De ‘Small Colleges’, dikwijls een weinig gering geschat en zich achteruit gezet voelende, pleegden verleden jaar een waardige wraakneming op hun zeventien grootste zusters. Zij hielden, door middel van een kunstig ingerichte vragenlijst, een enquête over de vraag, welke der zeventien groote hoogescholen in de verschillende takken van wetenschap het hoogst stond, uit te maken bij stemming door de geleerden, aan de kleinere instellingen verbonden. Elke universiteit kon zoodoende in een bepaalden tak van wetenschap een eersten, tweeden, derden rang verwerven enz., en de geheele prestatie was uit te drukken in een score van zooveel punten. Het resultaat was, dat de Universiteit van Chicago de meeste eerste rangs-plaatsen en het hoogste aantal punten behaalde. Welke uitkomst door haar op bescheiden en confidentieele wijze werd geadverteerd. | |
Intellectueele organisatieDe Amerikaan verwacht het heil voor ieder ding van georganiseerde techniek en technische organisatie. Zij zijn hem gelijkbeteekenend met intelligente behandeling. Fabriek en standardizing beduiden voor hem niet enkel een intensiever en voordeeliger vorm van productie, maar een hoogeren vorm in den vollen zin des woords. Het heimwee naar stulp en handwerk kent hij hoogstens in een week avonduur. ‘Homespun’ gebruikt hij overdrachtelijk in geringschattende beteekenis. Voor de aartsvaderlijke bewerktuiging van het huishouden of van de boerderij heeft hij geen sentimentaliteit. Het kan alles beter, sneller en doeltreffender. Ondragelijk, als het besef van een groote algemeene zonde, is hem de gedachte, dat er energie ongebruikt verloren gaat en kansen worden gemist. Het is niet de verspilling van materiaal, wat hem hindert, maar het ongebruikt blijven van aardsche potentie, de vertraging in de ontplooiing van de krachten en de rijkdommen der natuur, en van het menschelijk vernuft in dienst der productie. De wil tot macht over de natuur en over de samenleving openbaart zich als een hartstocht om alle domeinen van het sociaal en economisch | |
[pagina 468]
| |
leven geestelijk te organiseeren, zoo exact mogelijk, ze technisch geheel te ordenen, om ze te kunnen beheerschen. Het ideaal, dat daartoe drijft, is niet louter dat van verhooging der materieele welvaart; het schijnt herschepping van een wereld, waarin het goed zal zijn te leven. Een goed voorbeeld van de indienststelling der wetenschap voor het nationale leven bieden de scheppingen, die de millionair Robert Brookings uit St. Louis te Washington heeft gevestigd. Uit de ervaring, die hij opdeed als lid van een Commission on economy and efficiency, die de President in 1910 aanwees, concipieerde Brookings het denkbeeld, dat hij omzette in de stichting van het Institute for Government research. Onder leiding van W.F. Willoughby vervolgt dit instituut het doel, de zuiver wetenschappelijke grondslagen van bestuursleer te leggen. Al is deze instelling niet universitair, zij is niettemin in hooge mate opvoedend. Het instituut ontwerpt systemen van keuze van ambtenaren en accounting in takken van bestuur. Het geeft ‘Service monographs’ uit, handboekjes voor aankomende parlementariërs. Wat weet een nieuw congres-man van de werkelijke functie van den Landontginningsdienst of het Censusbureau? Het praktische handboekje leert hem wat hij noodig heeft. Doch Willoughby en zijn instituut deden meer. Hij is de eigenlijke schepper van het budgetsysteem, dat sedert zijn invoering in 1921 niet alleen de staatshuishouding veranderde, maar tevens de werking der Constitutie belangrijk wijzigde, door de macht van den President aanzienlijk te vergrooten en hem een ‘general manager’ van den staat te maken! Tijdens den oorlog was Brookings voorzitter van het Committee voor prijsbepaling. Opnieuw gaf de praktijk hem aanleiding tot het stichten van een wetenschappelijk experimenteel orgaan. Het Institute of Economics, onder H.G. Moulton, gaat uit van de overweging, dat de problemen der nationale huishouding te ingewikkeld zijn voor individueel onderzoek, en dat de wetenschap en het land niet gebaat zijn bij theorieën, maar bij vaststelling van feiten, verzameling van gegevens, statistieken. De onderwerpen worden behandeld in voortdurende samenwerking. Een staf van dertig onderzoekers, van het gehalte van college-professors is aan het instituut verbonden. Zij werken met veelvuldige group meetings, lunches en discussies. De school, die zij hier doorloopen, maakt hen weer geschikt, om later in een universitairen werkkring op te treden. Een vreemde onderzoeker, die om informatie komt, vindt het instituut ook bereid, | |
[pagina 469]
| |
zijn onderwerp met hem te discuteeren. Door de coöperatie is het in staat, snel te werken, eer de gebeurtenissen hen achterhalen. Een goed deel van de voorbereiding van het Dawes-plan is hier verricht. Thans bestudeert men er de mogelijkheid van een uitweg uit de depressie van den landbouw, wel wetende dat de verwachting der boeren op een herstel der oude verhoudingen ijdel is. Om kort te gaan, het Institute of Economics werkt als het denkend hoofd der nationale economie. Op soortgelijke wijze werkt het National bureau of Economics aan Columbia University te New York, eveneens uit oorlogswerk voortgesproten, met het doel ‘to supply basic information of great public interest’, bij voorbeeld aangaande werkloosheid en conjunctuur-vraagstukken, immigratie, verspreiding van het nationaal inkomen enz.. Ten slotte stichtte Brookings de naar hem genoemde Graduate School of Economics and Government, die aan een kleine uitgelezen groep van meergevorderde studenten, in de stimuleerende omgeving van een zuiver wetenschappelijk internaat, bijzonder gunstige voorwaarden beoogt te geven ‘for professional and cultural training in the studies which have to do with the control of a developing industrial society. Its interest is to teach the art of handling problems rather than to impart accumulated knowledge; and its aim is to turn out craftsmen who can make contributions toward an intelligent direction of social change.’ Altijd weer datzelfde denkbeeld van intelligente hervorming. Het sluit alles als een bus, het is bewonderenswaardig georganiseerd, en het wordt bedreven met een hartsterkende bezieling en een moedig optimisme. ‘Vision-giving’ wil de school zijn.
Het vast geloof in technische organisatie van het geestelijke openbaart zich, onder andere, in de groote plaats, die in wetenschap en praktijk wordt ingenomen door methoden van test en enquête. Ofschoon de al te stoute verwachtingen van de eerste test-methoden reeds wat geluwd zijn, worden er ieder jaar nog nieuwe tests gepubliceerd, tot meting van alle denkbare geestelijke eigenschappen, bij alle denkbare individuen of groepenGa naar voetnoot1. School en college, burgerlijke dienst, leger en vloot, kantoor, fabriek en warenhuis zijn er vol van. Achter het vertrouwen in tests zit de gedachte, waarvan ik straks | |
[pagina 470]
| |
gewaagde: er mag geen bruikbare kracht verloren gaan of verkeerd worden aangewend. Dat is het uitgangspunt van de onderzoekingen van den psycholoog Lewis M. Terman, aan Stanford University. De wetenschap heeft te zorgen, dat begaafdheid tijdig wordt ontdekt, ontwikkeld en benut. In 1925 publiceerde Terman het eerste deel der resultaten van onderzoek op duizend begaafde kinderen, uit een millioen Californische schoolkinderen geschift door zorgvuldige tests. Genetic studies of Genius heet het boek (het Amerikaansch is met dat woord guller dan de talen der Oude Wereld)Ga naar voetnoot1. Van de uitkomsten noem ik: een gering overwicht van de jongens boven de meisjes, een overwicht van het Joodsche ras van 50% boven het gemiddelde, en bovenal het feit, dat het begaafde kind als type niet teruggetrokken, prikkelbaar of ziekelijk is, maar integendeel gezond, normaal en goed ontwikkeld. Terman's conclusie is: laat geen sentimenteele paedagogie de differentieering van het schoolonderwijs (three-track plan) langer in den weg staan. Organiseert het talent der natie! Als een merkwaardig voorbeeld van de toepassing van enquêtemethoden noem ik de experimenten van L.L. Thurstone, te Chicago, op het gebied van sociale psychologie. De algemeene vraag, die hem, F.H. Allport en anderen bezighoudt, is deze: kan men de publieke opinie op quantitatieven grondslag meten? Een proeve om de psychophysische test-methoden over te brengen op sociale verschijnselen beoogt een antwoord te vinden. Om de houding van verschillende groepen van personen ten opzichte van de misdaad te bepalen, ontwierp Thurstone een vernuftige vragenlijst, waarop twee vormen van misdaad tegenover elkander worden gesteld, telkens anders gepaard, b.v. ‘Kidnapping-Adultery, Abortion-Libel, Burglary-Counterfeiting, Bootlegging-Arson, Burglary-Bootlegging, Adultery-Receiving stolen goods’ enz., enz., zoodat er in het geheel 190 keuzen te doen vielen. Zoo kreeg hij (voor studenten) een exacte schaal van de ‘erg’-vinding der misdaad, waarop, wat misschien sociaal, maar zeker psychologisch belangrijk is, ‘Rape’ bovenaan bleek te staan. Op soortgelijke wijze hield hij een enquête aangaande meeningen over de doodstraf, over contrôle van het opperste gerechtshof door de wetgevende macht, over het drankverbod. Men ziet alweer de gedachte, die achter dit alles ligt: de publieke opinie of eenig sociaal sentiment eerst langs exacten weg leeren kennen, om ze daarna intelligent te kunnen beinvloeden. | |
[pagina 471]
| |
Thurstone zelf beschouwde zijn methode als een experiment, en was toegankelijk voor den twijfel, die ons Europeërs soms bij wetenschappelijk onderzoek van dezen aard bevangt. Wordt niet, met veel arbeid en omslachtige middelen, meestal juist die uitkomst gewonnen, welke iedereen ongeveer zoo zou hebben vermoed? Met een gestegen graad van zekerheid, met zekere detailleering, waar te voren vaagheid heerschte, doch met geringe toeneming van kenniswaarde. Doch zulk een scepsis is in Amerika zeldzaam. Het zijn geestelijke ‘Draufgänger’. De gedachte, dat er iets zou kunnen bestaan als over-organisatie, kwelt hen niet. | |
Gesproken en geschreven woord: een contrastDe Amerikaansche man van wetenschap is in het gesprek in den regel vlot, precies, eenvoudig, helder; hij begrijpt snel de bedoeling van wat men hem vraagt, en geeft het antwoord duidelijk en zakelijk. Zijn conversatie prikkelt en verlicht. Er is iets gaande, er valt iets te doen. Men voelt zich meegesleept in een élan van weetlust en zucht tot onderzoek. De qualiteit en den toon van hun gesprek vind ik in hun geschreven woord slechts bij uitzondering terug. Meer dan eens kan ik den levenden mensch, die mij boeide, in zijn geschrift niet herkennen. Een telkens zich herhalende ondervinding doet mij meenen, dat mijn persoonlijke reactie op het Amerikaansche wetenschappelijk proza toch berusten moet op eigenschappen van het object zelf. Ik lees het met de grootste moeite; ik krijg er geen contact mee en kan er mijn aandacht niet bij houden. Het is mij, alsof ik te doen heb met een afwijkend uitdrukkingssysteem, waarin de begrippen niet equivalent zijn aan de mijne, of anders gecoördineerd. Vraag ik mij af: gaat het mij soms te diep? dan moet ik antwoorden: het schijnt mij integendeel schraal en dun van gedachte. Het zit vol van die technische woorden, die mij altijd doen denken aan de tangetjes van den tandarts, harde instrumenten om iets levends aan te pakken. Het schijnt mij, alsof hier het Angelsaksische element der taal nog sterker beperkt is dan in wetenschappelijk Britsch-Engelsch. Het is tendeele een kwestie van stijl. Dit proza beeldt niet, heeft geen rythme en geen vorm. Maar dat is het niet alleen, want daarin schiet ook buiten Amerika het wetenschappelijk proza veelal te kort. | |
[pagina 472]
| |
Ik ontkom niet aan de conclusie, aarzelend getrokken, dat het ligt aan zekere ijlheid van gedachte, zekere oppervlakkigheid. De titels beloven dikwijls meer dan gegeven wordt. Een voortreffelijk opgetrokken methodisch getimmerte blijft hol in den wind staan. Steigers zonder kerken. Veel onverschillige zinnen, veel losse woorden, veel wat van zelf spreekt en niet gezegd behoefde te worden. Er zijn schitterende uitzonderingen! Doch indien niet al deze bezwaren voortspruiten uit mijn ontoegankelijkheid (ik toetste mijn indruk aan dien van enkele anderen), wat mag dan de oorzaak zijn van dit gebrek, dat zoo slecht te rijmen schijnt met den algemeenen tenor van het Amerikaansche leven? Een jonge Nederlandsche vrouw, die juist twee jaar in de Vereenigde Staten heeft gewerkt, meende: in Amerika neemt, in de uitwerking der gedachten, naast het experiment, het gesproken woord een veel grooter plaats in dan het geschrift. De wetenschap is er, veel meer dan bij ons, een zaak van samen aanpakken en op touw zetten. Zij is een karwei en een conspiratie. Men steekt de denkende koppen bijeen op lunch of conferentie. Al samen sprekende, krijgen de gedachten vorm. Maar in de studeerkamer, met de pen in de hand, tieren zij niet, en de levendige geest wordt in de eenzaamheid dof. Of zou veeleer de oorzaak juist daar te zoeken zijn, dat de eenzaamheid niet meer bestaat, en dat de pen ligt te roesten, vervangen door het oppervlakkigmakende en beuzelachtige dicteeren aan de secretaresse voor het tiktoestel? Dit gepaard aan het feit, dat de te ver doorgevoerde organisatie der gedachte haar niet meer laat oprijzen onder het schrijven.
De lunch als middel van geestelijk verkeer heeft in Amerika een bijna ritueele beteekenis verkregen. Zij is het moderne symposium, zonder mengvaten, want er valt niets meer te mengen, en de hoofden blijven er te klaarder en te koeler om. Niet alle wetenschappen leenen zich tot den lunchvorm; de geschiedenis deugt er niet voor. | |
Overgang, omzetting, herscheppingHet is niet enkel te doen om organisatie van wat tot dusver niet bewerktuigd was, maar ook om her-organisatie, omzetting, herschepping. Vooral van de sociale vormen. Diep is het besef, dat alles | |
[pagina 473]
| |
in snellen overgang verkeert. Alles kan anders, alles kan beter, alles moet anders. ‘That which man changeth not for the better, time changeth for the worse.’ Bacon dacht misschien aan andere dingen dan de mensch van heden, maar hij had dit woord kunnen spreken voor het kind Amerika als een pillegift. De geest is die, waarin Dewey zegt: ‘We can retain and transmit our own heritage only by constant remaking of our own environment’. Slechts door hun omgeving te hervormen kan men de menschen zelf veranderen. De Amerikaansche philosoof neemt een beteekenisvolle positie in tusschen de zuiver moralistische en de zuiver materialistische leer van sociale hervorming. ‘We can recognize that all conduct is interaction between elements of human nature and the environment, natural and social. Then we shall see that progress proceeds in two ways, and that freedom is found in that kind of interaction which maintains an environment in which human desire and choice count for something. There are in truth forces in man as well as without him. While they are infinitely frail in comparison with exterior forces, yet they may have the support of a foreseeing and contriving intelligence. When we look at the problem as one of an adjustment to be intelligently attained, the issue shifts from within personality to an engineering issue, the establishment of arts of education and social guidance.’Ga naar voetnoot1 Men zou in deze passage elk woord willen onderstrepen, zoo volkomen, zoo krachtig en zoo zuiver geeft zij de geloofsbelijdenis weer van het denkend Amerika van heden ten dage. Wie haar goed leest, verstaat, waarom Amerika evenmin in moraalprediking als in Marx gelooven kan. Noch in Spengler gelooven zal. Amerika is tegelijk zeer wars van revolutie en zeer revolutionair. Wars van de Revolutie met een groote letter, die Rusland wanhopig blijft prediken en voorspellen. Een sociale eschatologie gebaseerd op een klassen-mythus heeft in Amerika niet de geringste kans. Reeds hierom niet, omdat Amerika's geest door en door pluralistisch, experimenteel en opportunistisch, of wel pragmatisch is. Beheersching en omzetting der sociale processen kan voor hen nimmer gebaseerd zijn op een leer, welke ook, doch slechts op voortdurende waarneming en intelligente proefneming. Wars van de Revolutie-Apotheose, maar tegelijk het tegendeel van conservatief. Overal het besef van snelle verandering en voortdurenden overgang. Overal het streven, zich los te maken van oude methoden, | |
[pagina 474]
| |
oude vormen, en betere te vinden. Steeds weer ontmoet men de uitspraak: ‘We live now within a rapidly changing order’. Wie de hoofdstukken in het laatste American Yearbook doorleest, zal getroffen worden door het feit, hoe op bijna elk gebied, in bestuur, in landgebruik, in wetenschap enz., sterke verandering in de jongste jaren, en voortgaande proefnemingen geconstateerd worden. Alles beweegt. Bijna geen wetenschappelijk tractaat, of het verzekert: het vak is ‘undergoing a transformation’. Er is een groote onrust. Alles moet anders worden, het gaat zoo niet. Elk punt is een kwestie, en alle zijn brandende. Het denkend Amerika (niet alle Amerikanen denken, evenmin als Europeanen) ziet de feiten met moed onder de oogen. Nemen de echtscheidingscijfers toe, schijnt het gezinsleven in ontbinding, of althans in verandering, welnu er zal een nieuwe vorm moeten komen. Schieten de staatkundige organen in hun taak te kort, welnu men scheppe andere en onderwerpe het staatsorganisme aan de reëele verhoudingen. De staat als zoodanig is in Amerika nooit het voorwerp van vereering geweestGa naar voetnoot1. Hij is voor den Amerikaan in zekeren zin altijd gebleven wat Jefferson in hem zag: een ternauwernood noodzakelijk kwaad. ‘We have great respect for traffic policemen but not for municipal councillors’, zei een der vertegenwoordigers der staatswetenschap aan Harvard in een merkwaardige internationale discussie, die ik er bijwoonde. Het maandschrift Forum kondigde onlangs een van haar pro- en contra discussies aan over de vraag: ‘Is it right to break unjust laws?’ De ontoereikendheid der staatkundige vormen in het hedendaagsche maatschappelijk en economisch leven is reeds lang erkend. Op den City-manager, die merkwaardige enting van bedrijfsvormen op den staat, is reeds de County-manager gevolgdGa naar voetnoot2. De staatkundige indeeling en instellingen, zegt Park, beantwoorden aan maatschappelijke verhoudingen en idealen der 18e eeuw. Zij kunnen niet meer voldoen aan de eischen der hedendaagsche samenleving. Overal functioneeren de wezenlijke groepen in disharmonie met en ten spijt van den staat. Die groepen moeten het voorwerp zijn van ons onderzoek en van onze groote taak van ‘Social engineering’. Overal ‘Umwertungen’. In het tijdvak 1921 tot 1925 veranderden 63 Amerikaansche steden | |
[pagina 475]
| |
hun naam. Praktische redenen zijn daarbij ook in het spel. Het groote aantal gelijknamige steden is lastig: er zijn 31 Franklin's en 18 Geneva's. Maar die zucht naar nieuwe namen is tevens een kenmerk van perioden van groote omwenteling, getuige zoowel Sowjet-Rusland als de Fransche Revolutie. Met politieken klank is het woord revolutionair den Amerikaan een aanfluiting, maar men moet aannemen, dat hij het in anderen zin toch gaarne hoort, anders zou de advertentie niet op zijn kooplust speculeeren, door de waar als revolutionair aan te prijzen: ‘the revolutionary new science of Behaviorism’; ‘here is the revolutionary new principle’, namelijk om talen te leeren zonder grammatica; ‘The Revolt of Modern Youth, a Problem that Parents Must Solve’, namelijk door hun een biljart te geven. ‘To build up a new type’, ‘to overhaul their minds’, ‘to be shaken up’, - daar zijn nog eenige van die wendingen, die karakteristiek zijn voor Amerika's denken en aspiratie. De radicale verbeteraars zien het alles eenvoudig en klaar. H.A. Overstreet twijfelt er niet aan, of men kan ‘creative power’ ontwikkelen in iedereen. Is iemand's persoonlijkheid zwak, ‘there is nothing to do but to change the personality’Ga naar voetnoot1. Watson belooft ons als vrucht van zijn behaviorism, richtig toegepast, ‘a universe unshackled by legendary folklore of happenings thousands of years ago; unhampered by disgraceful political history’Ga naar voetnoot2. Zijn recensent in de New York Times drukt dit geloof in de toekomst en ongeloof in het verleden aldus uit: ‘the human race is susceptible of improving to a higher state of excellence than the world has yet known. Man of the future need not be walled round with the emotional handicaps that limited man of the past.’ Een fijner geest zegt het minder verzekerd. ‘There are many who ridicule American faith in education, calling it a religion, which it often is, but treating it as a peculiarly jejune form of superstition. Yet it need not be superstitious, unless all faith in the possibility of a world better than that in which we live be condemned as unreasonable. Such condemnation seems to be itself peculiarly dogmatic. For until we have tried seriously and systematically (and I think only a few zealots would hold that mankind has yet tried intelligently and patiently) we do not and cannot know how far the world can be made a better and sweeter place in which to live.’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 476]
| |
Nieuwe ethiekAls het educatie-ideaal inderdaad een religie is, dan moet zij vrucht dragen in een eigen ethos, een nieuwe zelfopoffering en een nieuwe barmhartigheid. Dan moet zij de cultuur, waarin zij werkt, veredelen. Wie goed en onbevangen waarneemt, proeft die veredeling bij elke nieuwe ervaring. Het is misschien nog maar een élite, het denkend Amerika, waarvan ik spreek, maar waar ter wereld vond men ooit de essence van een geloof op alle straten? De Europeaan is licht geneigd tot het oordeel: de Amerikanen zijn oppervlakkig, het zijn groote kinderen, de individu denkt niet diep. Hij vergeet daarbij twee dingen. Ten eerste, dat wij in alle dingen geneigd zijn, aan het gemiddelde daarginds bij de anderen den maatstaf aan te leggen van het ideaal bij ons. Ten tweede, dat wat ons individueele oppervlakkigheid schijnt tegelijk sociale gelijkgezindheid beteekent. Er bestaat in Amerika een geestelijke samenhang en een gemeenschappelijk streven, zooals wij die niet kennen. De Amerikaansche mannen en vrouwen van wetenschap werken als kameraden samen aan een aantal wel gestelde centrale vragen. Zij offeren allen iets op van hun eigen persoonlijkheid, om in de gesloten formatie mee op te trekken. Zij doen, al is het onbewust, afstand van de kasteelen van hun eigen denken, om voor anderen te ploegen. Hun ‘likemindedness’ (term van Dewey) is een correlaat van hun cultureele democratie. Van het puriteinsch-ethische keert zich het denkend Amerika in groeienden weerzin af naar een sociaal-ethisch standpunt. ‘The intelligent acknowledgment of the continuity of nature, man and society will alone secure a growth of morals which will be serious without being fanatical, aspiring without sentimentality, adapted to reality without conventionality, sensible without taking the form of calculation of profits, idealistic without being romantic.’Ga naar voetnoot{problem}1 - In deze groep van tegenstellingen ligt het Amerikaansche cultuur-ideaal zoo zuiver uitgesproken, als ik het ergens vond. Een zacht oordeel over den medemensch, een groot gevoel van medeverantwoordelijkheid voor misdaad en ellende, een levende sociale barmhartigheid, een onvermoeide hulpvaardigheid, dat zijn de bloesems van hun nieuwe democratische en sociale ethiek. En met deze trekken correspondeert in het intellectueele hun hoogere mate van naïeveteit. Wat als uitkomst van moderne wetenschap geldt, | |
[pagina 477]
| |
aanvaarden zij zonder veel kritiek, ietwat schoolsch: in handboekvorm, als formule. Doch terzelfdertijd blijven zij zeer toegankelijk voor het nieuwe of verrassende. Zij zijn vorm- en plooibaarder dan wij. Zij zitten losser in hun geestelijke huid. De typen, waarin de nieuwe geest van sociale ethiek bloeit, ontmoet men telkens. Er is iets stralends in de herinnering aan al die lichte, eenvoudige tegemoetkomendheid, die vroolijke gemakkelijkheid, volstrekt onbevangen welwillendheid, het ontbreken van alle pose en verwaandheid. Het beeld der enkelen gaat onder in de algemeene herinnering, als de boomen in het ruischen van een bosch. Het zijn niet enkel de jongeren, die de dragers zijn van dien geest. Ik denk aan dien grijsaard in Chapel Hill met de heldere blauwe jongensoogen, die men in Amerika zoo dikwijls ziet, bij wiens gesprek mij het eerst het besef voor dien geest opging, en aan die bejaarde leidster van een afdeeling aan de School for Social Service te Chicago, die de volmaakte vereeniging te zien gaf van geestdrift en toewijding, rechtvaardigheid, zachtheid en humor. Die geest beperkt zich niet tot de vertegenwoordigers der sociale wetenschappen. Het besef van de heiligheid der wetenschap en van een zuivere gemeenschap der geesten in den dienst van een ideaal is mij nimmer zoo klaar bewust geworden als op den dag, dien ik doorbracht onder de werkers van Mount Wilson, de groote sterrewacht bij Pasadena in Californië. In Europa heeft de kunst een groot deel van de plaats der religie ingenomen. In Amerika schijnt het veeleer de wetenschap.
Bij de veelgebruikte woorden, die het hedendaagsch Amerika typeeren, komen er nog twee: ‘Good will’ en ‘Service’. Tezamen vormen zij het inbegrip der nieuwe sociale ethiek. Wat zal men veel spreken over de aspiratie, om ‘good will’ te kweeken, in Rotary Clubs en op honderd andere wijzen? Eén herinnering slechts. Wij hadden in Durham een katoenfabriek gezien, ook het daartoe hoorende ‘Communityhouse’. De directeur was er niet, maar kwam aanloopen in opgestroopte hemdsmouwen, toen wij gereed waren weg te rijden. Hij kruiste zijn armen over het portier van de auto, en hield die letterlijk vast, om ons van zijn werk te vertellen. De moed en de werklust straalden uit zijn leeftijdloos blij werkmansgezicht. ‘It is the best behaved community I ever saw.’ Zij houden juist een ‘plant exchange’, waar de bezoekers van het huis hun zelfgekweekte planten | |
[pagina 478]
| |
en bloemen onderling komen ruilen. ‘To counteract the spirit of cutthroat competition.’ ‘Service’ is reeds lang een platgetrapte leus geworden, waaronder met den heiligsten dienst der gemeenschap ook het nuchterste zakenbelang optrekt. Men vindt het reeds in Babbitt gehekeld, die zijn ‘real estate’-kantoor luidruchtig als dienst aan het algemeen opvat. Maar de populariteit van het woord getuigt van den ernst van het begrip; het misbruik ervan bewijst niet dat het enkel holle fraze is, maar dat het diep in de aspiratie is doorgedrongen. Het oude, diep ethische dienstbegrip der Middeleeuwen, dat in den huidigen tijd in woorden als spoorwegdienst, reinigingsdienst enz., ontluisterd voortbestaat, wordt tot nieuw leven gewekt. Of het begrip van dienst aan het publiek werkelijk de commercieele ethiek beïnvloedt, is moeilijk uit te maken, doch alleen een verstokt materialisme zou kunnen aannemen, dat het zoo iets a priori niet kàn doen. Onder al het drukwerk, dat ik mee thuisbracht, vind ik twee kleine geschriftjes. Het eene is een blaadje, meegepakt uit een taxi in Chicago: The Tiny Taxigram Vol. 3 no. 41, 3 Mei 1926. Het is enkel reclame voor de Yellow cabs. ‘Yellow cabs are public servants.’ ‘Drivers perform many acts for common good.’ Wat met menig hartverheffend voorbeeld geïllustreerd wordt. Het andere is een toespraak van Dr E.C. Branson tot een groep van alumni der universiteit van Noord Carolina. Zij draagt den titel: ‘The University Serves’, en is een der welsprekendste getuigenissen van wat de universiteit in het Amerikaansche leven wil en kan beteekenen. | |
Het heden goed, de toekomst beter nogIn Life and Letters of Walter H. Page wordt verteld, hoe eens in een gezelschap, waar deze tegenwoordig was, bij wijze van spel werd rondgevraagd: Indien gij een tweede leven hadt door te brengen, waar en in welken tijd zoudt gij verkiezen het te leven? - Page behoefde zich geen oogenblik te bedenken. In de toekomst en in de Vereenigde Staten, was zijn antwoord. Walter Page was een der levendste en aantrekkelijkste Amerikanen, tot wie men doordringen kan. Uit zijn voortreffelijk geschreven brieven leert men hem kennen met zijn eenvoudig warm hart, zijn echt mannelijken geest, zijn fijnen humor en zijn groote liefde voor zijn land. Zijn woord weegt zwaar. | |
[pagina 479]
| |
Page moest, buiten Engeland, dat hij lief kreeg, van Europa niet veel hebben. Het had niets wat Amerika het moest benijden, meende hij. Zoo oordeelen velen met hem. Een peroratie van een uur college over Amerikaansche geschiedenis: ...‘So that we don't wonder about America's being superior to all other countries, America, the best of the best, the fittest of the fit!’ Vreemd: bij ons Europeesche reisgenooten, in een treffende solidariteit van Romanen, Germanen en Slaven, rees in Amerika telkens dat farizeesch gevoel: wij allen hebben iets wat gij mist; wij bewonderen uw kracht, maar wij benijden u niet. Uw toestel van beschaving en vooruitgang, uw ‘big cities’ en uw volmaakte organisatie, geven ons slechts heimwee naar wat oud en stil is, en uw leven schijnt ons somtijds nu reeds nauwelijks meer waard om geleefd te worden, om van uw toekomst niet te spreken. En toch, wíj moeten hier de Farizeeërs zijn, hunner is de liefde en het vertrouwen. Het moet anders zijn dan wij denken. Voor mij ligt het manuscript van een nog niet gepubliceerd, zeer merkwaardig artikel van een jong Amerikaansch socioloog, Elizabeth Ephrussi. Het wacht nog omwerking, het voldoet de schrijfster nog niet recht. In dezen eersten opzet draagt het den titel ‘Outlines of an Heroic Age’. Met een geweldig stoute omkeering van de voor de hand liggende schemata wil zij de hedendaagsche ontwikkeling van Amerika opvatten, niet als de uiterste ontplooiing van een ver voortgeschreden cultuur, maar als een begin, als een heroïsch tijdperk, waarin het ‘unausgeglichene’ nog hevig botst, het ruwe nog geslepen moet worden, de kracht nog vergeestelijkt. Een tijdperk waarin men, om zoo te zeggen, nog beren jaagt en zijn vrienden rotsblokken naar het hoofd keilt. De geldorganisatie is slechts de eerste vorm van een nieuw wereldproces. Op dezen grondslag van ijzeren materialisme zal de wereld hooger stijgen. De nivelleering van den geest, de ‘likemindedness’, is de noodzakelijke voorwaarde in dien strijd. ‘Fundamental singleness of thought and feeling and action are the subjective or creative corollary of singleness displayed in vast unbroken lines and masses and enterprises of objective or created forms. For this singleness is of a strongly vital quality. It is bound up with an ever present activity bent on mastering the outer world, an activity that is strenuously transcending the individual inner life in favour of expansion and expression in the fabric of realities outside. | |
[pagina 480]
| |
Wherever one looks in American life, one finds this outward and onward thrust.’ De schrijfster vervolgt: het is een misverstand om zich Amerika als materialistisch voor te stellen, omdat het bedrijfsleven, de organisatie van rijkdom en waarde, er zoo geweldig naar voren dringt, en zich belichaamt in de sky-scrapers. ‘The substance of this reality is materialistic, no doubt, but so vehemently, so insistently, so fervently materialistic that the very ardour of the devotion vouchsafed to material raises it to a new and strange kind of spirituality. The impulse, overreaching itself, becomes transcendent.’ Opnieuw heb ik het gevoel, alsof hier geworsteld wordt, om vorm te geven aan wat vormloos wemelt in de poëzie van Walt Whitman. Moeten wij instemmen met deze vrouwelijke Pindarus van ‘Progress’? - Of kunnen wij dien nieuwen heroënstrijd enkel zien als een Gigantomachie tegen de Bierkaai? Tegen de doodende macht van het steeds volmaakter Werktuig. De stof der cultuur groeit in het ongemetene aan, maar de vormen bezwijken en gaan verloren. Het schijnt alles ontplooiing zonder mogelijkheid van teruggang. De dreunende wereld verdooft en verdort ons. Zien wij van den kant van den arbeid naar dien der ontspanning. Natuur en kunst zijn nooit zoo bewust en opzettelijk genoten, gezondheid nooit zoo vereerd en gekweekt als in het hedendaagsch Amerika. Maar welk een verbijsterende beuzelachtigheid in de vormen waarin het alles genoten wordt! Golf en auto, film en vluchtige lectuur, bad- en kampleven en zelfs concertgang, wat zijn het als cultuurvormen! Ik liep eens in Keulen, in de verloren uren tusschen twee treinen, mij te ergeren, hoe de heilige stad aan den Rijn verleelijkt en banaal geworden was. Tegen de schemering ging ik uit het onverschillig straatgewoel Sankt Maria im Kapitol binnen. Er was een dienst gaande. In het halfdonker zweefden de klanken diep en klaar. Ik besefte opeens, wat in het gemeenschapsleven een waar ritueel is, wat het, afgescheiden nog van zijn eeuwigheidswaarde, inhoudt aan cultuurwaarde. Ik voelde den geweldigen ernst van een tijd, waarin deze dingen voor allen de essentie waren, en het was mij, alsof negen tiende van ons hedendaagsch cultuurleven eigenlijk niet ter zake doet. | |
[pagina 481]
| |
Geen vlucht uit het heden!Ook de trouwste Christen in Amerika zal in zijn hart één Schriftwoord loochenen: voor hem heeft Martha het beste deel gekozen. De Amerikaan leeft in Dit, Hier en Straks. Hij is, zooals Henry James het zoo uitstekend heeft uitgedrukt ‘imperturbably, irremovably and indestructibly at home in the world’. De psychologie heeft hem geleerd, dat elke levensvlucht, elke uittreding uit de gegeven werkelijkheid die hem omringt, slechts een reactie is van zijn eigen zwakheid. Waar de mensch zijn directe impulsen niet bevredigen kan, zijn begeerde plaats in het leven niet bereiken kan, bouwt hij zich beter verblijven in de verbeelding, schept hij zich een wereld die hem erkent. Het zijn ‘evasive satisfactions’, ‘compensatory fabrications’ van den geest, niets anders en niets beter dan het verderfelijke dagdroomen van het onevenwichtige kind. En wie niet terugschrikt voor consequenties, ziet gemakkelijk in, dat onder die fabricaties alle hemelen en vergeldingen, alle gedroomde schoonheden en romantische verbeeldingen vallen. Voor hem die onherroepelijk thuis is in deze zichtbare wereld kan dit alles niet anders dan waardeloos zijn. Het is, in zijn zin, ‘barren and illusory’. Het is ‘uncreative’, het schept geen nieuwe middelen, werktuigen of bruikbaarheden, om deze wereld te beheerschen. ‘We are seeking to escape from a dull world instead of turning back upon it to transform it.’ Hoogstens kan het waarde hebben als bedwelming of verstrooiing. Zoo spreekt de moderne psychologie. Doch zoodra men deze evasies uit het heden betrekt op iets wat buiten of achter deze wereld ligt, komen zij in een geheel ander licht. De meeste denkende Amerikanen van thans schijnen vergeten, hoe sterk hun eigen onmiddellijke groote voorgangers: Emerson, Hawthorne, Whitman, nog gepreoccupeerd zijn geweest door het wezen achter de dingen. Het is zelfs niet noodig, transcendentaal te denken, om den ontgoochelden psycholoog het vertrouwen op te zeggen. Men behoeft slechts te erkennen, dat alles wat reëel is, reeds verleden is, dat enkel het verleden het reëele is. Wie wil volhouden, dat het verleden der menschheid geen volstrekte levenswaarde meer heeft, enkel wellicht het nut van een waarschuwing en leering voor de toekomst, omdat het niet meer feitelijk ageert, zou ook bereid moeten zijn, zijn eigen leven tot op het huidige oogenblik, ja zelfs bij voorbaat tot het laatste, als waardeloos te verloochenen. Wie beseft, dat cultuur vormgeving is, | |
[pagina 482]
| |
ziet ook, dat de hoogste vormen, die het den menschelijken geest gegeven is geweest te erkennen, psychologisch beschouwd, altijd zulke ontsnappingen uit het heden zijn. Overwegingen als deze strooken niet met de richting van Amerika's geest. Romantisme, wij hoorden het daareven nog van Dewey, is voor het Amerikaansch besef louter zwakheid en zonde. Maar romantisme beteekent terugkeer naar het metaphysische, en is welbeschouwd de voorwaarde voor alle kunst. De geest schept niet zonder uit het heden te treden. Ik hoor weer den jongen socioloog, die het zoo klaar en eenvoudig zag. Ja, gaf hij mij toe, het is mogelijk, dat de hedendaagsche beschaving meer en meer ongeschikt wordt, om groote kunst voort te brengen. Zij leeft, geeft en streeft anders. Misschien beter. Waardoor hebben oudere tijdperken groote kunst voortgebracht? Omdat hun middelen, om het leven en de wereld te beheerschen, om het leven zelf leefbaar te maken, zoo gebrekkig waren, dat zij zonder sterke en voortdurende evasies en imposante fabricaties van hun geest de wereld niet hadden kunnen dragen. - De kunst der eeuwen dus in den grond een ziekteverschijnsel. Toen vertelde ik mijn jongen vriend het verhaal van koning Radboud, die uit de doopvont stapte, en het oord der vaderen verkoos boven het nieuwe paradijs, en verklaarde Radboud's voorbeeld in dezen te willen volgen, en liever te wonen in de waan- en wanverblijven der oude cultuur dan in het beloofde land der sociale volmaking. Mijn vriend grinnikte, en sprak (maar nu droomde ik): Weet wel, wat gij zegt! You cannot eat your pie and have it. De moderne cultuur is te aanvaarden of te verwerpen. Gaat zij niet samen met wat u dierbaar is, welnu, het wordt kiezen of deelen. Toen riep ik, verward en vertwijfeld: Maar wilt gij dan de Eeuwigheid verkoopen voor den appel der welvaart en het ei (van uwen Columbus) der techniek? | |
Anti-metaphysische houdingIn het Mei-nummer van de American Mercury vind ik een boekreclame van een heele bladzijde. ‘Don't print this book!’ Aldus werd de uitgever gewaarschuwd, zegt hij. ‘The Bible Unmasked.’ Zoo heet | |
[pagina 483]
| |
het boek. ‘A Monumental Fraud.’ Zoo zal de schrijver ons den Bijbel vertoonen. ‘The Fighting Freethinker’ is zijn zeerooversnaam. Eerder schreef hij: ‘The Tyranny of God’. Portret met de dunne lippen der efficiency. - Wij zouden het in een Europeesch tijdschrift van den eersten rang zoo niet verwachten. Dit soort stoutheden doet ons, behalve als vulgair, als wat verouderd aan. Hier evenwel raken wij een dier verschillen in geestelijke nuance tusschen Amerika en de Oude Wereld, die een diepen achtergrond hebben. In het verkeer met, en bij de lectuur van hedendaagsche Amerikaansche vertegenwoordigers der wetenschap ontmoet men herhaaldelijk een toon van spottende geringschatting jegens alle geloof, die wij ceteris paribus bij ons niet, of niet meer, zouden verwachten. De geheele moderne sociale psychologie in Amerika is verre van godsdienstig gestemd. Zij behandelt het geloof vrij wel als overwonnen standpunt. De reeds meermalen aangehaalde, zeer typische Overstreet gebruikt voor het godsdienstig besef den term ‘the pietistic habit of mind’, voor den geloovige ‘the heaven-adoring religionist’, en behandelt vergeldingsvoorstellingen als louter infantilisme. Het christelijk ideaal schijnt hem ‘an effortless futurism, a Micawber-like willingness to let the great and glorious thing “turn up”’. J.B. Watson geeft ons in den aanhef van zijn Behaviorism het volgende. ‘No one knows just how the idea of a soul or the supernatural started. It probably had its origin in the general laziness of mankind. Certain individuals who in primitive society declined to work with their hands, to go out hunting, to make flints, to dig for roots, became keen observers of human nature... These lazy but good observers soon found devices by means of which they could at will throw individuals into this fearsome attitude and thus control primitive human behavior.’ Wanen wij ons niet in de achttiende eeuw? Nu weet ik wel, dat ook in het wetenschappelijk denken van Europa het kerkgeloof niet prepondereert. Doch men zou, dunkt mij, toch de stelling mogen wagen, dat de Europeesche denker, tenzij zijn politiek geloof hem tot trouw aan het materialisme verplicht, in het algemeen en in beginsel niet anti-metaphysisch is ‘ingesteld’ (vergeef het hier onmisbare fotografisme). De meesten zullen, schijnt het mij, bereid zijn, toe te geven, dat met hun experimenteele en inductieve wetenschap de grond van alle dingen niet bekeken is, ook al meent hij wellicht, dat alle philosophie, die daarachter ligt, binnen de grenzen van deze wereld zal kunnen blijven. | |
[pagina 484]
| |
Daartegenover schijnt mij de Amerikaansche wetenschap, in haar dominanten vorm, naïef anti-metaphysisch ingesteld. Naïef is al te brutaal gezegd tegenover denkers als Dewey, maar geldt ten volle van vele anderen, wier denkbeelden met de zijne ten nauwste verwant zijn. Den algemeenen draai van den geest leert men het best kennen uit meer populaire uitingen. Het volgende is opnieuw van Overstreet. Zijn deze uitspraken typisch voor Amerika? En zoo ja, geven zij ook een algemeen gemiddelde weer van Europeesche wetenschappelijke overtuiging? Antwoordt men mij op het laatste: o zeer zeker! dan zal ik mijn matjes oprollen. ‘To understand the material world and to organize it still more effectively to human uses, is the really high function of man.’ ‘The technique of experimentation may be regarded as the high-water mark of human achievement.’ ‘Where the primitive mind is acceptive, taking the world as it superficially finds it... the highly civilized mind is creative...’ O wijsheid van Indië, o kunst van Egypte! De anti-metaphysische houding van den geest sluit een anti-historische van zelf in zich. Ten spijt van een bloeiende en voortreffelijk georganiseerde beoefening der geschiedenis is Amerika's geest grondig anti-historisch. Een historie, die in de ontwikkeling der menschheid slechts de theodicee van den vooruitgang wil vinden, of een spiegel voor het heden zoekt, is de ware niet. En nu moge, in de praktijk, ook in Amerika voor talloozen de historie levensspijs zijn, en die bezetenheid door het verleden aanwezig, welke de historische geestesoccupatie uitmaakt, de voorstelling van haar taak en aard als wetenschap, bij sommige van haar toonaangevende vertegenwoordigers, is anders. Idealen vervullen hen van een geschiedwetenschap, die door vergelijking, generaliseering en synthese, in de plaats van de gebeurtenissen van bijzondere tijden en landen, de exacte beschrijving zal stellen van de ontwikkeling van staat, cultuur en maatschappij als zoodanig. Aldus H. Elmer Barnes in The New History and the Social StudiesGa naar voetnoot1. Als beste proeve van zulk historieschrijven prijst hij het werk van zijn leermeester James Harvey Robinson, The Mind in the MakingGa naar voetnoot2. Dit veelgelezen en zeer geprezen boek geeft, in den beknopten vorm, dien de Amerikaansche lezer verlangt, een overzicht van de beschavings-ontwikkeling der menschheid, opklimmend van den wilden staat tot den triomf der wetenschap. Alle oudere beschavingstijdperken hebben | |
[pagina 485]
| |
afgedaan. Dat zij schatten hebben kunnen bergen, die de menschheid, terwijl zij andere dingen najoeg en won, verloren heeft, wordt niet bewust. Het teekenendst voor Robinson's opvatting is wellicht het motto, dat hij plaatst voor zijn inleidend hoofdstuk, een citaat van G. Stanley Hall, luidende: ‘Now, my thesis ìs that all... fugues from actuality... are now, as never before in history, weak and cowardly flights from the duty of the hour, wasteful of precious energy, and, perhaps worst of all, they are a symptom of low morale, personal or civic, or both’. Met verbazing geeft men er zich rekenschap van, dat voor Robinson het woord ‘mystery’ enkel beteekent de nog onontdekte terreinen der wetenschap. Het besef van de onmiddellijke en voortdurende aanwezigheid van het mysterie in en achter alles, een geest als Emerson zoo levendig bewust, is dezen denkers te eenen male vreemd geworden. ‘It is no longer’, schrijft een ander, W.T. Bush, ‘the outer sphere beyond which God abides that limits the range of existence but the technique of grinding lenses.’ Verraadt hij daarmee zelf niet dien primitieven denkvorm, die voor het ‘aan gene zijde’ slechts de voorstelling heeft van het veraf zijnde in dezelfde ruimte? In al deze dingen doet het Amerikaansche denken ‘en vogue’ ons aan als verouderd of achternakomend. Een dertig, veertig jaar geleden trachtten sommigen in Europa aan de geschiedwetenschap de taak op te dringen der sociologie, en haar te verplichten tot het exacte en het algemeene. Niet zonder moeite hebben zich toen de geestes- of cultuurwetenschappen gevindiceerd van de onderwerping aan de normen en doelstellingen der natuurwetenschap. De kostbaarste winst uit dien strijd was het inzicht, dat niet alle wetenschap altijd en uitsluitend heeft te streven naar de kennis van het volstrekt enkelvoudige, naar de uiterste analyse. Is men zich in Amerika van deze methodologische wending wel genoeg bewust? Of meent men er veelal nog, dat geen ding begrijpelijk kan zijn, zoolang het complex is, geen term wetenschappelijk bruikbaar, zoolang hij niet strikt exact is? In het laatste derde deel der negentiende eeuw meenden velen in Europa, dat men de wijsbegeerte met al haar aanhang wel op den rommelzolder kon bergen. Zoo redeneert nu triomfantelijk J.B. Watson, de Behaviorist. De philosophie en de religie hebben afgedaan, en voor de zedeleer komt, dank zij zijn stelsel, ‘experimental ethics’. Hij en de zijnen maken zich gemakkelijk af van alles wat kennisleer is. Zij verklaren haar een overwonnen standpunt. Zij guillotineeren met | |
[pagina 486]
| |
verbijsterende vaardigheid alle termen van het denken: bewustzijn, rede, zin, geheugen, veroorzaking, alles fictie en dwaling! Het komt niet in hen op, dat al hun uitkomsten toch altijd weer beproefd en geoordeeld worden door de rede, die zij onttronen, en slechts in die rede bestaan. Zij willen niet zien, dat het noëtische zijn eigen wetten heeft, trots alle experimenteele psychologie, en dat hun herleiding van de wereld tot een zinloos mechanisme toch altijd weer moet afstuiten op de onaantastbare zelfstandigheid van het geestelijke. Wanneer men van de radicale vertegenwoordigers van het ‘new materialism’, gelijk tegenstanders het noemen, de geschriften leest, dan bespeurt men in hun gemakkelijke verklaringen van psychologische of sociale verschijnselen een schrikwekkende verarming der gedachte. Het zijn alles schijnbare oplossingen in eenvoudige termen, die inderdaad de vragen enkel verschuiven. Er is in hun denken zelf iets mechanisch, technisch-schematisch gekomen. En ongetwijfeld ligt in deze abdicatie der rede zelf een element van het groote mechaniseerings-proces der cultuur. Er moet een dieper liggende verwantschap zijn tusschen deze wetenschap en de romans van Dreiser. Er moeten sterke gevoelens van sociale depersonalisatie in het spel zijn. Het is volkomen logisch, dat de verwerktuigelijking der gemeenschap voor deze denkers zelf geen verschrikking meer beteekent. Zij erkennen haar, zij juichen haar toe en halen haar in. Zij capituleeren vrijwillig voor de machine. ‘The machine process’, schrijft een der scherpzinnigste vertegenwoordigers der richting, de jonge socioloog Lawrence K. Frank, ‘which has captured practically every field of men's behavior, demands group activity.’Ga naar voetnoot1 Wij moeten leeren te leven, te werken en te spelen in groepen. Wij moeten afstand doen van de illusies van vrijheid en persoonlijkheid. Doch niet in het hooghartig pessimisme van Oswald Spengler is dit gezegd, maar in die stemming van vertrouwend optimisme, alsof men in een versierde schuit naar Arcadië voer. | |
[pagina 487]
| |
aan de oude universiteiten niet meer te handhaven. Op den ‘campus’ van de universiteit van Chicago staat een keurige kapel voor meditatie, geschenk van een welmeenend Baptist, in onberispelijke Gothiek. Studenten ziet men er nooit, verzekerde onze geleider. De radicale sociologen zien met weerzin, hoe de oude strakke vormen der samenleving het heil van ‘social engineering’ vertragen. Wat zou het bevorderlijk zijn, verzucht de zooeven aangehaalde L.K. FrankGa naar voetnoot1, ‘if we could stop the perpetuation of some of the most ancient habits and customs now recognized in our institutions and laws, so that we would all be living in the same century at least.’ Het is er verre vandaan. Kerkelijk Amerika maakt zich op, om den vijand te verdelgen. De ‘Fundamentalisten’ hebben daarbij niet het oog op ‘behaviorism’ of ‘new materialism’, niet op de wetenschap van vaktijdschriften en laboratoria. Waarschijnlijk kennen de meesten nauwelijks het bestaan, laat staan de strekking van die richtingen. Wat zij bestrijden is de Evolutieleer, in haar populairen, wijd verspreiden vorm, op de scholen. Nu moet men in aanmerking nemen, dat Darwin in het Amerikaansche pantheon op een in 't oog vallender voetstuk staat dan bij ons. De geestdrift der moderne wetenschap en het ideaal der volksopvoeding hebben daarginds bijna elk museum van natuurlijke historie tot een plaats gemaakt, waar op de aanschouwelijkste wijs Darwin's lof gezongen wordt als den vader der wetenschap, ja der beschaving. ‘Darwin's Origin of Species literally created a new civilization’, aldus plaatst onze zegsman Overstreet hem in de rij van het Oude Testament, Confucius en Lao Tze. Een zeker gevaar voor uiterst ruwe, mythologische voorstellingen der evolutieleer bij de onontwikkelde menigte schijnt mij voor Amerika niet voetstoots te loochenen. Doch wat zal de wassende actie tegen de evolutieleer in de school nog met zich sleepen! Het zijn de protestantsche kerken, die zich tot den strijd hebben aangegord. De katholieke kerk weet zich veilig. Zij kan zich aanpassen, en blijft dezelfde. Haar fundament is breeder dan het Bijbelwoord alleen. Maar de protestantsche kerkgenootschappen hebben ondergang te vreezen, als die basis afbrokkelt. Zij zijn sterk in het Zuiden en Westen vooral. Het gemeenschappelijk gevaar maakt hen eensgezind. Het vermaarde Dayton-proces staat niet alleen. Een beweging, om het voorbeeld van Tennessee met een anti-evolutie wet te volgen, is gaande in Mississippi, Arkansas, Washington, Oregon, | |
[pagina 488]
| |
Californië. De universiteit van Louisiana weigerde een petitie van studenten om een cursus in de evolutieleer. New Jersey en Mississippi zagen reeds de vreugdevuren van het strijdend geloof: publieke verbranding van wetenschappelijke boeken. In Texas eischte de staatscommissie van toezicht op de leermiddelen, dat de uitgevers uit alle leerboeken der biologie de bladzijden, die betrekking hebben op evolutie, zouden uitsnijden. In Californië mag men tot dusver evolutie nog onderwijzen ‘louter als een theorie’; zelfs in privaat gesprek tusschen onderwijzer en leerling mag zij niet als bewezen worden voorgedragen. De naam ‘The Bible Crusaders and Defenders of the Faith’ spreekt van de stemming, waarin de veldtocht ondernomen wordt. Meer dan één ontslagen onderwijzeresje mag zich reeds onder de martelaars rekenen der nieuwe persecutie. In dit voorjaar stierf Luther Burbank, beroemd door zijn proefnemingen op het gebied van plantenkruising, en ons nog welbekend uit de Reisherinneringen van Hugo de Vries. Hij stond bekend als een der edelste geesten van Amerika, vroom van zin zonder geloof in eenig kerkelijk dogma. Van zulk ongeloof had hij nog kort tevoren getuigd. De dood van den practicant op het gebied der evolutie trof het verhitte Fundamentalisme als een teeken. Hier preekte men hem spoorslags naar de hel, daar hield men hem den volke voor als voorbeeld van God's wrekende gerechtigheid. Een typisch Amerikaansch incident doet zien, hoe het gerucht, om Burbank's heengaan aangeheven, ook de intellectueele kringen bewoog. In een openbare bijeenkomst verklaarde Sinclair Lewis, de gevierde schrijver van Main Street, Babbitt en Arrowsmith, ongeveer het volgende. ‘Als er een God is, die Burbank den dood zou zenden, omdat hij zich een ongeloovige verklaarde, dan tart ik dat soort van God, om mij binnen tien minuten dood te slaan.’ - Men heeft eenige moeite, zich het geheele geval naar Europa verplaatst te denken. - Krant en kansel riepen ach en wee over Lewis' goddeloosheid. Spoedig kwamen welmeenende predikanten van vrijzinnige richting getuigen, dat Lewis stellig evenmin een ongeloovige mocht heeten als Burbank zelf, en dat hij, ten huize van een geestelijke, waar hij logeerde, geregeld had deelgenomen aan de ochtendgodsdienstoefening. Zonder twijfel is de groep der natie, die noch de anti-metaphysische strekkingen der vooruitstrevende intellectueelen, noch het bekrompen fanatisme der confessioneelen deelt, niet alleen zeer talrijk, maar tevens draagster van echt Amerikaansche idealen. Het onzienlijke is | |
[pagina 489]
| |
haar dierbaar, maar ook de wetenschap, de geestesbeschaving en de echte volksopvoeding. Zij moet met bezorgdheid de bedreiging der wetenschap zien opkomen. Want van de school zal het Fundamentalisme ongetwijfeld den weg vinden naar gehoorzaal en laboratorium. Zal het gevaar te keeren zijn? De tijd is den middenpartijen niet gunstig. Wat erger is, de massa tusschen de uitersten bestaat geenszins uit welmeenende intellectueelen alleen. Wat indien het vulgaire Amerika, indien onverstand, belang en geestelijke leegheid, in één woord indien Babbitt de partij kiest van het Fundamentalisme? De kans is niet denkbeeldig. De cultuuridealen van Amerika: de echte menschlievendheid, de opbouw van die betere wereld om in te leven, die voor oogen staat, het onbevooroordeelde sociaal besef, worden niet gedragen door de kruisvaarders van het ongeschokt geloof. De taak, waarin Amerika in haar eigenste wezen gelooft, is in hun handen niet veilig. Een tot puritanisme en revivalisme gerepristineerd Amerika is niet denkbaar. Misschien moet men tenslotte de Amerikaansche wetenschap de persecutie toewenschen, opdat zij haar, bij den gloed en het vertrouwen en den moed, die harer is, de verdieping brenge, die zij somtijds schijnt te behoeven. |
|