Verzamelde werken. Deel 5. Cultuurgeschiedenis 3
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 419]
| |
Voorspoed en vooruitgangEen jaar van ongekenden voorspoed ligt achter hen, en het vooruitzicht blijft gunstig. De ontzaglijke moeilijkheden op hun weg voorwaarts verschrikken hen niet. Het vraagstuk van kapitaal en arbeid, de crisis in den landbouw, de dringende noodzaak van herbebossching, het irrigatieprobleem, de negerkwestie en die van de assimileering der vreemde inkomelingen, de stijgende criminaliteit -, wij zullen ze evengoed de baas worden als het verkeersprobleem en het ‘parking’ van automobielen in de groote steden. De vrees voor uitputting der natuurlijke hulpbronnen in een nabije toekomst schijnt bij de leidende geesten in de wereld der techniek eer bedaard dan toegenomen. Nog niet lang geleden voorspelde senator La Follette ‘dollar a gallon gasoline’ binnen enkele jaren. Geen nood, verzekeren de ingenieurs. Verbetering der machines spaart nu reeds ongeveer 25 percent vergeleken bij vroeger, en het winnen van gasoline uit de ruwe olie is door betere methoden gestegen van 20 tot 50 percent. En raakt de olie op, dan zullen wij andere brandstof bereiden. De techniek gaat nog met reuzenschreden vooruit, in quantum van aflevering, in besparing van arbeid en materiaal, in nauwkeurigheid en veiligheid. Wij staan nog maar aan den aanvang van technische constructie gebaseerd op exacte wetenschap. Door exact wetenschappelijke constructie bereikt de machinebouwer resultaten, die de meest optimistische verwachtingen van nog geen tien jaar geleden verre te boven gaan. Locomotieven werkend onder een druk van 350 ponden, stoomturbines van 80.000 paardekrachten, waarvan een enkele, zegt de Amerikaan triomfantelijk, voldoende zou zijn, om alle electrische kracht te leveren benoodigd voor een der kleinere landen van Europa. Meettoestellen die een nauwkeurigheid veroorloven van één tweehonderdmillioenste deel van een inch, machines loopende met een snelheid van 660.000 omwentelingen per minuutGa naar voetnoot1, alles dingen, waar | |
[pagina 420]
| |
men enkele jaren te voren nog nauwelijks aan durfde denken. Het stoken met gepulveriseerde kool belooft ongehoord gemak en besparing. Het oude vraagstuk der benutting van het getij schijnt op weg van oplossing: in Passamoquoddy Bay, op de grens van Canada en den staat Maine, wil Dexter S. Cooper den vloed gaan vangen en aanspannen. Geen wonder, dat de krant, enfant terrible van Amerika's geest, het ongeschokt vertrouwen in de beheersching der natuur uitdrukt in een headline: ‘Man will conquer the Earthquake, Scientist says’. | |
VerspillingDe voortdurende verspilling van materiaal en kracht, die iederen Europeeschen bezoeker opvalt en hindert, benauwt hen zelf blijkbaar nog weinig. Langs een spoorbaan, waaraan gewerkt wordt, branden lustig, mijlen lang, de vuurtjes die men stookt van oude dwarsliggers. Het loont niet, ze te vervoeren. Voedsel wordt in de groote centra dagelijks ongebruikt weggesmeten in hoeveelheden, die een stad zouden onderhouden. De bewerktuiging van de wereldstad laat het niet anders toe. Congestie van het fijn bewerkte en kostbare product op enkele punten is onvermijdelijk. Waren die een wonderwerk van vernuftige techniek en menschelijken arbeid achter zich hebben, worden maar even aangeraakt en niet genoten. Hier vallen dagelijks de kostbare bosschen voor de papierfabricage, daar zwerven de achteloos ingekeken kranten op de straten en op de vloeren in den subway. En wie 's avonds te voet naar huis gaat langs de laat verlichte winkels van Fifth Avenue, zou elegisch kunnen worden over al het licht, dat brandt zonder iemand te verblijden, over allen tijd die verbeuzeld wordt aan doellooze vermaken, over alle woorden, die nooit gelezen worden, over alle schoenen die nooit gedragen worden, alle zijde die nooit een schouder bekleedt, alle bloemen die achter de ruiten verwelken. | |
Mechaniseering der cultuurEen twijfel, of alles wel richtig is met de moderne beschaving, het gevoel van uitbloei en naderenden ondergang, in Europa sedert 1918 zoo gewoon geworden, is hier nog nauwelijks waar te nemen. Juist | |
[pagina 421]
| |
nu wordt de vertaling van Oswald Spengler's Untergang des Abendlandes geadverteerd, als ‘A History of the Future’, met een aanprijzend woord van den bekenden historicus Charles A. Beard. Hij noemt het ‘a magnificent challenge to the great American people on their way to counting houses, golf links, factories, corn fields, colleges and delicatessens, inviting them to pause a moment and reflect on the nature and destiny of culture’Ga naar voetnoot1. Toeven en nadenken? Zullen zij het, kunnen zij het? Spengler's geniaal en ijzig profetenwoord was nog niet gesproken, toen ik indertijd getracht heb, in een essay over ‘De verwerktuigelijking van het gemeenschapsleven’Ga naar voetnoot2 den naar allen schijn onvermijdelijken gang van de hedendaagsche beschaving, Amerika als volkomenst voorbeeld genomen, te schetsen. Hoe elke technische vinding evenzeer menschelijke kracht kluistert als bevrijdt. Hoe alle organisatie leidt tot mechanisatie; hoe de samenleving in een onpersoonlijke gelijkheid van handelen en denken den mensch doet opgaan. De vooruitgang der techniek dwingt het economisch proces, zijn richting op concentratie en algemeene gelijkmaking in steeds sneller tempo te doorloopen. Hoe meer menschelijk vernuft en exacte wetenschap in de bewerktuiging van het bedrijf wordt vastgelegd, hoe meer de handelende mensch als drager en beheerscher van het bedrijf schijnt te verdwijnen. Elke organisatie van menschelijke krachten werkt besparend maar tegelijk beperkend. De middelen van verkeer heffen afstand op, en wisschen grenzen uit, plaatselijke en geestelijke, tot winst en tot verlies. De middelen van uitwisseling en verspreiding van het geestelijk product: telefoon, krant, bioscoop, nivelleeren en uniformeeren den geest op nooit gekende wijze. Methoden van registreering der gedachte, intellectueele coöperatie onderwerpen den geest aan de beperking van schema en loket. In al deze dingen is Amerika verder voortgeschreden dan Europa. Sedert 1918 is ongetwijfeld de mechaniseering der cultuur ontzaglijk toegenomen. Om maar twee dingen te noemen, die toen nog in de windselen lagen: de radio-omroep en de ontwikkeling van de automobiel van luxe-rijtuig tot algemeen vervoermiddel. De beteekenis van de radio is nog nauwelijks te overzien. Haar geestelijk | |
[pagina 422]
| |
nivelleerende werking zal waarschijnlijk nog grooter blijken dan die van den bioscoop. Het gezin op de afgelegen hoeve, de invaliden in hun gedwongen afzondering leven een stukje van het leven der groote stad mee. Maar niemand, die luistert, kiest meer zijn eigen stof van geestelijke voeding, hoogstens doet hij het, zooals men à la carte te kiezen meent. De omroep voedt een heele natie als het armhuis van Oliver Twist. En de kost moet voor alle magen te verdragen zijn. Al wat niet strookt met een algemeene norm van bevattelijkheid en welgevalligheid is uitgesloten. Met den bioscoop deelt voorts de radio de eigenschap, dat zij dwingt tot een sterke maar oppervlakkige spanning der aandacht, die het na-denken, of laat mij zeggen, het reflecteerend opnemen, volstrekt uitsluit.
De groote stad is niet meer woonplaats maar werktuig, een werktuig van verkeer, transport en communicatie. Zij is geheel dynamisch geworden. Zij dient niet in de eerste plaats, om in een bijzondere ruimte te vertoeven, maar om zich, lichamelijk of geestelijk, binnen en buiten haar te verplaatsen. Haar eigenlijk organisme zijn de verkeersmiddelen, de elevator's, de telefoon, de radio-installaties, de drukpersen en de telmachines. De huizen vormen slechts het geraamte. Er ligt een diepe zin in de benaming ‘The Shuttle’ voor het treintje dat in New York ondergronds heen en weer vliegt tusschen Grand Central Station en Times Square. Een spoel in een groot getouw, meer niet. | |
‘Standardizing’‘Standardization’ was acht jaar geleden nog bij lange na niet zulk een algemeene eisch en leus als nu. Tot in het dagelijksch leven toe ontmoet men het gestandardizeerde product overal, in de vruchten en de ‘cereals’ bij het ontbijt, in de alleenheerschappij van twee, drie merken sigaretten, in de macht van Mail Order Houses en Chain Stores, die als een physiologisch organisme een heel continent van volkomen gelijke waar voorzienGa naar voetnoot1. In de industrie beteekent standardizeering een energisch streven naar verhooging der productie, bruikbaarheid van het product en besparing van kosten. De automobiel- | |
[pagina 423]
| |
industrie berekent haar jaarlijksche besparing door georganiseerd standardizeerende werkzaamheid op 750 millioen dollars. Standardizeerende organisatie beteekent het vaststellen van een uniforme en welomschreven technische nomenclatuur, van een algemeen geldenden toets van deugdelijkheid van materiaal, van gelijkheid in afmetingen, met het oog op onderlinge verwisselbaarheid van onderdeelen, als schroeven, buizen enz. en nog vele dingen meer. Zij kan worden toegepast door afzonderlijke firma's, door industrieele associaties, op nationalen voet en ten slotte internationaal. Van de twee eerstgenoemde stadiën, die vrijwel zijn doorloopen, dringt nu alles tot overgang op het derde, nationale. Na de technici en de industrieele leiders neemt thans het staatsbestuur de zaak ter hand, tegelijk ter besparing voor de schatkist, ter bevordering der nijverheid en ter wille van het publiek. Sedert 1921 werkt het Federal Specifications Board, dat reeds voor 350 artikelen, in de regeeringsdepartementen gebruikt, nauwkeurig bepaalde vereischten heeft afgekondigd. Daarnaast heeft men een Bureau of Standards en een Division of Simplified Practice. Het Departement van Handel en dat van Landbouw werken elk op hun gebied voor nationale standardizeering. Naast de regeeringsbureau's staat een American Engineering Standards Committee, waarin meer dan 250 industrieele en commercieele organisaties vertegenwoordigd zijn, en dat zich bezighoudt met het ontwerpen van nationale standaarden op het gebied van bruggen- en wegenbouw, bouwvakken, machinebouw, electrotechniek, automobiel- en luchtvaart-industrie, vervoer, scheepsbouw, ijzerbereiding, andere metallurgie, chemische-, textiel-, mijn- en houtindustrie en papierfabricage. Het is duidelijk, dat deze in haar naaste doel zuiver technische beweging, wanneer zij eenmaal tot ver-gaande nationale uniformeering heeft geleid, onafzienbare verschuivingen van algemeen economischen aard zal moeten meebrengen. Dat standardizeering voor den Amerikaan niet slechts een industrieele behoefte, laat staan een noodzakelijk kwaad beduidt, maar tevens een cultuurideaal, zal ieder beseffen, die hun zin voor conformiteit en gelijksoortigheid kent en heeft leeren verstaan. De Amerikaan wil gelijk zijn aan zijn buurman. Hij voelt zich geestelijk eerst veilig in het genormeerde, nog daargelaten dat normeering ‘efficiency’ beteekent. Aan de Leland Stanford Universiteit in Californië werd in 1924 een cursus aangekondigd in ‘scientific yell-leading’, enkel open voor tweedejaarsleden. Dezen zomer maakte een dagblad | |
[pagina 424]
| |
in San Francisco zich vroolijk over een extreem staaltje van vrijwillige normaliseering aan de Staats-universiteit van Californië, te Berkeley. Daar was een nieuw gymnastiekgebouw voor de meisjesstudenten in aanbouw. Er rees een kwestie, hoe de douche-gelegenheid zou zijn ingericht. De meisjes zelf beslisten, dat na afloop der oefeningen niet iedereen haar eigen douche zou opendraaien, maar dat de, ik meen 150, hokjes op één oogenblik van één centrum uit van den verfrisschenden sproeistraal zouden worden bediend. Hier kan men om lachen. Waarschijnlijk was het een volkomen praktisch besluit. Maar wie aan een andere Staats-universiteit, ik bedoel thans die van Noord Carolina, te Chapel Hill, ziet, hoe intelligent en liefdevol daar van de Extension Division uit de verspreide bevolking van een landelijken staat, zoo groot als ¼ van Frankrijk, wordt opgekweekt in kennis van litteratuur, belangstelling voor tooneel en liefde voor muziek, die begint te vermoeden, dat standardizeering en uniformeerende werkzaamheid noodig en heilzaam kunnen zijn. Wanneer de Amerikanen, bij arend en sterren en strepen, en de meer inofficieele teekens van bison, ‘moose’ en Indiaan, nog behoefte hebben aan een vriendelijk en sympathiek embleem, dan moesten zij, dunkt mij, de Grape-fruit kiezen. Of liever de halve Grape-fruit, want deze vrucht komt, geloof ik, alleen in helften voor. Zij is, praktisch gesproken, altijd gelijk geel, altijd gelijk frisch, altijd gelijk voorgediend. En zij komt altijd op hetzelfde, nog hoopvolle morgenuur. | |
Naar buiten gekeerde cultuurHet beeld, dat zich van de Amerikaansche samenleving aan den peinzenden beschouwer opdringt, zou men, om een term te ontleenen aan de school van Jung, wel met geëxtraverteerde cultuur kunnen betitelen. De grenzenlooze gemakkelijkheid van mededeeling en verspreiding der gedachte, gepaard aan het commercieel belang, dat voor een belangrijk deel deze verspreiding beheerscht, maken een zekeren graad van beschaving in den hoogsten zin des woords publiek. De enkelingen schijnen nauwelijks meer de dragers en kweekers der cultuur. De cultuur ligt uitgestald in de krant, in de school, in het museum, toegankelijk voor iedereen. Zij wordt voortdurend zeer nadrukkelijk aan den man gebracht. Het ideaal van voortdurende | |
[pagina 425]
| |
educatie vervult Amerika tot in het merg. Een Amerikaansch museum streeft er naar, een en al aanschouwelijk onderwijs te zijn. De gansche fauna en de gansche aardgeschiedenis liggen er in diorama's en landschapmaquettes voor oogen uitgespreid. De voedingsleer wordt gedemonstreerd door wassen stillevens van voedingsmiddelen. Tabellen, statistieken en graphische voorstellingen komen het recht verstand te hulp. In een groote vitrine staat een naakte jonge man van papier mâché. Naast hem een aantal grootere en kleinere stopflesschen met vochten en stoffen. In zijn hand draagt hij een bord met een opschrift, dat begint: ‘I am fearfully and wonderfully made’, vervolgens wijst op de elementen, waaruit het menschelijk lichaam is opgebouwd (zie de flesschen), en eindigt: ‘Reduced to a familiar form, I am in the main made of charcoal and water and the total value of such of my constituents as are shown here is about 18 dollar’. Dat is volksopvoeding. Het heele voorjaar was gansch Amerika vol van de geheimzinnige verdwijning van een evangeliste, Mrs. Aimee Macpherson, die te Los Angelos een, ik had bijna gezegd welbeklanten, tabernakel onderhield. Het geval heeft, naar het schijnt, in de Europeesche pers weinig geruchts gemaakt. Mrs. Macpherson dan was bij het baden in zee verdronken. Of niet verdronken, dat was de kwestie. In ieder geval zij was weg, en haar moeder zette voorloopig de zaak op denzelfden voet voort. Toen zij lang genoeg weg geweest was, om aan haar terugkeer te vertwijfelen, werd er in Angelus Temple, haar gebouw, een herdenkingsdienst gehouden. Het onderwerp der toespraken was het feit, dat zoovelen van God's uitverkorenen op geheimzinnige wijze aan het aardsche leven onttrokken zijn. De moeder, Mrs. Kennedy, vertelde, hoe Henoch wandelde met God, en God nam hem weg. Hoe niemand getuige was geweest van Mozes' dood, hoe Jezus' lichaam uit het graf verdween, en hoe de apostel Philippus plotseling werd overgebracht naar een verre streek. Vervolgens wees Dr Charles A. Shreve erop, hoezeer Mrs. Macpherson's verdwijning aan deze en andere bijbelsche voorbeelden herinnerde, en hoe ook de profane geschiedenis het hare aan voorbeelden bijdroeg, getuige Lord Kitchener. De dienst werd ‘more realistic’ gemaakt, doordat elk der genoemde bijbelsche figuren in passend gewaad op het podium verscheen, behalve Christus, wiens verdwijning door engelen werd voorgesteld. Ten slotte las een student aan de Temple Bible School een artikel voor over de verdwijning van Christus' lichaam, zooals het | |
[pagina 426]
| |
had kunnen staan in een hedendaagsche courant, indien er een zoodanige destijds te Jeruzalem verschenen ware, ten einde daarmee de futiliteit van reporterswerk te demonstreeren. Een ‘monster memorial service’ werd aangekondigd tegen veertien dagen later. Of deze gehouden is, weet ik niet, want omstreeks dien tijd is Mrs. Macpherson in den lijve teruggekeerd, met een verhaal over een ontvoering. Doch uit mijn gezichtskring verdween zij terzelfdertijd, want toen was ik op zee en zag geen Amerikaansche bladen meer. | |
DemocratieWie Amerika begrijpen wil moet beginnen, zijn begrip Democratie om te zetten van het politieke en sociale in het cultureele en algemeen menschelijke. Het beste middel daartoe is nog altijd het lezen van Walt Whitman. Geen machtiger bevorderaar der democratie in dezen zin dan de bioscoop. Hij gewent de natie van hoog tot laag aan één gemeenschappelijken kijk op het leven. Door zijn beperkte middelen van uitdrukking, zijn accentueering van het uiterlijke en de noodzaak van algemeene verstaanbaarheid stelt hij talrijke gebieden van den geest buiten werking. Hij dringt een aantal gereduceerde patronen van levensinterpretatie op, die de menigte gaan beheerschen. Hij geeft den stedeling het landleven, of een beeld daarvan, te zien, en den buitenman het stadsleven, den armen de weelde en den rijken de ellende, alles in hooge mate gestyleerd, zoodat het gemakkelijk post vat in den geest. Hij werkt met dit alles eêr verzoenend dan dat hij klassenhaat zou scheppen. De herhaalde illusie van het leven der rijken geeft den arme een zekere communie met weelde en verfijning; het fantaziebeeld wordt een deel van zijn eigen bestaan. In den held vereert hij zich zelven, en bovendien geeft de film-ster der werkelijkheid hem een nieuw model van emulatie, een nieuwe verzekering van mogelijkheden voor iedereen, die verlokkender en vertroostender is dan het Witte Huis weleer. | |
Functie van de krantDe eigenlijke geestesuiting van de hedendaagsche samenleving is | |
[pagina 427]
| |
de krant. Al zal het in de toekomst gemakkelijker zijn, een exemplaar te krijgen van Robert Frost, den dichter, die nog herdrukt zal worden, dan van de Atlantic Monthly, waarvoor men naar een bibliotheek moet gaan, en gemakkelijker, dit laatste dan de New York Times, die slechts in sommige boekerijen zal worden bewaard, in het heden is de verhouding omgekeerd: het dagblad heerscht oppermachtig. De dichter gaat tot duizenden, de journalist tot millioenen. Het groote dagblad, al is zijn naam Legio, kan feitelijk als één beschouwd worden, één luide roep, die dagelijks over het geheele land wordt herhaald. De verschillen tusschen het nieuws van Chicago en van New York, en tusschen den inhoud van den eenen dag en dien van den anderen verdwijnen in het niet bij de volstrekte gelijkwaardigheid en gelijksoortigheid van alle bladen, en van elk nummer daarvan, indien men ze als sociaal verschijnsel beschouwt. Politieke richting, gelijk bekend is, bezitten de groote Amerikaansche couranten niet meer. Het belang der zaak laat niet toe, zich slechts tot een deel van het publiek te richten. En het is ook hun taak niet meer, politiek te voeren. Zij dienen het publiek met nieuws. De Europeesche reiziger schimpt op de Amerikaansche krant, zoolang hij met haar te worstelen heeft. Hij erkent bewonderend en zuchtend, dat er in het onhanteerbare boekdeel van het Zondagsnummer een voortreffelijk geïllustreerd prenteboek en een uitstekend litterair supplement verborgen zit. Maar hij haat dien dagelijkschen vloed van luid vertelde misdaden, politieke schandalen, echtscheidingen en huwelijken, die gekleurde en fragmentaire stukjes politiek nieuws, dat gebrek aan informatie over wat er nu eigenlijk in de wereld (hij bedoelt de oude wereld, en vergeet dat hij in de nieuwe is) voorvalt. Hij geeft zich weldra niet meer de moeite, om, al ontbijtende, het monster uit te vouwen; zelfs van de spannendste paragraaf zoekt hij het ‘vervolg op bladzijde 4’ niet meer op, en smaalt jegens een halfrondgenoot over de prulligheid van de Amerikaansche pers. Eerst wanneer hij, in het vaderland teruggekeerd, weer in zijn smartelijk gemist, degelijk blad haarfijn zou kunnen lezen, welke cijfers de gemeentebegrooting van Sliedrecht aanwijst, of met welke toespraken hoofdambtenaar X. bij zijn jubileum gehuldigd is, worden zijn gevoelens jegens de Amerikaansche krant zachter. Hij wordt zich bewust, dat daarin toch per slot van rekening zelfs de stof, die hem niet interesseerde, eigenlijk altijd even pakte. Hij betrapt er zich beschaamd op, dat hij de uiterst volledige, maar indigeste telegrammen | |
[pagina 428]
| |
uit Genève toch eigenlijk dagelijks vrijwel overslaat. Wellicht zelfs op de kettersche vraag, of in den grond een geval van een ‘gang’ van jeugdige misdadigers te Chicago, goed verteld, hem niet meer leerde omtrent zijn medemenschen en hun samenleving, dan veel ernstig nieuws over ministerieele uitspraken en politieke onderhandelingen. De zaak is, dat het dagblad in Amerika een geheel andere functie vervult dan bij ons. Of het in Europa ook zoo zal worden, laat ik in het midden, in ieder geval is deze functie daarginds veel verder ontwikkeld. Laat mij het zoo zeggen, hoe gewaagd het klinkt: de krant is in de Amerikaansche samenleving de eigenlijke Litteratuur geworden in den essentieelen zin des woords. De krant vervult er in waarheid de cultuurfunctie van het drama van Aeschylus. Ik bedoel dat zíj de uiting is, waarin een volk, een millioenenvolk, zich zijn geestelijke eenheid bewust wordt. Als een afschuwelijk, vormloos ritueel voltrekt zich dagelijks, aan ontbijt, in subway, trein en elevated, de achtelooze lectuur der millioenen. Hier, veel nadrukkelijker en aanhoudender dan in welken roman ook, wordt hun telkens weer de spiegel voorgehouden van hun cultuur. De krant zelf oordeelt niet. De jonge boef verschijnt in dezelfde halo van heroïsme als de sportheld. Naar de vrouw van twaalf echtscheidingen wordt geen steen geworpen. Het verkiezingsschandaal krijgt veeleer de kleur van een fabuleus geslaagde truc dan van hevig beklaagd bederf. De ethische reactie wordt in den regel aan het publiek overgelaten. De moreele houding van de krant, voorzoover zij er een heeft, is gezond, eenvoudig en niet hard. Met iets van Whitman's barmhartige alomvattendheid voelt de democratische gemeenschap in al de typen van succes, moed en verdorvenheid het Dat zijt gij. Het gemengd nieuws is voor ons gevoel het laagste element van het dagblad. De Amerikaansche courant is gemengd nieuws en wil niet anders zijn. De treffende en schokkende voorvallen van den dag hebben voor haar een geheel andere beteekenis. Een symbolische in den vollen zin des woords. In een groote Nederlandsche krant kan men verzekerd zijn, praktisch gesproken elk gebroken been en elk overreden jongetje vermeld te vinden, doch louter zakelijk en onopgesmukt, als zoodanig. Het geval fungeert hier in zijn eigen, individueele belangrijkheid, welke verflauwt in directe reden tot den afstand der gebeurtenis. De Amerikaansche journalistiek kiest, uit een overvloed van feiten, die gevallen, welke zich leenen tot schilderachtige of romantische behandeling, ‘for their human interest rather than their individual and | |
[pagina 429]
| |
personal significance. In this way news ceases to be wholly personal and assumes the form of art. It ceases to be the record of the doings of individual men and women and becomes an impersonal account of manners and life’Ga naar voetnoot1. ‘It is the truth shop’, zegt de persman, als men hem het mercantiel karakter van zijn product verwijt. Waarlijk? Is deze spiegel der cultuur effen en helder? Of schept de symbolische vormgeving, die het schilderachtig of romantisch effekt beoogt, die bovendien berekend moet zijn op het begrip en op de belangstelling van allen, niet dan een groote, afschuwelijk gekleurde, vulgaire leugen? - Zelfs dan nog zou de krant de spiegel zijn van de volstrekt ontplooide, democratische, geëxtraverteerde cultuur. Nu kan men schoppen tegen de wanden van den tijd, en huilen: ik wil dit niet, geef mij voor gemeenschapssacrament de tragedie, of de mysteriën van Mithras of een slangendans, - het helpt niet veel. ‘Progress is a terrible thing.’ | |
De kunst der journalistiekMet de journalistiek als kunst is het ongetwijfeld in Amerika ietwat anders gesteld dan in Nederland. Ik stel mij voor, dat de verslaggever, die zich uitsloofde op litteraire uitbundigheden, gelijk wij ze nu en dan moeten slikken, door een Amerikaansche redactie onmiddellijk aan den dijk gezet zou worden. Want de ‘woordkunstenaar’ kan niet boeien, waar aandacht en inspanning miniem zijn. Een zekere conformiteit aan den litterairen smaak van den dag is natuurlijk gewenscht. Hier en daar een onverwacht of te hoog gekleurd adjectief of een wending, die in de mode is, prikkelt. Maar mysterieuze mooischrijverij verveelt en ergert zoowel den beschaafden als den onbeschaafden lezer, en interesseert misschien niet eens de half-beschaafden. Het publiek te vervelen zou voor den Amerikaanschen redacteur de zonde zijn tegen den Heiligen Geest der democratie. Alles komt er op aan, de aandacht te trekken en geboeid te houden. Dit streven bepaalt in de Amerikaansche dagbladpers een zeer belangrijke ontwikkeling van den uitingsvorm. Zeer bewust is men er uit op het reduceeren van den denkarbeid en het vangen van de | |
[pagina 430]
| |
opmerkzaamheid. De overweldigende massa der leesstof wordt daardoor in de praktijk zeer beperkt. De krant dient niet meer, om in haar geheel gelezen te worden. Ook in Europa niet. Wie een geheel nummer van een dagblad aandachtig doorlas (en lezen behoorde toch eigenlijk aandachtig lezen te zijn), begreep en in zich opnam, zou een wonder van kennis en tegelijk een gek moeten zijn. Men pikt er wat uit op, meer niet. De techniek nu van het leiden en bepalen der aandacht is in elk Amerikaansch blad, ook de week- en maandbladen, oneindig veel verder gevorderd dan bij ons. Met deze techniek past de journalist toe, wat door Herbert Spencer het essentieele beginsel van de kunst van schrijven is genoemd. ‘The art of writing is economy of attention.’ Of zooals een hedendaagsch Amerikaansch schrijver, dien ik nog vaker noemen zalGa naar voetnoot1, het algemeener uitdrukt: ‘The power of all art is the power of selective emphasis’. | |
Headline en advertentieDe kunst van keuze en nadruk, van het richten der aandacht, wordt onbewust door iederen verteller of betooger toegepast. Zij beheerscht en bepaalt voortdurend den vorm van het nieuwsbericht of het vertoog. Zij is bijna het eenig noodige in twee zeer bijzondere uitdrukkingsvormen van den dag: de ‘headline’ en de advertentie. Met deze laatste verlaten wij het terrein van de pers, want cultureel even belangrijk als de advertentie in krant of maandblad is de geïllustreerde reclame op muren en aanplakborden. Het verzinnen van treffende headlines is bijna het belangrijkste deel van den journalistieken arbeid geworden. Het wordt aan speciaal daartoe geschoolde krachten toevertrouwd. De middelen, waarmee zij werken, moeten eenvoudig zijn. De headline moet den lezer gemeenzaam stemmen. Zij kan dit bereiken door slangtermen van den dag, of door alliteratie, wanneer dit eenmaal een aanvaarde vorm is geworden. Maar slangtermen en alliteratie zijn niet genoeg. De headline moet nieuwsgierig maken en verwachting wekken. Zij mag niet geheel zeggen, wat er komt, zij moet enkel prikkelen tot lezen, of eigenlijk nog eer tot koopen. Wanneer de headlines zeer goed gekozen zijn, dan reduceert zich het lezen veelal op een opnemen van | |
[pagina 431]
| |
de opschriften met vluchtige kennisneming van wat zij beduiden. Het krant lezen wordt dus een soort raadsel en antwoord. Zoo wordt de headline een letterkundige vorm op zich zelf, met eigen stijl- en taal-kwaliteiten. Een van haar eigenaardigheden is, dat het lidwoord wordt weggelaten. ‘Baltimore Wife-Bearer Given Five Lashes at Whipping Post.’ ‘Man Found Dead. Gas in Room Turned On.’ Misschien draagt zij ook bij tot het toenemen van een andere eigenaardigheid van het Amerikaansch: de vatbaarheid om samenstellingen te vormen, die het nu reeds van het Engelsch onderscheidt, en het in een zeer belangrijk opzicht nader tot het Duitsch brengt. De kunst van reclame wordt, gelijk men weet, in Amerika aan instellingen van hooger onderwijs gedoceerd. Zij heeft haar eigen vaktijdschriften, en ziet in haar dienst het beste wat de graphische kunst en de wetenschap der psychologie te bieden hebben. De advertentie is een van de belangrijkste factoren van beïnvloeding der gemeenschap geworden. De eerste universiteiten des lands achten zich niet te goed of te deftig, om zich van de advertentie te bedienen. ‘If You Can Not Come to Columbia, Columbia Will Come to You’, aldus kondigt de groote universiteit te New York in een maandblad haar cursussen voor ‘home study’ aan. De advertentie is een buitengewoon belangrijk en tegelijk zeer onderhoudend middel, om den geest van Amerika te leeren kennen. Wat het nieuwsbericht doet door het levendig verhaal van misdaad, politiek, sport, avontuur, ontdekkingstocht en society, d.w.z. het geheele dagelijksche gemeenschapsleven voortdurend spiegelen, dat doet de advertentie door het aanprijzen van waar en gelegenheid. ‘Make-Believe Land Come True’, zoo adverteert de Union Pacific de natuurwonderen van Utah en Arizona. Het heele Amerikaansche leven, zijn technische volmaking, zijn aspiraties naar kennis en macht, zijn winzucht en zijn vermaken, ontrolt zich steeds opnieuw in de advertentie-bladzijden van elk periodiek. De advertentie wordt, evenzeer of nog in hooger mate dan de headline, een kunstvorm van zelfstandigen aard, waarin schatten van vindingrijkheid, oordeel en kunstvaardigheid zijn op rente gezet. Het reduceeren van den denkarbeid des lezers gaat hier gepaard met een intensifieeren van de overreding van den kant des adverteerders. Hij herleidt de argumentatie tot juist één werkzaam moment, en kleurt dat eene argument met alle verven, die hij vinden kan. ‘Selective emphasis’ is hier alles. In New York zag men dit voorjaar een aanplakbiljet voor een ‘campaign’ ten bate van een Joodsch | |
[pagina 432]
| |
liefdadig fonds. Het vertoonde enkel een oudere Joodsche vrouw met een gelaat van zorg en vermoeidheid. ‘Tired of giving?’ stond er boven. En lager, kleiner: ‘You don't know what it is to be tired’. Zou de advertentie op weg zijn, een functie der litteratuur over te nemen, gelijk het nieuwsbericht het reeds eerder deed? Ik bedoel, dat zij, afgescheiden van haar mercantiele waarde en praktische uitwerking, voor de menigten geestelijk voedsel wordt. Een gewichtige functie der litteratuur is, dat zij onttrekt en droomen doet. De advertentie schept de illusies van weelde, gemak en natuurgenot, niet met de afwerende strengheid van een prijscourant, maar met alle middelen der verlokking. Zij werkt met betooverende kleuren, met ribbestoot en bij een jasknoop pakken. Niet zoozeer nog in de pers als op het aanplakbord heeft de advertentie als cultuurfactor haar terrein. Langs alle wegen en straten houden de reclames voor sigaretten, zeep en menschelijk ochtendvoer het publiek voortdurend een ideaal voor oogen van geluk en harmonie, verfijning en genot. De advertentie, het spreekt van zelf, moet democratisch zijn. Haar voorstelling van het ideaal mag boven de beurs en boven het hart, maar niet boven de pet der menigten gaan. In het hoogere modevak moge men het snobisme der rijken gevleid zien door de conventies van het modernisme, met zijn chemicalische effekten van karmijn, geel en hardgroen, de reclame voor het algemeen vereischt een genoegelijke, ‘natuurlijke’ en smakelijke voorstelling. Zij moet bovendien elken schijn van het extravagante of perverse vermijden en op hare wijze publieke moraal prediken. Zij speculeert derhalve op alle gezonde aspiraties en vaderlandsche deugden. Een blozende knaap met breeden lach, naast hem drie pakjes grutten. ‘For that million dollar boy of yours. Puffed wheat.’ Ziehier oudertrots, dollarzin en gezondheidsideaal in één slag geraakt. De geverfde vrouw, in de Europeesche reclamekunst (die minder goed haar vak verstaat) geliefd, ziet men in Amerika wel op straat, maar niet op het aanplakbord. De advertentie geeft bij voorkeur het gezonde, vroolijke jonge meisje weer, dat van Charles Dana Gibson afstamt, nu wat gevarieerd. In gekuischten vorm wijst de advertentie op het sexueele, met wat zoet sentiment dat sentimentaliteit zoekt te vermijden. Haar sfeer en entourage is het avondgezelschap, waar jonge lieden in tuxedo meisjes sigaretten aanbieden, het badleven van surf-riding en zonneblaren, de verloving en de oudervreugd. Herinner u de zeepadvertentie met het gelukkig en ernstig vrouwenkopje, | |
[pagina 433]
| |
luisterend aan een telefoontoestel. Zij hoort: ‘Remember! keep that schoolgirl complexion!’ Gelooft gij niet, dat honderdduizenden, op weg naar werkplaats of kantoor, in bus of streetcar, zich voeden, half onbewust misschien, met de troostende idyllen langs den weg? Een verdere vraag zou zijn, in hoeverre de advertentie, met haar dringende suggestie en haar sterke haken in het geheugen, door het levensmodel, dat zij een gansche natie voorhoudt, adaptatie en imitatie wekt. Het zou de triomf der commercieele cultuur zijn, indien in zekere toekomst de advertentie de litteratuur verslond, en aanprijzing van waar, prediking van moraal en bevrediging der fantazie één werden. Kijk eens aandachtig een geheel nummer door van The Ladies Home Journal. Het zal u duidelijk maken, wat ik bedoel. | |
AanschouwelijkheidDe functie der litteratuur is niet meer uitsluitend gebonden aan het woord. Het zichtbare beeld paart zich aan het woord, en domineert veelal. Ook wie de meening, dat de advertentie op weg is, litteratuur te worden, te paradoxaal vindt, zal het moeten toegeven ten opzichte van de film. Want het is duidelijk, dat de filmkunst, - die niemand meer als zoodanig loochenen kan, en voor welke men eerdaags een Muze of schutspatroon zal moeten zoeken -, niet bestemd is voor een plaats onder de beeldende kunsten, maar met de tooneelkunst aan de zijde der litteratuur hoort. Ondanks al haar nadruk op het visueele werkt de film niet beeldscheppend. Reeds de slechts oogenblikkelijke duur van haar fantasmen verbiedt, haar dit karakter toe te kennen. Al moet men ze in een wijderen zin beelden noemen, zij missen het wezen der beeldende kunst, blijvende, gesloten vormen te scheppen. De tafereelen van de film werken niet, gelijk sculptuur en schilderij, als schoone vorm, maar als treffende mededeeling, als bespoedigde suggestie van een gedachte of sentiment. Een film zien is als functie veel nader verwant aan het lezen van een verhaal dan aan het zien van een schilderij. De Movies zijn slechts een onderdeel, zoo ook het allerbelangrijkste, van een gewichtig verschuivingsproces in onze beschaving: de verplaatsing van het lezen naar het kijken. Technische vooruitgang, van | |
[pagina 434]
| |
de fotografie en de reproductiekunst, heeft deze verplaatsing mogelijk gemaakt. Doch zij beantwoordt terzelfdertijd aan een behoefte van den geest. In de moderne stadsomgeving overstelpt met gedrukte woorden, eischt de geest een korter en gemakkelijker wijze van opneming, en vindt haar in de afbeelding. In zekeren zin keert deze daarmee terug tot een functie, die zij ook in overoude tijden had vervuld: de ideografische. De Amerikaan aanvaardt deze strekkingen van ganscher harte. Tijdbesparing is hem een wellust, en derhalve ‘picturizing’ een ideaal. Waarom twee minuten een tekst lezen, als men met behulp van een prentje en een paar woorden een bedoeling in één minuut begrijpen kan? Paedagoog en adverteerder huldigen derhalve de aanschouwelijkheid nog vuriger dan bij ons. Geeft den leerlingen diagrammen en curven, leert hen denken in graphische voorstellingen, in één woord ‘conceptual shorthand’. Laat de kinderen leeren, zich in teekeningen uit te drukken. Het overweldigende succes van H.W. van Loon is in Amerika volkomen begrijpelijk. Met zijn krabbels zonder pretentie, ook voor den minst ontwikkelde verstaanbaar, kwam hij de minimum-overgave tegemoet, die een millioenenpubliek voor kennis over heeft. Indien de afbeelding in de hedendaagsche cultuur werkelijk beduidde nieuwe vormgeving, selectie en samenvatting van het wezenlijke en beteekenende uit de onafzienbare en niet meer te beheerschen massa van het dagelijks aangeboden geestelijk product, dan zou men, ook al leert zij ons het denken af, in haar wellicht een houvast voor de beschaving kunnen zien. Maar inderdaad is ook de afbeelding reeds lang het voorwerp geworden van zinlooze massa-productie. De fotografische reproductie heeft sedert veertig jaren volstrekt doodend gewerkt. De hedendaagsche geïllustreerde bladen zijn voor het overgroote deel gevuld met volmaakt beteekenislooze tafereelen in eindelooze gelijkvormigheid. De fotografische opname van een opening van een bijeenkomst, een begroeting van ministers en de honderd andere dagelijks herhaalde gebeurtenissen, geeft gewoonlijk juist datgene weer, wat niet ter zake doet. Hoe anders, toen de teekenaar er nog zijn fantazie in legde, en er een vorm aan gaf! En waar, ook nu nog, de fantazie vrij spel zou moeten hebben, daar werkt zij in dienst van belang en techniek. Kent gij iets in al zijn onschuld beschamenders dan het humoristisch bijblad van een Amerikaansche Zondagscourant? | |
[pagina 435]
| |
ConcentratieDe afbeelding leert het denken af, verhoogt de oppervlakkigheid en het gebrek aan concentratie, die het moderne geestesleven voortdurend bedreigen. Den Europeeschen reiziger schijnt in een Amerikaansche groote stad concentratie van den geest bijna onmogelijk. De telefoon wordt hier een vloek. De veelheid van personeele hulp en technische installatie veroorzaakt evenveel aandachtsverstrooiing en tijdverlies, als zij arbeid uitwint. Een der leidende economisten van Columbia University zong mij den lof van zijn land in triomfante tonen. ‘It is our high standard of living that is making us great’, was zijn tekst. Elke goede besteding van den rijkdom brengt levenswinst. Zij veroorlooft ons de voortreffelijke uitrusting van het onderwijs. Zij maakt de automobiel algemeen. Zij geeft vrijen tijd. En elk van deze verhoogt ‘efficiency’. En hij zag voor zijn geest die conferenties van ‘leading men in banking and business’, waar de hoogste belangen des lands beslist werden: jonge mannen tusschen 30 en 40 jaar, met dunne lippen en heldere, sterke oogen. - Ik vroeg hem: maar ontneemt de techniek van het moderne leven hun niet de gave van concentratie? - Neen, antwoordde hij: de automobiel, golf, de movies ‘keep a man more on the job’, zij geven hem het vermogen van concentratie, wanneer hij die noodig heeft. - Zou het waar zijn? | |
SlogansEen teeken, hoezeer de volksgeest in Amerika behoefte heeft aan verkorting en samenvatting der gedachte is de heerschappij van de Slogan, de korte pittige leus. Zij is nauw verwant aan de headline en de advertentie. ‘Say it with flowers’ of ‘Safety first’ zou men nationale of publieke advertenties kunnen noemen. Evengoed als de headline is de slogan het voorwerp van een bewuste cultiveering. Scholen houden wedstrijden in het verzinnen van ‘safety slogans’, bij voorkeur met alliteratie. De slogan biedt een tegenwicht tegen de algemeene verstrooiing der gedachte door deze vast te leggen aan één allerbondigste, onvergetelijke en meestal direct tot daad aanzettende uitdrukking. Overweging wordt opgeheven, de slogan argumenteert niet, maar constateert en beveelt. Zij heeft in hooge mate een vereenigende | |
[pagina 436]
| |
werking. Zij heft alle individueele nuances van opinie op in de sterkende leus. Zij beteekent een sterke vernauwing van het gedachtenveld. In uiterlijken vorm en in cultuurfunctie is de slogan volkomen identiek met de leus en het devies van veel ouder tijdperken. Zij is een kristallisatievorm der gedachte, die een groep bijeenhoudt en tot gemeenschappelijk handelen drijft. Men heeft hier te doen met een regressie der cultuur. | |
LetterkundigenAls het juist is, dat nieuwsbericht en film functies der litteratuur overnemen, beduidt dit dan, dat er belangstelling onttrokken wordt aan de letterkunde zelf? Niet noodzakelijkerwijs. Krant en Movies hebben in de eerste plaats een overgroot volksdeel gewend aan litteraire voeding, dat daaraan vroeger zoo goed als vreemd bleef. Het publiek, dat door de hoogere litteratuur wordt bereikt, is nooit meer dan een kleine groep geweest. Feitelijk bestaat er niet zulk een groep. Het is slechts een fictie van ons isoleerend verstand. Zelfs de individueele lezer is een samengesteld en heterogeen wezen. Hij is, naast lezer, ook zakenman, wetenschappelijk onderzoeker, huisvader, kerkganger, hengelaar, automobielbestuurder, bioscoopbezoeker, misschien alles te zamen. Elk van deze domeinen zijns levens bepaalt een deel van zijn cultuur. De letterkunde bekleedt daarin, ook bij de verfijnden en kunstlievenden, zelden meer plaats dan die van een ornament. Zij wordt den meesten geen geloof, en geen belang. Zij wordt geen deel van hun wezen. Ik stel mij een enquête voor naar de werking der hedendaagsche letterkunde. Aan 100.000 lezers van een bepaalde groep werken wordt de vraag gesteld, niet gelijk de apostel Philippus haar aan den Moorschen kamerling deed: verstaat gij ook wat gij leest? maar: aanvaardt gij ook wat gij leest? Het antwoord zou, bij verreweg de meesten, moeten luiden: ik versta en geniet het eenigermate, ik aanvaard het ten halve, en pas het niet toe. De gemiddelde lezer, en op hem komt het, sociaal gesproken, aan, blijft, bij elk quantum van litterair pessimisme, revolutionarisme, romantisme, amoralisme of mysticisme een goed burger, een nuchter zakenman en een min of meer plichtmatig mensch. Van het wrangste en wreedste naturalisme | |
[pagina 437]
| |
van Theodore Dreiser zal hij opstaan, om aan alle goden van het vaderland, de welvaart, den huiselijken haard en de poëzie zijn wierookoffer te gaan brengen. En gelukkig. Ofschoon er alzoo noch waarneembare grenzen bestaan tusschen het litterair publiek en het profanum vulgus, noch tusschen de litteraire kunst en de productie van ontspanningslectuur, blijven wij niettemin, onverbeterlijke neoplatonici, die wij allen zijn, van de Litteratuur spreken als van een wezenlijkheid, en van een litteraire cultuur als groeps- of élitecultuur achter en boven de algemeene beschaving, zooals zij wordt vertegenwoordigd door de krant, de school, den kansel, de politieke tribune en de Movies. Zoo is nu eenmaal ons denkvermogen ingericht; wij moeten werken met zulke ideeën, willen wij elkander verstaan. Wij weten immers, dat de Litteratuur een factor is, een agens, dat zij voortdurend iets omzet in den geest der natie. Reeds in deze qualificaties hebben wij ons onmisbaar anthropomorphisme vastgelegd. Het zou eigenlijk veel eenvoudiger zijn, ons haar dan ook maar regelrecht als Muze te denken. Voor een beoordeeling van het hedendaagsch Amerika is zulk een zienswijze des te meer noodig, omdat daar een merkwaardig contrast valt op te merken tusschen de stemming der natie in het algemeen en den toon der letterkunde. De geest der Amerikaansche cultuur in het algemeen is nog altijd vervuld van levensmoed, vertrouwen in educatie en vooruitgang, eerbied voor de gevestigde moraal en de nationale instellingen. Kortom, hij is ‘healthy-minded’, positief en optimistisch. De toonaangevende strooming in de hedendaagsche letterkunde is dit alles niet meer, of althans in veel geringer mate. Men zal wellicht zeggen: maar is de litteratuur ooit in volkomen harmonie met het algemeene levensideaal, is zij niet altijd min of meer protest? - Waarop geantwoord moet worden: neen, de litteratuur is in alle groote tijdperken der beschaving juist de volkomen uitdrukking geweest van het heerschende levensideaal, uitgezonderd in de periode der romantiek, waarin wij Europeërs sedert anderhalve eeuw leven. En het merkwaardige is, dat de Amerikaansche letterkunde, ook onder de sterkste romantische invloeden, tot voor betrekkelijk korten tijd die harmonie, die bevestiging van het algemeene levensideaal, had behouden. In Walt Whitman evenzeer als in Hawthorne en Longfellow, in Henry James zoo goed als in Mark Twain. Misschien heeft zij het, als men dieper doordringt, nog, maar op het oog heeft de hedendaagsche Ameri- | |
[pagina 438]
| |
kaansche letterkunde in haar meest opvallende en hoogst staande uitingen het karakter van afwending, protest en aanklacht. Afwending van het al te goedkoope optimisme, de nationale zelfoverschatting en het puriteinsche ideaal, protest tegen vulgariteit en holheid der samenleving. Sinclair Lewis is in de laatste jaren ook in Europa zeer bekend geworden, maar wie kent er Willa Cather, Joseph Hergesheimer, Theodore Dreiser, James Branch Cabell, om enkel van de prozaïsten te spreken? Lewis illustreert in de eerste plaats den hartstochtelijken afkeer van een jonger geslacht (hij is geboren in 1885) van al het hopeloos leelijke in stad en land, al het belachelijke van vooze schijncultuur en nationale opgeblazenheid. De beteekenis der schepping van Babbitt als spiegel der natie is door een Engelsch criticus vergeleken met die van Don Quichote, zoo rijk, zoo hoog komisch, zoo levend is daarin een nationaal type verbeeld. De Amerikanen raken Babbitt als waarschuwend voorbeeld niet meer kwijt. Hij is meer dan een litteraire figuur, hij is een factor geworden. Niemand wil Babbitt zijn, en de meesten ontdekken in zich wel sporen van ‘babbittry’. Het ‘100 per cent Americanism’, door talloozen niettemin ernstig beleden, wordt meegesleept in Babbitt's belachelijkheid. In de tweede plaats illustreert Lewis een belangrijk verschijnsel in de letterkunde der Engelsch sprekende landen, namelijk de opheffing van de ‘Sex-taboo’, de vrijere behandeling van het sexueele leven. Deze wending beperkt zich niet tot de letterkunde in engeren zin. Het is een verschijnsel van algemeene beteekenis. In de dagbladpers weerspiegelt het zich door een veelvuldig gebruik van woorden uit de Freudiaansche terminologie. ‘Inflated mother-image’ en diverse ‘complexen’ zijn er gangbare munt. Lewis zou ook als voorbeeld kunnen dienen van het gering talent voor een gesloten vorm, dat zoovele Amerikaansche schrijvers steeds gekenmerkt heeft. De rechters, die hem voor Arrowsmith den Pulitzerprijs toekenden (dien hij weigerde), hebben blijkbaar geen maatstaven aangelegd van strenge en gebonden compositie. De zegepraal der deugd en het blijde slot hebben reeds voor Edith Wharton afgedaan, als zij in The House of Mirth den droevigen ondergang van het iets te hoog staande meisje zonder fortuin uit de society teekent, en het succes van de beroepsechtscheidster in The Custom of the Country. De aanklacht tegen de zonden der samenleving is bij | |
[pagina 439]
| |
haar nog zacht en gematigd. Een laat gewas van letterkundig realisme heeft sindsdien veel harder tonen doen klinken. In Theodore Dreiser (in Londen kon ik dit voorjaar nog geen werk van hem vinden) huldigt Amerika haar meest beteekenenden naturalist. Zijn eerste werk is van 1900; eerst in de laatste jaren dringt zijn invloed door. Hier is een volstrekt en oogenschijnlijk zeer on-Amerikaansch pessimisme aan het woord. Dreiser gelooft in het uitsterven van het menschdom, ziet geen doel in het bestaan, enkel eindelooze wisseling, den mensch een nietig wezen tusschen raadselachtige en vreeselijke krachten, als machtigsten beweger de geslachtsdrift. Hij kent geen helden; de eene mensch is als hoofdpersoon zoo bruikbaar als de ander, want de blinde passies, de ijdele hoop en de rampen zijn aller deel. Animalisme heeft de kritiek zijn houding genoemd. Het is geen wonder, dat het Amerikaansche naturalisme bijzonder stroef en hard uitvalt. De achtergrond, van steden zonder stijl, in hun schreeuwende leelijkheid, en dorpen zonder vorm of bekoring, is troosteloos. De afwending van de banaliteit en vulgariteit van het heden kan zich ook in andere vormen vertoonen. Joseph Hergesheimer geeft haar in de gedaante van een bijzondere neo-romantiek. In Balisand (1924) verbeeldt hij een nationaal-historische figuur, den aristocratischen federalist uit Virginia in de dagen van Washington. Waar Sinclair Lewis met Babbitt zijn landgenooten homoeopathisch behandelt, past Hergesheimer de allopathie toe, en biedt hun als tegenbeeld van democratie, stadsleven, comfort, verstrooiing, zachtzinnigheid en prohibitie den duellant, jager en drinker met felle drift en groote passie. Dit alles gebaad in een zoete atmosfeer van precieuze en geparfumeerde schoonheid, en overgoten met ontzaglijke hoeveelheden rum. Het is alles hunkeren naar wat men niet heeft. Afkeer van de huidige westersche beschaving schijnt ook de grondtoon van het fantastisch illusionisme van James Branch Cabell. Aanklacht tegen de leugens der maatschappij is zeer zeker het hoofdmotief van Eugene O'Neill, als Amerika's grootste dramaturg geprezen. In het product, dat dit voorjaar van hem ging: The Great God Brown, was evenwel de invloed van het internationale modernisme, met zijn wanhopig spartelen naar een nieuw tooneel, te overwegend om het karakteristiek Amerikaansche sterk te doen spreken. Opzettelijker, uitdrukkelijker en stelselmatiger dan in den roman of het tooneelspel is de aanklacht tegen al wat in Amerika hol, voos | |
[pagina 440]
| |
of valsch schijnt aan het woord in de kritische tijdschriften. Het betreft, als meest bekende, de weekbladen The Nation en The New Republic en het maandschrift The American Mercury. H.L. Mencken, de uitgever van dit laatste, houdt het midden tusschen een Mephisto en een Groot Inquisiteur. Ontkenner in hart en nieren, noemt hij zijn doel ‘to combat by ridicule and invective American piety and stupidity and tin-pot morality’. Het zou bijna kunnen schijnen, alsof hij zijn vaderland verzaakt had; in zijn ‘On being an American’ spreekt hij van de menigten, die voortdurend over den Oceaan vluchten, ‘to escape the great curses and atrocities that make life intolerable for them at home’. Doch dat is schijn. Mencken is een goed Amerikaan, getuige zijn nijdige uitvallen tegen de Engelsche critici, die Amerika niet kennen of gering schatten, in het laatste Juni-nummer van zijn tijdschrift. Hij haat de gedachte, dat voor de zelfgenoegzame Engelschen thans Babbitt het inbegrip geworden is van Amerika. Ook Mencken heeft, ten spijt van al zijn ontkenning, nationale idealen. Hadde hij ze niet, Amerika zou hem geestelijk hebben uitgeworpen, want Amerika verdraagt alles behalve pure ontkenning. Nu slikt het hem en zijn maandelijkschen oogst van ‘Americana’, neemt hem niet volkomen ernstig op, want zijn kritiek is al te opzettelijk, maakt zijn naam tot gebruikswoord en noemt bepaalde kringen ‘menckenized’, - en ondergaat zijn invloed. Vooral onder het jongere geslacht is Mencken zeer populair. In dit voorjaar steeg zijn naam tijdelijk tot meer dan gewone bekendheid door een typisch Amerikaansch geval. Het Aprilnummer van de American Mercury had een novelle gepubliceerd, die beschreef, hoe een meisje uit ontwikkelde kringen, ergens in het Middel-Westen, door omstandigheden vervalt tot prostitutie. Een kampioen der oude, puriteinsche maatstaven in de letterkunde, - ik vrees, bovenal geschokt omdat de hoofdpersoon uit den beteren stand was -, klaagde den redacteur aan van verspreiding van onzedelijke lectuur. Mencken stelde hem in de gelegenheid, het bewijs te leveren, door hem persoonlijk een nummer te verkoopen. Om kleur bij te zetten aan de transactie beet hij, naar populaire zede, in den halven dollar, dien hij ervoor ontving. Het resultaat was, dat de verkoop van de American Mercury op spoorwegstations verboden werd. Wat kon Mencken beters verlangen! Eenige figuren uit de hedendaagsche litteraire wereld in Amerika zijn hier vluchtig beschouwd, meer in hun houding tegenover de natie en hun beteekenis voor de cultuur, dan uit een oogpunt van strikt | |
[pagina 441]
| |
litteraire beoordeeling. Dat is de reden, waarom ik hen veeleer onder Samenleving dan onder Gedachte plaatste. | |
JeugdHet opgroeiende geslacht! Amerika, met haar alles doordringenden toekomstzin, vereert de jeugd. - De toekomstzin, tusschen haakjes, verraadt zich tot in kleinigheden. De student heet, terstond als hij aankomt, naar het jaartal, waarin hij over vier jaar het College zal hebben doorloopen, en het einde van het academiejaar heet Commencement. - Het gewicht van de komende generatie is den Amerikaan voortdurend buitengewoon sterk bewust. De jeugd staat in het centrum der gedachte, het kind regeert. Aan een maaltijd in New York hoorde ik den Franschen socioloog Marcel Mauss, gevraagd om eenige indrukken van Amerika mee te deelen, een geestig vertoog ten beste geven op het thema: gij offert u op aan uw kinderen, of liever aan uw vrouwen, en door haar aan uw kinderen. Gij getroost u de moeizaamheden van het forensendom, om uw kinderen buiten te laten opgroeien, gij besteedt uw inkomsten aan dure Colleges voor uw dochters, en onderhoudt voor de grillen van het gezin de familie-auto. Er is onrust onder de jeugd, en bezorgdheid over de jeugd. De ouderen vragen zich met zorg af, waar het heen moet met hunne zonen en dochteren. ‘Has youth degenerated?’ Het maandblad Forum kondigde een enquête aan over die vraag. Achter op een nummer van The New Republic vind ik vier boeken geadverteerd: drie ervan betreffen opvoedingsproblemen. Concerning parents heet het eerste, Youth in Conflict het tweede, Our Enemy the Child het derde, de beide laatste door vrouwen. Het oudere geslacht zoekt de schuld vooral in eigen boezem. Voldoet het gezin aan zijn taak, om menschen te vormen? Schiet niet de school nog steeds te kort? Men moet de enorme beteekenis van het begrip Educatie in Amerika voor oogen hebben, om te beseffen, hoe brandende vraagstukken dit voor allen zijn. Men hoort in Amerika veel spreken over ondragelijk vrijgevochten kinderen en de toenemende losheid in den omgang der jongelieden. Men verneemt van Amerikaansche moeders, die een dochter naar Europa zenden, om haar te onttrekken aan de sfeer van het jeugdleven daarginds. Europeesche vrouwen, in Amerika woonachtig, verzekeren u: ik zou hier geen dochter willen grootbrengen. | |
[pagina 442]
| |
Indien de algemeene vrijheid in den omgang tusschen jongens en meisjes in Amerika inderdaad veel grooter is dan de laatste jaren haar in Europa hebben gebracht, en in veel gevallen tot losbandigheid leidt, dan hebben daarin waarschijnlijk twee dingen een belangrijk deel: de automobiel en het drankverbod. De automobiel is, behalve veel andere zaken, hèt instrument van het avontuur, en ook van de misdaad geworden. Zij vervangt, met een buitengewoon gestegen graad van ‘efficiency’, het paard van den ridder en misschien den toren meteen. De wachter is reeds lang op pensioen. De prohibitie heeft, behalve veel andere gevolgen, de averechtsche werking gehad, dat zij het verwerven van drank voor de jeugd tot een sport, en den drank tot meer dan middel, tot symbool der vreugde maakte. Een feest zonder whiskey geldt als onvolmaakt, en dronkenschap van jonge meisjes van 16 of 17 jaar na zulke ‘petting parties’ schijnt vrij gewoon te zijn. Men hoort ook minder verontruste oordeelvellingen, met name aan de universiteiten met coëducatie. Een jong huwelijk af en toe, maar ook een bijna verdwijnen van geslachtsziekten onder de mannelijke studenten. De vraag blijft, in hoeverre van deze verschuiving der zeden de vrouw psychisch het slachtoffer wordt. In ieder geval moet het verschijnsel niet uitsluitend worden beschouwd uit de oogen van den onthutsten moralist, maar tevens in zijn sociale en cultureele beteekenis. Men zou kunnen vermoeden, dat hier een beweging gaande is, die in den grond een uitvloeisel is van de algemeene mechaniseering van het gemeenschapsleven. De buitengewoon gestegen gemakkelijkheid van het plaatselijk verkeer brengt die van het persoonlijk verkeer direct mede. De algemeene nivelleering der cultuur raakt ook het liefdeleven. Evenals het geestelijk genot door duizend middelen voor iedereen toegankelijk wordt, en daarmee het karakter van een verovering, een opgang en een wijding inboet, zoo ontstaat er ook een vorm van sexueele bevrediging, die oplossing van de oude cultuurvormen beduidt. Zal de moderne omgang niet het geslacht, dat in haar opgroeit, onvatbaar maken voor de groote passie? Het is niet waarschijnlijk, dat de komende generatie Werther's of Tristan's zal dichten. | |
PersoonlijkheidIn de American Mercury van Mei 1926 vond ik een opmerkelijk artikel | |
[pagina 443]
| |
onder den titel ‘Anon is dead’, door H. Seidel Canby. ‘Anon’ wil zeggen Anonymus. De schrijver wijst op het verrassende feit, dat terzelfder tijd, dat de algemeene nivelleering der geesten het publiek met een naamlooze onpersoonlijkheid bedreigt, het publiceeren zonder naam of onder pseudonym uit de zeden van schrijvers en uitgevers bijna geheel verdwenen is. Hij illustreert het met een treffend voorbeeld. ‘The Pickwick Papers by Boz’ zou thans onmogelijk zijn. Wij zouden nu hebben: ‘Charles Dickens writes in the current Green Book’. Met portret natuurlijk. Hij vervolgt de gedachte der verdwijnende anonymiteit op eenige andere gebieden, en interpreteert het feit als ‘an almost hysterical attempt to escape from the deadly anonymity of modern life, and the prime cause is the craving - I had almost said the terror - of the general man who feels his personality sinking lower and lower into a whirl of indistinguishable atoms to be lost in a mass civilization’. Eenmaal op dezen trek van een hunkeren naar persoonlijkheid opmerkzaam gemaakt, vindt men hem telkens terug. De verloren enkeling hongert tegelijk naar de erkenning van eigen persoonlijkheid en naar het contact met die van anderen. Hij wil, arme begoochelde, achter alles wat de groote machine hem dagelijks biedt, toch nog altijd een mensch zien. De advertentie, ook hier alweer gevoelig indicateur van het sentiment der gemeenschap, komt op duizend wijzen aan die behoefte tegemoet. Wij kennen bij ons de schrijversportretten in prijscouranten in bescheiden gedaante. In Amerika wemelt elk reclamegedeelte van een blad van portretten. Men leidt een middel om door zekere ruggegraatsbewegingen jong te blijven in, door u den uitvinder voor te stellen, als een mensch, als een vriend. ‘My meeting up with Bradstreet’, aldus de aankondiger, die zelf weer met een familiair aandoenden naam onderteekent, ‘I count the luckiest day of my life.’ Enz., enz., eer men 't weet, heeft men het heele verhaal gelezen: hoe Bradstreet tot zijn ontdekking kwam, hoe de verteller, dank zij zijn systeem, op bijna miraculeuze wijze van hardlijvigheid werd verlost en de rest. Of wel de advertentie houdt den lezer voor: ‘Mark Twain wanted to be your friend. Here are the books he planned for you’. Sport en filmkunst hebben voor de behoefte aan persoonlijkheid een onafzienbaren tuin van geneuchten geopend; de gansche natie kan dagelijks sollen met haar helden, die gemeenzamer, toegankelijker en verwanter aandoen dan de grootheden in Capitool en Bank. En wie | |
[pagina 444]
| |
geen troost vindt in het gevoel, andere personen te kennen, vindt het in de belofte van eigen grootheid: ‘See How Easy it is to Quickly Become a Powerful Speaker’. | |
Een contrastDe opdringende emphase, de luidruchtigheid en praatziekheid van het gedrukte woord in Amerika, geven zij den gemiddelden Amerikaan weder, zooals hij zich in de wandeling vertoont? - Volstrekt niet, schijnt het mij. Het is gevaarlijk, op een indruk af te gaan, maar indien ik den Amerikaan moest beschrijven, zou ik zeggen: hij is niet luidruchtig en niet praatziek. Hij spreekt zonder sterken nadruk, eer bij zijn neus langs, zooals wij zeggen. Een Amerikaan zelf maakte er mij opmerkzaam op, hoe stil het doorgaans is in een Amerikaansch gezelschap. Hij is niet opdringend. Hij is het tegendeel van gehaast, gelijk men hem zoo dikwijls voorstelt. Om kort te gaan, er is een doorloopend contrast tusschen den algemeenen habitus en den toon van het gedrukte woord. Is dit juist, hoe is het dan te verklaren, dat deze mensch dat woord voortbrengt en er zich mee voedt? Is het woord zelf niet meer het product van den mensch maar van de machine? En zoo ja, waar ligt dan de cultuur, in den mensch of in het woord? |
|