Verzamelde werken. Deel 5. Cultuurgeschiedenis 3
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 292]
| |
II
| |
[pagina 293]
| |
loopbaan in 1837 een blik in de toekomst slaat, dan ziet hij die als den strijd van de geldaristocratie der enkelen tegen de democratie der menigte; de voorspoedigen zullen de eerlijke werklieden door het crediet- en papierstelsel tot houthouwers en waterputters makenGa naar voetnoot1. Het individualistische Westen der pioniers (Westen beteekende toen nog Kentucky en Tennessee) had reeds lang begrepen, welk gevaar er van de organiseerende macht van het groot kapitaal dreigde. Een kwart eeuw later spreekt Abraham Lincoln, man van het Westen (Illinois) evenals Jackson, dezelfde zorg opnieuw en dringender uit. In de presidentieele jaarboodschap aan het Congres op 3 December 1861 verklaarde hij zich geroepen, om een waarschuwende stem te verheffen tegen de nadering van een hernieuwd despotisme, dat van het kapitaal. ‘It is not needed nor fitting here that a general argument should be made in favor of popular institutions; but there is one point... to which I ask a brief attention. It is the effort to place capital on an equal footing with, if not above, labor, in the structure of government. It is assumed that labor is available only in connection with capital; that nobody labors unless somebody else, owning capital, somehow by the use of it induces him to labor... But these assumptions are false.. labor is prior to, and independent of capital. Capital is only the fruit of labor, and could never have existed if labor had not first existed. Labor is the superior of capital, and deserves much the higher consideration... No men living are more worthy to be trusted than those who toil up from poverty; none less inclined to take or touch aught which they have not honestly earned. Let them beware of surrendering a political power which they already possess, and which, if surrendered, will surely be used to close the door of advancement against such as they and to fix new disabilities and burden upon them, till all of liberty shall be lost.’Ga naar voetnoot2 Lincoln's kijk op het grote vraagstuk is evenmin als die van Jackson socialistisch. Hij ziet het als het probleem van de handhaving der individueele zelfstandigheid in de economische mededinging, en hij acht het blijkbaar nog een probleem, dat kan worden opgelost door louter politieken wil en met politieke middelen. Het was hem niet | |
[pagina 294]
| |
meer opgelegd, aan zulk een taak zijn grooten ernstigen geest te wijden. Toen hij de redding van den staat had volbracht, was zijn levenswerk afgeloopen. En onmiddellijk na zijn dood begonnen de krachten, wier werking hij gevreesd had, zich zoo bovenmatig te ontplooien als nooit te voren. Van het groote proces, dat de concentratie van het kapitaal teweegbracht, namen de beide factoren: de mechaniseering van den industrieelen arbeid en de corporatieve organisatie van de onderneming na den burgeroorlog ontzaglijk toe in beteekenis. Amerika had een belangrijk aandeel gehad in de machinaliseering van de productie en het vervoer. De groote uitgestrektheid van het land en de sterke drang, om het te ontginnen en te benutten, maakten hier de behoefte aan technische middelen, geschikt om de arbeidshoeveelheid te vergrooten, dringender dan elders. De oplossing der problemen van bewerking der grondstoffen en beheersching van den afstand werd er sedert de dagen van den onafhankelijkheidsoorlog gezocht met ongeduld en overgave. Fulton was onder tal van zoekers een vinder. Geruimen tijd, eer Engeland de praktische oplossing leverde van het stoomverkeer te land, waren in Amerika velerlei plannen van spoorwegen met of zonder stoom aan de ordeGa naar voetnoot1. Wanneer de planters van Georgia hooren, dat de huisonderwijzer van generaal Nathanael Greene een vindingrijk man is, komen zij op diens landgoed bij Savannah den jongen Eli Whitney smeeken, om het werktuig te construeeren, dat de katoenvezels van de zaden kon ontdoen. Whitney had nog nooit een katoenplant in het zaad gezien. Hij zette zich te werk, leende het geld, moest zelf zijn ijzerdraad trekken en zijn gereedschappen vervaardigen. Weldra was de cotton gin (gin = engine) ontworpen (1793). Van nu af werd Whitney's geschiedenis die van zoovele uitvinders: tegenwerking, bedrog, teleurstellingen zonder eind. Het werkmodel, met zooveel moeite tot stand gebracht, werd hem half voltooid ontstolen. Toen hij opnieuw in de constructie was geslaagd, werd de machine spoedig door anderen nagemaakt. Twee Staten trokken met de schandelijkste onbillijkheid zijn patent in. Intusschen wijzigde zijn uitvinding den geheelen economischen en socialen bouw van het Zuiden. De katoenteelt, nu in staat, groote hoeveelheden van een tot bewerking geschikt product af te leveren, werd de volstrekt overheerschende bouw van het gansche gebied. De slavernij, die reeds in 1776 door velen uit het Zuiden beschouwd werd als bestemd om te verdwijnen, werd door de eischen van den | |
[pagina 295]
| |
grooten katoenbouw de onmisbare grondslag van de economische verhoudingen, en kreeg een bevestiging, welke haar tot de spil van alle Zuidelijke politiek maakte. Het vernuft van één had duizenden aan banden gelegd. Even belangrijk, maar onvoorwaardelijk zegenrijker, was de uitvinding van de oogstmachine voor de nieuwe landen in het toenmalige Noord-Westen. Mac Cormick was opgegroeid met het vraagstuk, om een werktuig te vinden, dat den arbeid van het oogsten in het groot kon verrichten. Zijn vader had er een ontworpen in 1816. Het was in 1831, dat de zoon Mac Cormick met zijn reaper slaagde, en van toen af was de ontwikkeling van de rijke korenstaten bezuiden de groote meren mogelijk geworden. Omstreeks 1860 berekende men, dat de Mac Cormick reaper het jaarlijksch inkomen des lands met tenminste 55.000.000 dollar had doen toenemen, en verklaarde de staatssecretaris Seward, dat dank zij die uitvinding de lijn der cultuur zich jaarlijks dertig mijlen westwaarts verplaatste. Het spreekt van zelf, dat de machinaliseering van het landbouwbedrijf slechts vrucht kon dragen in verband met de ontwikkeling van het vervoer. De toepassing van het stoomvermogen op het verkeer was sedert het tweede tiental jaren der negentiende eeuw bezig, de gansche economisch-geografische gesteldheid van Noord-Amerika om te zetten. Vóór de opkomst van de stoomvaart liepen de lijnen van het verkeer in de Vereenigde Staten hoofdzakelijk in de richting van Noord naar Zuid. In die richting stroomen min of meer al de rivieren, die monden in den Atlantischen Oceaan. Vandaar de eenigszins trapsgewijze vorm, waarin de grenzen der oude Atlantische Staten aan elkander aansluiten. De jonge landen in het Westen hadden eveneens als eenige verkeersader den waterweg naar het Zuiden, de Mississippi. De machtige stroom was slechts in die richting te gebruiken; de platboomde vaartuigen, waarmee de handel de rivier afzakte, werden, te New-Orleans aangekomen, verkocht en gesloopt, en men trok in een moeilijke, langdurige reis over land weer huiswaarts. Toen de stoomboot verscheen, veranderden deze verhoudingen ten eenenmale. De opvaart van de Mississippi werd nu mogelijk, maar daarmee ook de kans groot, dat het Westen nog meer dan voorheen in het Zuiden zijn afzetgebied en koopland zou zoeken. De Oostelijke Staten wilden zelf het Westen voorzien en beheerschen, en begeerden om 't zeerst kanalen van Oost naar West. De kwestie van ‘internal improvements’, de vraag, in | |
[pagina 296]
| |
hoeverre de Constitutie veroorloofde, om van Uniewege den aanleg van verkeerswegen in het belang van bepaalde Staten te bevorderen, werd een der strijdpunten van het politieke leven. Het duurde evenwel niet lang, of de spoorweg kwam de taak der verkeersontwikkeling grootendeels van de binnenstoomvaart overnemen. De beteekenis van den spoorweg voor Amerika's groei is nauwelijks te overschatten. De natuurlijke verkeersrichting van Noord naar Zuid werd door den aanleg van spoorwegen letterlijk dwars doorgestreept. Oost-West werd nu de overheerschende richting van de gansche economische ontwikkeling van het land. Toen president Lincoln bij het begin van den burgeroorlog met een regeeringscommissaris over een spoorwegkaart de mogelijkheden van het militair vervoer besprak, uitte hij zijn verbazing, dat al de spoorwegen in de richting Oost-West liepen. ‘Mr. President - merkte de ander op -, if the railroad lines had run North and South, there would have been no war.’ Reeds in 1844 beschouwde Emerson het als de groote politieke belofte van den spoorweg, dat hij de Unie stevig zou houden, wier dagen anders geteld schenen, doordat het onmogelijk zou zijn geworden, afgevaardigden, rechters en ambtenaren uit een zóó uitgestrekt gebied te verplaatsenGa naar voetnoot1. De spoorweg beduidde echter voor Amerika nog heel wat meer dan de bespoediging en uitbreiding van het verkeer door de machinale kracht. Hij diende er niet alleen om bestaand verkeer te bevorderen, maar om in nieuwe gebieden bewoning en bebouwing zelf mogelijk te maken. Doch in zijn functie van werktuig, dat cultuur schept, bleef de spoorweg ondergeschikt aan de macht van het groot kapitaal. Het waren niet de belangen der pioniers in de nieuwe grenslanden, die den aanleg der spoorwegen beheerschten, niet de natuurlijke eischen van het verkeer en de bodemexploitatie, maar de financieele belangen van de groote geldmacht. De omstandigheden, waaronder de oude strijd van het individualistische Westen tegen het georganiseerde kapitaal van het Oosten werd voortgezet, hadden zich door den spoorweg sterk ten gunste van de kapitalistische macht verschoven. Het Oosten beschikte nu immers in den spoorweg over het middel bij uitnemendheid, om het Westen economisch te beheerschen. In den eersten tijd kwam het voor, dat de bewoners van westelijke steden zich met hooivorken en smidshamers kwamen verzetten tegen de aan- | |
[pagina 297]
| |
eensluiting van spoorweglijnenGa naar voetnoot1. Het Westen werd meer dan ooit het veld voor de groote speculaties. De spoorweg wordt op haar beurt uitgangspunt en voorbeeld van nieuwe organisatievormen van het bedrijf. De oudere economische associaties betroffen voornamelijk het bankwezen, de stoomvaart en andere vervoermiddelen, de verzekering en in beperkte mate de industrie. Het waren alle organisaties van kleinen omvang, wier werkzaamheid begrensd was binnen een matig gebied. De spoorweg evenwel brengt terstond zoo hooge kosten van aanleg en bedrijf mee, dat hij dwingt tot vorming van groote maatschappijen. En die maatschappijen worden spoedig zoo talrijk, dat zij elkander bestrijden met al de macht, die hun ten dienste staat. Tusschen 1865 en 1884 stijgt het getal spoorwegmijlen van 34.000 tot 121.000. In één tijdperk van vijf jaar (1879-1884) nam het met bijna de helft toe, of viermaal zooveel als de aanwas der bevolking bedroeg. De zuiver economische functie van den spoorweg geraakte bij dien ongekenden wedijver geheel op den achtergrond. Het was dikwijls niet eens met het oog op een toekomstige verkeersontwikkeling, dat een spoorweg werd aangelegd, maar enkel uit financieel-strategische overwegingen, om een concurrent te hinderen. Of wel om een onderneming, die wankel stond, omhoog te houden door het lokken van nieuw kapitaal, zooals bij voorbeeld in 1882 de West Shore alleen diende, om de New York Central boven water te houden. Zwakke lijnen zochten vracht tot elken prijs. Door de overmatige uitgifte van aandeelen vertegenwoordigde de spoorweg niet meer een reëele, op de natuurlijke rijkdommen gebaseerde waarde. De promoters en ondernemers in de groote financieele centra van het Oosten zagen voor hun winsten niet meer in de eerste plaats naar den bevrachter in het land zelf, maar naar den speculeerenden belegger. Er is zoodoende in de geheele functie van den spoorweg een mechanisch element gekomen, dat in elk opzicht een bedreiging der cultuur uitmaakt. De mechanisch werkende macht van het kapitaal heeft zich meester gemaakt van het groote nieuwe werktuig, dat nu niet meer het onmiddellijk doel, waarvoor het was uitgedacht, eenvoudig dient. De staat was niet bij machte, de schade te keeren, die zoodoende werd teweeggebracht: de spoorwegmaatschappijen waren door corruptie de baas over de volksvertegenwoordigingen der Staten en de gerechtshoven. De voorkeurtarieven werkten steeds | |
[pagina 298]
| |
verder in de richting van bevoordeeling der groote handelaars boven de kleine, de verheffing van kapitaalmacht boven individueelen ondernemingszin, de concentratie van den handel in de groote centra. Het was weer het Westen en het Zuiden, dat steeds aandrong op een ingrijpen van het federaal gezag in de spoorwegpolitiek. In 1887 werd de Interstate Commerce Commission ingesteld, van welke op den duur de handhaving van het staatsgezag over de spoorwegen zou uitgaan. Maar in haar eerste jaren had zij nog weinig macht, en allerminst kon zij den voortgang stuiten van de concentratie der spoorwegondernemingen, die mechanisch zich uit de ongebreidelde concurrentie ontwikkelde. Verbodsbepalingen tegen ‘pools’ en ‘rebates’ hadden enkel tengevolge, dat geheime afspraken in de plaats traden van openlijke overeenkomsten. Omstreeks 1890 begon het tijdperk der groote consolidatie, die de tijdelijke en losse ‘pools’ verving. Vijf jaren later was de helft van alle Amerikaansche spoorwegen onder het beheer van ongeveer 40 maatschappijen vereenigd. De groote financieele machten, gestuurd door individueele leiders als Harriman, bewerkstelligden harmonie van belangen tusschen de reeds aaneengesloten groote groepen van spoorwegmaatschappijen. De tariefoorlogen hielden op, en het doorgaande verkeer werd gebaat, doch niet zoozeer als de macht van de geconcentreerde kapitalistische organisatie. Het eigenaardige van den technischen vooruitgang is, dat hij tegelijk het middel levert, dat nieuwe, hechter vormen van organisatie mogelijk maakt, en het voorwerp, waaraan die organisatie zich voltrekt. Zonder de snelle verplaatsbaarheid, die de spoorweg brengt, is de geconcentreerde leiding van het bedrijf niet mogelijk, en tevens is de spoorweg zelf het eerste en belangrijkste voorwerp van die concentratie. Telegraaf en telefoon zijn evenals de spoorwegen zoowel middelen tot intensifieering der bedrijfsorganisatie als voorwerpen van die organisatie zelf, maar in eenigszins andere verhouding dan de spoorweg. De operaties van Jay Gould met de groote telegraafmaatschappijen kunnen getuigen, hoe ook deze uitvinding voedsel leverde aan de groote onderneming, en haar methoden ontwikkelde. Van veel meer gewicht evenwel is de werking van de telegraaf als technisch middel, dat de nieuwe bedrijfsvormen mogelijk maakt en in 't leven roept. Als men wil, zijn in dit opzicht telegraaf en telefoon essentieeler nog dan de spoorweg. Hun invloed is niet zoo gemakkelijk als die van den spoorweg te demonstreeren aan cijfers van mijlen en tijden. De | |
[pagina 299]
| |
arbeidsbesparing, die telegraaf en telefoon geven, is nauwelijks in getallen uit te drukken. Hun werking is veel diffuser. Maar zij is tevens veel onmiddellijker, omdat het een psychische werking is. Zij maken het oude beeld van de maatschappij als een menschelijk organisme tot waarheid. Reeds een jaar na de eerste toepassing van Morse's uitvinding voorspelde de postmeester-generaal den invloed van de telegraaf op de concentratie van het kapitaal: in de handen van particulieren zou zij het machtigste instrument kunnen worden, dat de wereld ooit gekend had, om groote speculaties te bewerkstelligen, en zoodoende de velen te berooven ten bate der weinigenGa naar voetnoot1. Het springt in het oog, dat in dit opzicht de cultuurbeteekenis van de telefoon nog belangrijker is dan die van de telegraaf, want de telefoon heft in nog sterker mate den afstand op door het onmiddellijke wisselgesprek. Hoezeer ook voorbereid door spoorweg en telegraaf, eerst door de telefoon wordt de moderne leiding van het geconcentreerd bedrijf mogelijk. Van de overige overwinningen der machinale techniek komen sommige vooral in aanmerking als middel, dat nieuwe ondernemingsvormen mogelijk maakt, andere als de aanleiding en het voorwerp van die nieuwe geconcentreerde vormen zelf. Amerika is eerder begonnen en verder gevorderd met de machinaliseering der huisbedrijven en van den handenarbeid dan eenig ander land. De uitvinding der naaimachine door Howe in 1845 opende de reeks. Bedrijven als de schoenfabricage en horlogemakerij hebben in Amerika vroegtijdig den handenarbeid prijsgegeven, en zijn daardoor opgenomen in de vormen van het groot bedrijf. De configuratie van het moderne handelscentrum: binnenstad voor zaken, woonstad daaromheen, werd eerst mogelijk door de toepassing van electrische beweegkracht op stads- en buurtverkeer. De concentratie van het winkelbedrijf in groote warenhuizen, en de opstuwing en samendringing van het zakenleven in torenhooge kantoorgebouwen, waren direct afhankelijk van de electrische lift. Graan-elevators en dergelijke werktuigen hebben een proces van enkel verzamelen, bergen en verplaatsen van grondstof als het graanvervoer geheel machinaal gemaakt, en daarmee onderworpen aan de concentratie van het bedrijf. Tijdbesparende vindingen als de handteekeningmachine, de stenografeermachine, de telautograaf enz. veroorloven een steeds fijner bewerktuiging en steeds sneller actie van ieder zakencentrum. | |
[pagina 300]
| |
Elke technische vinding, bedoeld om geestelijke energie vrij te maken en natuurlijke rijkdommen te ontsluiten, legt tevens menschelijke zelfstandigheid vast in de vormen van de fijner bewerktuigde en doeltreffender maatschappelijke organisaties, die zij mogelijk maakt. De organisatie, toegerust met al de middelen, die den menschelijken arbeid reduceeren tot een leiden en regelen, wordt zelf een machine, die de mensch niet meer volkomen in zijn hand heeft. Want het leiden en regelen, schijnbaar voortvloeiend uit het vrije menschelijk overleg, wordt, verdeeld als het is over velen, een gehoorzamen aan de machine, wier dienaars allen zijn. Naarmate de geheele economische toestel ingewikkelder en technisch volmaakter wordt, daalt de beteekenis van het vrije individueele vernuft in de daad van het bedrijf, en neemt het mechanisch element toe. Vergelijkt men, aan een paar voorbeelden, de levensgeschiedenis van de stichters van enkele der groote Amerikaansche fortuinen, dan valt duidelijk in het oog, hoe met het voortschrijden in den tijd het persoonlijk moment geringer wordt.Ga naar voetnoot1 John Jacob Astor (1763-1848), de Duitsche landverhuizer, zoon van een slager te Waldorf bij Heidelberg, is nog geheel en al het type van den ouden handelsavonturier. Hij komt na een verblijf te Londen, waar zijn broeder een zaak in piano's en andere muziekinstrumenten had (de latere Broadwood), in 1783 naar Amerika, met een bezending muziekinstrumenten als koopwaar. Doch op het schip had hij een pelshandelaar gesproken, en hij werpt zich op een doortastende, berekenend overlegde, breed opgezette organisatie van den pelshandel. Binnen tien jaren is hij zelfstandig, en in staat de reizen in de wildernis en het handelen met de Indianen aan ondergeschikten over te laten. Hij handelt met eigen schepen op Londen en op China, en nadat hij al zijn zaken den corporatieven vorm van de American Fur Company heeft gegeven, ontwerpt hij in 1810 het grootsche plan, om door een gesloten linie van handelsposten van St. Louis tot aan Astoria aan den mond der Columbia rivier den pelshandel geheel te monopoliseeren. De oorlog tusschen de Vereenigde Staten en Engeland in 1812 verijdelde dit plan. In den loop der jaren waren Astor's pelshandelsbelangen gering geworden in vergelijking met zijn bouwgrondspeculaties aan den buitenkant van New-York. Reeds sedert 1800 had hij zijn winsten | |
[pagina 301]
| |
daarin belegd. In 1834 doet hij zijn pelshandelszaken van de hand; naar men zegt, omdat hij had opgemerkt, dat de mode in plaats van den castoren hoed den zijden begon te stellen, waarschijnlijk ook wel, omdat het wild niet meer zoo overvloedig was. Voortaan berust de aanwas van het Astor-vermogen hoofdzakelijk op de uitbreiding van de stad New-York. In de plaats van den avontuurlijken pelshandel met al de individueele eigenschappen, die deze eischte (al was het dan ook niet meer Astor zelf, die het deed), trad de werktuigelijke waardevermeerdering van den tijdig gekochten grond. De rol van het persoonlijk vernuft reduceerde zich tot een enkelen vooruitzienden blik en gebruikmaking van het juiste oogenblik. Hoewel Astor's handelsbedrijf zich belichaamt in den vorm van compagnieën, is het in zijn eerste periode toch nog geheel persoonlijk; de compagnieën zijn willekeurige maaksels van Astor, die hij geheel in zijn hand heeft. En de basis van zijn verrijking blijft, ook wanneer het de grondspeculatie geworden is, volkomen reëel en zuiver economisch. Heel anders is het beeld van het handelsleven van Jay Gould († 1892). Zijn bedrijf is van het begin tot het eind een financieel kansspel, waarvan de spoorwegmaatschappijen het voornaamste voorwerp zijn. De spoorwegmaatschappijen waren toen ter tijd nog de eenige talrijke corporaties. Astor's fortuin was, als men wil, zijn vrije schepping, dat van Gould kwam voort uit een handig gebruikmaken van de kansen, die de financieele verhoudingen der spoorwegmaatschappijen telkens boden. Niet hun reëele economische vruchtbaarheid leverde Gould zijn profijten, maar het beursspel met hun aandeelen. Zijn specialiteit is bankroeten; hij wint zijn vermogen niet aan de sterke maar aan de zwakke maatschappijen. Hij zelf had slechts in drie van de tallooze maatschappijen, waarbij hij betrokken was, vertrouwen: de Missouri Pacific, de Western Union en de Manhattan ElevatedGa naar voetnoot1. Het groeien van zijn rijkdom beduidt niet meer voortbrenging of werkelijke stijging van waarden. Er is een mechanisch element in. Niettemin is er in zijn handelingen iets zeer persoonlijks en individueels, waarop Miss Youngman telkens de aandacht vestigt; zoo bij voorbeeld in zijn poging, om een corner in de goudmarkt te veroorzaken, de ‘Black Friday’ op de New-Yorksche beurs 24 September 1869, en in de wijze, waarop hij de Western Union Telegraph Company bestrijdt en onderwerpt. Jay Gould vertegenwoordigt het overgangstijdperk tusschen de | |
[pagina 302]
| |
oudere periode met haar eenvoudige economische verhoudingen en den modernen tijd van alzijdige, hyperbolische, technisch en organisatorisch volmaakte economische expansie. Al steken ook in den jongsten tijd nog de namen van enkele personen uit: Rockefeller, Morgan, Carnegie, Harriman, hun figuren zijn veel minder individueel grijpbaar en de geschiedenis van hun zaken is veel meer die van de groote ontwikkeling zelf. Het zijn groepen geworden in plaats van personen, die de reusachtige rijkdommen aan zich trekken: de Standard Oil men, de Morgan men. De Amerikaan zal dit niet toegeven; hij wil meer dan ooit in alles den persoon zien, die het doet. Hij zal zich beroepen op de figuur van Henry Ford. Doch hier rijst de vraag, of niet de reclame een phantoom van persoonlijkheid schept, waar in den grond mechanische dwang heerscht.
De concentratie der nijverheid in groote corporaties in plaats van de oude individueele ondernemingen begon vooral na de crisis van 1873. In het tijdperk 1880 tot 1890 daalde het getal lakenfabrieken in de Vereenigde Staten van 1990 tot 1311, dat der fabrieken van landbouwwerktuigen van 1943 tot 910, terwijl het daarin gestoken kapitaal verdubbelde; het getal der ijzerfabrieken daalde met ⅓, terwijl de productie toenam met de helft. In tien jaar verdwenen ¾ van de lederfabrieken, terwijl de productie vervijfvoudigde. De concentratie voltrok zich het eerst en het gemakkelijkst aan die artikelen, welke in groote massa en uniform karakter worden afgeleverd, en waar de vrachtkosten den consumptieprijs hoog maken, zooals bij voorbeeld petroleum, suiker, zout. De Standard Oil Company gaf het voorbeeld van trustvorming. Een kleine groep van geïnteresseerden in de petroleumindustrie gaf in 1882 al hun aandeelen in verschillende maatschappijen in handen van negen trustees, van wie John D. Rockefeller de voornaamste was, om op deze eenvoudige wijze eenheid van leiding te verkrijgen, ten koste van de persoonlijke deelneming. In korte jaren won de beweging veld in tal van groote industrieën, en in 1890 was de publieke opinie tegen de dreigende monopolistische strekking der trusts met hun variëteiten van pools, corners, syndicaten, reeds zoo geprikkeld, dat een eerste federale wet, de zoogenaamde Sherman Anti-trust act, zich tegen het groeiende euvel keerde. Het geloof in de vrije concurrentie als den grondslag van een gezond economisch gemeenschapsleven was destijds nog ongeschokt. Inbreuken daarop meende men als misdadig te mogen brandmerken en | |
[pagina 303]
| |
met de strafwet te kunnen tegengaan. Contracten, die den handel belemmeren en schikkingen tot wering van concurrentie waren altijd reeds door de wet behandeld als strijdig met het publiek belang en daarom onverbindend. Thans ging men verder. De Sherman-act verklaarde al dergelijke overeenkomsten, hoe ook genaamd, onwettig, misdadig en strafbaar met boete of gevangenschap. Het was dus een louter negatieve maatregel, waarvan de congresleden zelf, die hem voteerden, zich waarschijnlijk geen groote uitwerking voorstelden. De publieke verontwaardiging tegen de dreigende monopolies moest worden gesust terwille van aanstaande verkiezingsbelangenGa naar voetnoot1. Het succes van de Sherman-act was inderdaad bedroevend gering. In de eerste twaalf jaren van haar bestaan werd zij slechts enkele malen toegepast. Daarna begon weliswaar een reeks van vervolgingen en vonnissen tegen de trusts, die in 1911 haar hoogtepunt bereikte, doch zonder dat het euvel zichtbaar afnam. In elke trust had men te doen met een Hydra of een Antaeus, gelijk de geschiedenis van de vleesch-exportindustrie kan bewijzen. Reeds in 1888 begon een comité uit den Senaat een onderzoek naar de praktijken der groote packer-firma's Armour & Co., Swift & Co. enz., die tot schade van de vrije concurrentie strekten. Het rapport, in 1890 uitgebracht, was ongunstig, en werd een der aanleidingen tot het aannemen van de Sherman-act zelve. Niettemin was sedert 1893 de gewraakte combinatie reeds weer in vollen gang, onder wisselende gedaante. In 1903 werd zij getroffen door een permanent verbod (injunction), uitgevaardigd door het Opperste Gerechtshof. Terzelfdertijd waren de groote firma's bezig, hun concurrenten op te koopen op een tot dusver ongehoorde schaal, wat tot de vorming der National Packing Company leidde, geheel beheerscht door drie der groote zaken: Armour, Swift en Morris. Een crimineel proces tegen verscheiden der groote packers in 1911/12 had geen succes, maar de bedreiging van een civiel proces bracht in laatstgenoemd jaar de ontbinding der National Packing Co. teweeg, met een waarschuwing van den Attorney General, dat men de deelhebbers daarin in de gaten zou houden. Dit evenwel zonder dat hierdoor hun machtspositie in het minst werd geschokt. In het begin van 1917 droeg de President aan de inmiddels ingestelde Federal Trade Commission een onderzoek op naar de toestanden in de voedselindustrieën in het algemeen, maar waarbij de meat-packers blijkbaar | |
[pagina 304]
| |
in de eerste plaats bedoeld waren. Het rapport daarover, dat in 1918 verscheen, toonde aan, dat de trust in deze industrie weliger tierde en reusachtiger vormen had aangenomen dan ooit te voren. Een dergelijke ondervinding met de trustbestrijding moest wel de overtuiging bijbrengen, dat de oorzaken van het verschijnsel veel dieper lagen, dan men aanvankelijk erkend had. In de eerdere jaren beschouwden de buitenstaanders nog algemeen de trusts als kunstmatige machinaties van sluwe en boosaardige landbedervers, en eischte men hun onmiddellijke en onvoorwaardelijke ontbinding. De wettelijkheid, die aan den groei van het verschijnsel ten grondslag lag, werd nog niet ingezien. Gaandeweg echter openbaarden zich de nieuwe formaties als de natuurlijke uitkomst van den drang tot vereenvoudiging en besparing in het voortbrengingsproces, onderworpen als het was aan de kapitalistische orde van zaken. De trust beduidde de volmaking van economische organisatie: de productiekosten zijn verlaagd, de bijproducten kunnen gemakkelijk geutiliseerd worden, de verspilling van kosten en energie aan den onderlingen wedstrijd wordt voorkomen, de reclame wordt overbodig; het proces van verhandeling wordt vereenvoudigd door het verdwijnen van den tusschenhandelaar; er is een onbegrensde weerstandskracht tegen tegenslagen, een voortdurende beschikking over de veelomvattendste ervaring en de knapste leiding, en een onbelemmerde eenheid in het bestuur. Vandaar dat op het tijdperk van onvoorwaardelijke trustbestrijding een van opbouwende anti-trustpolitiek moest volgen. Niet in strafbepalingen of in den ijdelen wensch naar het herstel der vrije concurrentie lag het heil, doch in gestadig toezicht van overheidswege en openbaarheid. Zoo nam de Federal Reserve-act van 1913 wel de verbods- en strafbepalingen der Sherman-act over, maar laat terzelfdertijd ontheffingen daarvan toe, mits onder goedkeuring en toezicht van de Federal Reserve board. In 1914 werd de Federal Trade Commission ingesteld, die treden zou in het voetspoor, dat de Interstate Commerce Commission reeds sedert vele jaren gebaand had: toezicht en bevordering, niet bestrijding van het geconcentreerd bedrijf. De Webb-Pomerene-act van 1918 ontsloeg industrieele combinaties terwille van den uitvoer in zekere gevallen van de anti-trustbepalingen, onder toezicht van de Federal Trade Commission. In de laatste jaren heeft zich het gansche probleem geheel verschoven. De oude definities van trust en monopolie, de beoordeeling van wat in het systeem van | |
[pagina 305]
| |
prijsbepaling geoorloofd en ongeoorloofd is, het is alles onvast geworden. Men heeft den indruk, dat zoowel de actie der groote combinaties als het ingrijpen van den staat veel meer dan voorheen een zaak van praktische toepassing van economische wetenschap is geworden. Een economische wetenschap, die zich dagelijks heeft te reorienteeren naar de snelle expansie van het bedrijfsleven zelf. Het ideaal dat voor oogen staat is duidelijk genoeg: den economischen toestel volmaken, maar tevens zijn voortreffelijkheid slechts laten dienen tot welzijn van het geheel. In dien zin beschouwde men de beslissing van het Opperste Gerechtshof, dat in 1925 de vloerhout- en de cement-associaties vrijsprak van de aanklacht van ongeoorloofde restrictie van den handel, als een heuglijk teeken van nieuw beleid.
De onvermijdelijkheid van den geheelen samengroei van het bedrijfsleven was nog duidelijker geworden, naarmate bij de concentratie der nijverheid onmiddellijk een verderstrekkend verschijnsel, de integratie, zich aanslootGa naar voetnoot1. Terwijl de tijdelijke losse combinaties van ondernemingen in dezelfde industrie zich hechter aaneensloten tot enkelvoudige corporaties, deed zich een nieuwe behoefte aan vereeniging gelden. De geconcentreerde nijverheid zag zich bedreigd in haar gelegenheid, om grondstoffen te koopen, doordat ook deze het voorwerp zijn geworden van machtige combinaties, die op haar beurt als kooper niet meer een gedweeë menigte van kleine klanten tegenover zich vinden, maar enkele groote lichamen. Zoolang geen volledig monopolie bereikt is, drijft de ontwikkeling elk van beide tot het streven naar beheersching van de andere: de fabricage moet de mijnen en het vervoer in haar hand hebben, of omgekeerd. Het afgewerkte product van den een is weer het ruwe materiaal van den ander, de eene combinatie koopt de helft of meer van de geheele productie van den ander. De enorme congestie van kapitaal, die reeds uit het enkelvoudige bedrijf voortspruit, maakt het mogelijk, zich naar alle zijden over de verwante en onderling afhankelijke takken van bedrijf uit te breiden. Maakt de nijverheidscombinatie A zich meester van de mijnen en de spoorwegen, dan belet zij B nog grondiger de concurrentie. Niet alleen de tusschenhandelaar tusschen voortbrenger en gebruiker, ook die tusschen grondstoffenproducent en verwerker wordt nu onnoodig. | |
[pagina 306]
| |
Zoo wordt de keten aaneengesmeed, die mijnbouw, spoorwegvervoer, hoogovenbedrijf, en tenslotte ijzer- en staalbewerking in al haar vormen aaneenkoppelt onder één bezit en leiding. Op een periode van worsteling der onderscheiden industrieën om de ertsbeddingen, en indringing in elkaars bedrijf, volgt de groote consolidatie. Reeds eerder hadden de spoorwegen in Pennsylvania de anthraciet-productie, die hun vracht leverde, geheel onder hun beheer gebracht; later maakte de Pennsylvania Railroad zich in staat tot het bouwen van oorlogsschepen. Stoomvaartlijnen worden door de spoorwegen opgekocht. De Standard Oil, die de lijnolieproductie reeds had opgeslokt, dringt in de loodwinning. Warenhuizen gaan hun verkoopsartikelen zelf fabriceeren, terwijl de groote schoenfabrieken zelf overal winkels openen. Zelfs bij de integratie blijft het proces niet staan. Op concentratie, integratie en consolidatie van het bedrijf volgt een nieuwe phase van uitbreiding door conglomeratie. De trust vermeestert, enkel door haar financieele kracht en haar volmaakte middelen, ook de markt van tal van artikelen, geheel onverwant aan haar oorspronkelijke waar. Dat heeft de geschiedenis der ‘meat-packing industry’ te zien gegeven. De vijf groote vleeschexportzaken: Swift, Armour, Morris, Cudahy en Wilson, vormden, naar het rapport der Federal Trade Commission van 1918, tezamen een combinatie ‘the Big Five’, die in los verband een schijn van ernstige concurrentie ophield, om het publiek en de regeering te verschalken. Zij oefenen tezamen de bijna volstrekte heerschappij uit over den vleechexport, niet van de Vereenigde Staten alleen, maar door hun aandeelen in het bedrijf van Argentinië, Brazilië, Uruguay, Australië en andere vleeschuitvoerende landen bijkans van de geheele wereld. Zij hebben de verwerking en afzet der bijproducten: huiden, wol, borstels, hoorn en alle andere stoffen van dierlijke herkomst nog vollediger kunnen monopoliseeren dan het hoofdproduct, daar de kleine packer, die nog wel slachten en inmaken kan, op het verwerken van zooveel uiteenloopende stoffen niet is ingericht. Doch nu grijpt de polyp nog verder. De Big Five beschikken als eigenaars over alle of het meerendeel der middelen van opslag, conserveering en vervoer. Zij bezitten de veewagens, de vleeschwagens (die niet aan de spoorwegmaatschappijen behooren), de opslagplaatsen voor vee, maar ook 90% van alle koelwagens (refrigerator cars), koelhuizen (cold storage houses), en deze zijn evengoed dienstig voor tal van andere voedingsartikelen als voor | |
[pagina 307]
| |
vleesch. Hun verkoopsorganisatie over het geheele land is zoo volmaakt en zoo vertakt (Armour bereikte in 1918 met eigen afzetmiddelen 24681 steden), dat zij gemakkelijk indringen in elk artikel van algemeene behoefte, dat zij wenschen te verhandelen. Armour werpt zich in één jaar tijds, 1917, op als de grootste rijsthandelaar ter wereld. De meat-packers waren, toen het rapport verscheen, bezig, zich de suprematie te verzekeren in vruchten in blik, groenten, suiker, aardappelen, boonen, koffie, eieren, kaas, plantaardige oliën, visch. Armour in het bijzonder bewoog zich op het gebied van graan, ontbijtvoedsel (havermout etc.), veevoeder, kippenvoer, kunstmest, kolen, prikkeldraad en omheiningspalen, ijzeren pannen, bindtouw, timmerhout, cement, kalk, baksteen, zand, grint, dakpannen. De packing-concerns leverden bedrijfskapitaal voor de oprichting van allerlei fabrieken, die zij zoodoende van zich afhankelijk maakten. Zij vestigden veefokkers leenbanken. Zij verwierven een onmetelijk landbezit, om van hun aandeel in banken niet te spreken. Het totale omzetcijfer der Big Five over 1917 werd gesteld op 2.127.245.000 dollar. Hoe gevaarlijk voor het land, om niet te zeggen voor de wereld, zulk een industrieele positie is, wordt misschien het duidelijkst, als men bedenkt, dat de packers, het artikel mest beheerschende, daarmee de basis zelf der voedselproductie binnen hun machtsbereik hebben, en dat zij, door hun opslagruimte en hun financieele sterkte, de markt kunnen dwingen onafhankelijk van vraag en aanbod, zoodat bij voorbeeld in 1917, toen de behoefte aan leder ongeëvenaard was, sommige der packers huiden opstapelden in zulke hoeveelheden, dat zij ze in hun kelders en in de open lucht moesten bewarenGa naar voetnoot1. In Augustus 1919 verklaarde attorney-general Palmer (het hoofd van het departement van justitie) zich door de getuigenissen der Federal Trade Commission overtuigd, en kondigde een vervolging tegen de packers aan, terwijl er ook reeds een wetsontwerp ter beperking van hun macht (de Kenyon-Anderson bill) bij het Congres was ingediend. Doch het bleef erbij, dat in 1920 een vergelijk tot stand kwam tusschen het departement van justitie en de Big Five, waarbij dezen onder meer de verplichting aanvaardden, zich binnen twee jaar los te maken van alle zoogenaamde ‘unrelated lines’. Het ‘Consent decree’, dat de overeenkomst belichaamde, somde een honderdtal van die aan de vleeschindustrie aanverwante artikelen op. | |
[pagina 308]
| |
Vijf jaar later moest de Federal Trade Commission constateeren, dat Armour & Co. nog eigenaar was van vijf maatschappijen in ingemaakte vruchten en groenten, en goederen uit ‘unrelated lines’ in voorraad had tot een waarde van over een millioen dollar, terwijl Swift & Co. o.a. de groote conservenzaak van Libby geheel beheerschte. Inmiddels was reeds sedert 1921 een gerechtelijke actie gaande tot opheffing van het verbod aan de packers, om in ‘unrelated lines’ te handelen. Zij ging uit van de California Cooperative Canneries, zakenvrienden van Armour. Weldra eischten Swift en Armour zelf de vernietiging van het Decree. Sedert het eind van 1924 wordt het proces hierover van het eene hof naar het andere gesleept, terwijl de packers ongestoord hun enorme zaken in gevogelte, eieren, boter enz. voortzetten. De machteloosheid van het geschreven recht tegenover den dwang der economische organisatie wordt hier ad oculos gedemonstreerd. Want de oorzaak, dat het zóó moet gaan en niet anders, ligt in het simpele feit, dat er in de refrigerator-cars onder de hangende vleeschlading koele ruimte overblijft, die gebruik eischt, en dat de packers beschikken over het volmaaktste systeem van distributie, dat bestaatGa naar voetnoot1. Het groote voorbeeld van de integratie der nijverheid was door de staal-industrie gegeven. Carnegie had voor zijn deel al lang die integratie tot stand gebracht. In tal van afzonderlijke organisaties, in elk waarvan hij zorgde minstens 50% der aandeelen te bezitten, had hij onder opperste contrôle der Carnegie Company al de takken van bedrijf, die met de staalindustrie in verband stonden: winning, vervoer en bewerking, in zijn hand gebracht. Inmiddels begon de vereeniging van de verschillende staalbewerkingsbedrijven tot groote combinaties als de Federal Steel Company, de National Tube Company, de American Steel and Wire Company, de Tin Plate-, de Steel Hoop-, de Sheet Steel Company. Allen streven naar de beheersching van ertsbeddingen en de ruwe staalbewerking zelf. Tot 1898 blijft het een wedijver, afgewisseld door pools en harmonieën. Omstreeks dien tijd raakt Carnegie verbonden met de ‘Rockefeller interests’, en nu beheerscht hij de situatie. In 1900 begint hij den strijd tegen de Federal Steel- en de American Steel Hoop Company. Een depressie in de ijzer- en staalindustrie tengevolge van overproductie komt hem | |
[pagina 309]
| |
te stade. De Carnegie Company kondigt aan, dat zij staven, platen, draad, nagels, buizen gaat vervaardigen op een tot nu toe ongekende schaal. Dit dreigende gevaar voor alle andere staalbelangen brengt Morgan in het veld. Zijn syndicaat organiseert in Februari 1901 de United States Steel Corporation, met een kapitaal van 1.400.000.000 dollar, dat echter volstrekt niet de reëele waarde der eigendommen weergaf. Van vele der maatschappijen was reeds bij den inbreng het aandeelenkapitaal sterk ‘aangelengd’. Spoedig na de formatie volgde een plotselinge daling der aandeelen, die vele outsiders ruïneerde. De groote combinaties vertegenwoordigen niet meer den zuiveren, natuurlijken samengroei van de industrie door de voorwaarden van het verkeer en de techniek, daar de onmiddellijke factor, die ze tot stand brengt, in de concentratie van financieele macht is gelegen. Deze op haar beurt komt niet tot stand als een uitvloeisel van normale economische ontwikkeling, maar veeleer als het resultaat van ziekte-verschijnselen; immers het zijn telkens de groote financieele crississen of katastrofen, die de gelegenheid openen, om nieuwe opeenhoopingen van geldmacht te bewerkstelligen. Astor reeds maakt voor zijn grondaankoopen gebruik van de paniek, door den oorlog met Engeland in 1812 veroorzaakt, en van de crisis van 1837. Morgan's geweldige opkomst dateert van de spoorwegbankroeten van 1893; evenzoo was Gould's fortuin gefundeerd op bankroeten, Harriman's groote operaties in 1898 desgelijks, terwijl ook bij de stichting van de petroleum- en de staaltrust een depressie de voorwaarden van verwezenlijking geeft. De trusts vormden slechts de eenheden, waaruit de groote financieele machten zijn opgebouwd, die het bedrijfsleven der Vereenigde Staten beheerschen. Alle trusts conglomereerden zich rondom twee belangengroepen: die van de Standard Oil en die van Morgan. Harriman, de spoorwegkoning, met Kuhn en Loeb, de bankiers, vormden slechts een onderdeel der Standard Oil macht, die zich verbond met Carnegie, die Widener en de oudere ‘interests’ van Vanderbilt en Gould in haar sfeer trok. Standard Oil beteekende weldra slechts meer in verwijderd verband petroleum-industrie. De overgang van petroleumtrust tot financieele macht, die daarvan den naam bewaart geschiedde aldus. Voor de deelhebbers in de Standard Oil Company was spoedig de belegging van hun winsten buiten het petroleumbedrijf een probleem geworden. Rockefeller bewerkte, dat zij, in plaats van dit individueel op te lossen, ook hiertoe solidair werden; hij organiseerde | |
[pagina 310]
| |
een stelsel van gezamenlijke belegging, waardoor de Standard Oil Group, een beleggersgemeenschap, zich verhief boven de Standard Oil Trust, de industrieele onderneming. De groep staat niet meer tegenover concurrenten in de nijverheid, maar tegenover soortgelijke groepen van financiers. De ontbinding van de Trust in 1892, en van de Company in 1911, doet dan ook betrekkelijk weinig ter zake. De groep bleef baas over de constitueerende elementen, waarin de gemeenschap uiteenviel. Schijnbaar is in den financieelen magnaat een type van sterk individualistisch karakter gegeven. Het zijn despoten, in wier hand de volstrekte leiding der reusachtige machinaties is neergelegd. Harriman verklaarde, dat het het oude individualisme der pioniers is, wat de groote ondernemers bezielt: de geest van enthousiasme, verbeeldingskracht en stoute berekening, die Amerika groot had gemaakt. Knotte men dien door een wetgeving, die de volkomen vrijheid van onderneming beperkte, dan zou het gedaan zijn met Amerika's ontwikkeling, meende hijGa naar voetnoot1. Beschouwt men echter de afwikkeling van al de handelingen, die tot de opeenhooping van kapitaalmacht leiden, in het algemeen, dan blijft er van dat persoonlijk element niet veel over. Het moment, dat de handelingen der personen in het groote proces beheerscht, is slechts de gelegenheid tot steeds verder strekkende organisatie, die zich aanbiedt en waaraan zij zich niet kunnen onttrekken. De drang, die den industriekoning drijft, om tot in ziekte en ouderdom, bezitter van rijkdommen te groot om te genieten, toch altijd nog te zinnen op nieuwe constructies van winstophooping en macht, is niet anders dan het mechanisch gehoorzamen aan de macht, die in de organisatie zelf is vastgelegd. Zuiver werktuiglijk zoeken de winsten uit het hoofdbedrijf weer plaatsing in de monopoliseering van verwante artikelen. Er is geen sprank echte vrijheid in het beleid van de trust of het beheer van het monstervermogen. Bij de formatie van de Steel Trust blijft het twijfelachtig, of Morgan vrijwillig ingrijpt, of eigenlijk dupe isGa naar voetnoot2. De groote combinaties zijn zelfstandige machten geworden, die den individueelen mensch tot slaaf maken, de gemeenschap bedreigen, den staat trachten te beheerschen of te verdringen. Zooals in de vroege Middeleeuwen de samenleving verbeende in de grondheerlijkheid en het leenstelsel, zoo dreigt zij het hier te doen in de corporatieve | |
[pagina 311]
| |
organisatie van het industrieele kapitaal. Op verschillende punten vertoont de Amerikaansche ontwikkeling eenige gelijkenis met de feodaliteit. Het kenmerk van feodalisme is, dat de afzonderlijke economische machten en afhankelijkheden zich in de plaats van den staat dringen; de economische machtsverhoudingen vreten den staat op, de staatkundige functies groeien vast aan het bezit van een inkomstenbron. In Amerika was het gevaar voor zulk een ontwikkeling daarom zoo groot, omdat tot vóór betrekkelijk korten tijd de staat nimmer veel actieve kracht had uitgeoefend. De staat (dat wil in de eerste plaats zeggen de afzonderlijke Staten) had van oudsher aan de ontwikkeling der economische factoren vrij spel gelaten. Lang vóór de opkomst van de trusts gebruikte Emerson reeds het woord feodalisme in dit verband. De handel, zegt hij in 1844Ga naar voetnoot1, heeft het oude feodalisme gebroken, maar brengt het in een anderen vorm terug. ‘Feudalism is not ended yet. Our governments still partake largely of that element. Trade goes to make the governments insignificant, and to bring every kind of faculty of every individual that can in any manner serve any person, on sale.’ Iets verder voorspelt hij zelfs, dat de particuliere telegraaf (toen juist uitgevonden) en express compagnieën de nationale post zullen verdringen, vreest zelfs, dat de munt geheel in private handen zal vallen. Het proces is langs andere lijnen verloopen, dan Emerson zich voorstelde, maar de feodale elementen zijn er. De groote vermogens zijn zoo belegd en zoo omheind met beperkingen tegen het gevaar van oplossing, dat zij in alle opzichten duurzame machten zijn geworden. In de Astor-familie vestigt de stichter bij zijn dood in 1848 een successie van den oudsten zoon, gelijk in een vorstendom; evenzoo is het bij de Gould's. Het fortuin wordt een instelling. Evenals in een primitief veroveringsrijk werkt reeds de trots op den verbazenden omvang der macht als een onweerstaanbaar motief, om die macht niet enkel bijeen te houden, maar nog voortdurend te vergrooten. In de groote fortuinen heerscht een echt dynastiek besef in den meest volkomen vorm. De groote families van geldmagnaten zijn door huwelijken even innig verbonden als de trusts het onderling zijn door wederzijdsche belegging (cross-investments) en in elkaar grijpende besturen. Gelijk vazallen om een vorst schaarden zich de kleinere groepen van kapitalisten rondom de twee ‘mammoth groups’, die het hart van het Amerikaansche zakenleven vormden: de ‘Morgan- | |
[pagina 312]
| |
interests’ en ‘Rockefeller-interests’. Wat zou feodaler kunnen klinken dan de wijze, waarop de Amerikaan spreekt van ‘Morgan men’, ‘Armour people’, ‘a Morgan road’? ‘Our people’ werd in de intieme correspondentie der onderling verbonden ‘concerns’ de gewone aanduiding, die zij zelf gebruikten. In de groote bedrijven keerden hier en daar de verhoudingen van het vroeg-middeleeuwsche grootgrondbezit terug. Er ontstonden reusachtige landgoederen, die geheele counties omvatten, waar de directeur, die voor een afwezigen millionair-eigenaar het bedrijf leidt, de volstrekte meester was over een onder de slechtste omstandigheden werkende landarbeidersbevolking. In den mijnbouw, den houtkap, zelfs in de weef- en staalnijverheid deden zich toestanden voor, waar de ondernemer het geheele sociale en politieke bestaan der arbeidende gemeenschap beheerschte, hetzij doordat de industrieele onderneming de plaatselijke staatsmachten volkomen had geabsorbeerd, of doordat zij de dragers van het staatsgezag naar haar hand zette. Het recht van het vrije woord en vergadering, het gebruik van den openbaren weg, het postgeheim werden er klakkeloos geschonden. In de ‘closed camps’, waar de ondernemer eigenaar is van het geheele terrein, beheerscht hij uithoofde van dien particulieren eigendom niet alleen het plaatselijk bestuur, maar onzegt willekeurig den toegang aan wien hij verkiestGa naar voetnoot1. Deze laatste feodalismen in concreten vorm kan men door wetgeving tegengaan en uitroeien, doch de groote feodaliteit der monster-vermogens en kapitaalgroepen zelf ternauwernood. Het verslag der commissie ter zake van industrieele verhoudingen, waaraan de zooeven vermelde bijzonderheden zijn ontleend, zegt van de groote geldmachten: ‘In fact, such scattered invisible industrial principalities are a greater menace to the welfare of the nation than would be equal power consolidated into numerous petty kingdoms in different parts of the country. They might then be visualized and guarded against; now their influence invisibly permeates and controls every phase of life and industry’Ga naar voetnoot2. De verhouding, waarin het koopen op afbetaling den verbruiker brengt tot de groote warenhuizen, is door sommigen reeds bestempeld als een nieuwe vorm van hoorigheidGa naar voetnoot3. | |
[pagina 313]
| |
Het bedenkelijkste is, dat in deze moderne vormen van feodalisme de twee elementen ontbreken, die de ideëele kern vormden van de middeleeuwsche feodaliteit: de trouw van den man aan den heer en de zorg van den heer voor den man. Juist derhalve het menschelijke element, dat misschien in de oude dienstverhoudingen meestal deerlijk werd veronachtzaamd, doch dat niettemin het systeem doortrok en bezielde. Vanwaar dit verschil? Het is niet de booze wil der personen, die thans dit ethisch element doet ontbreken. Het is de onpersoonlijke macht der organisatie zelf, welke de menschelijkheid verhindert, zich in de economische verhoudingen te ontplooien. ‘We are all caught in a great economic system which is heartless.’Ga naar voetnoot1 De ondernemer is geen individu meer, maar ‘a material piece of society’. De werkman kent den leider van het bedrijf zoo min als deze hem. En zoo een menschelijke leiding der zaken uit barmhartigheid, die haar voorwerp kent en ermee lijdt, onmogelijk is, dan zou nog abstracte rechtvaardigheidszin of zelfs berekening van nut zorg en zachtheid kunnen voorschrijven. Doch ook zulke motieven kunnen zich onvoldoende laten gelden. Want de geheele werking van den grooten voortbrengingstoestel is zuiver werktuigelijk. Al het menschelijke is er tusschen uit. De groote leiders ontkennen rondweg hun verantwoordelijkheid. John D. Rockefeller Jr getuigt voor een comité van onderzoek uit het Congres: ‘Those of us who are in charge there elect the ablest and most upright and competent men whom we can find, in so far as our interests give us the opportunity to select, to have the responsibility for the conduct of the business in which we are interested as investors. We can not pretend to follow the business ourselves.’ - En J. Pierpont Morgan antwoordt op de vraag: ‘In your opinion, to what extent are the directors of corporations responsible for the labor conditions existing in the industries in which they are the directing power? - Mr. Morgan: Not at all I should say.’Ga naar voetnoot2 Van aanvang af profiteeren de trusts bij hun machinaties van de omstandigheid, dat de verantwoordelijkheid nergens is te localiseeren: de afzonderlijke maatschappijen verklaren zich onkundig van de bedoelingen der trustleiders en omgekeerd. Het bestuur van de groote corporatie beoogde niet meer in de eerste plaats de deugdelijke ontwikkeling van de takken van productie, waarop zij was gebaseerd, maar enkel het financieel belang der onderneming. | |
[pagina 314]
| |
De directeuren weten niets van en geven niets om de hoedanigheid van het product, den toestand en de behandeling der arbeiders. Hun eenige werkelijke directie van het bedrijf bestaat in het afzetten en de vervanging van bedrijfschefs, die in gebreke blijven, de verwachte voordeelen in te leveren. De bedrijfschefs zelf zijn slechts schijnbaar leiders. Op hun bevel wordt de productie versterkt of beperkt, een fabriek in werking gesteld of gesloten, het loon verhoogd of verlaagd. Doch ook zij hebben nauwelijks directe aanraking met de werklieden. Zij handelen op aanwijzing van inspecteurs, wier gegevens weer berusten op de uitvoerige statistieken van het bedrijf, die rekenschap geven van elk stuk materiaal, van elken penning, die uitgaat of inkomt, maar de mannen en vrouwen, wier arbeid het geheele mechanisme drijft, ignoreeren, alsof zij niet bestondenGa naar voetnoot1. De beambten mogen al humaan zijn, overtuigd, dat het welzijn der arbeiders de hoofdvoorwaarde is van een goed bedrijf, maar hun handelingen worden bestuurd niet door hun persoonlijke bedoelingen maar door de onverbiddelijke eischen van opbrengst en dividenden. Het wordt hun niet overgelaten, om hun fabriek zooveel mogelijk in elke richting te volmaken. ‘The constant demand is for high production at low cost, not through improvements and good conditions which might give them next year, but this very month. In the high pressure of business every superintendent knows that if his plant is at the bottom of the comparative scale for two months his position topples, and if for three months it is virtually gone. He can not afford to experiment with changes that will not give immediate results. If he were his own master he might take a chance, knowing that the loss of this year would be compensated by gains under better conditions next year; but the monthly cost sheet does not wait for next year; it demands results now.’Ga naar voetnoot2 De geweldige organisatie diende dus niet eens meer uitsluitend het werkelijke, zoo ook zuiver materieele economische belang. Zij was geen gezonde uitgroei van de ineensluiting van techniek en verkeer; het element van de financieele techniek, dat haar bepaalt, ontneemt haar de zuiver economische waarde. Het is alweer het rapport der Federal Trade Commission van 1918 over de vleeschindustrie, dat dit op schrille wijze illustreert. Het feit, dat de vleeschproductie in Amerika geen gelijken tred hield met den aanwas der bevolking, wordt in dat verslag hoofdzakelijk toegeschreven aan de door de Big Five | |
[pagina 315]
| |
opzettelijk geschapen en onderhouden marktverhoudingen. Duizenden veefokkers met eenig doorzicht begonnen de groote veemarkten te beschouwen als een hachelijke dobbelarij, waar de packers het spel in handen hebben. De onnatuurlijke prijsschommelingen, het effekt van louter financieele berekeningen der trustleiders, brengen hun moeizaam bedrijf, dat maanden van harden, zorgvuldigen arbeid en grooten inzet van kapitaal vordert, om één lading vee aan de markt te brengen, in voortdurend gevaar. Ontmoedigd gaven zij hun bedrijf op, of beperkten het. En dit is nog niet alles. Het systeem der packers, om de markt- en opslaggelegenheden te concentreeren op enkele groote middelpunten, maakte, dat de boeren en kleine fokkers in de buurt der kleine steden niet meer met profijt konden fokken, want zij vinden voor hun vee geen markt in de nabijheid. In bepaalde streken, waar zij zelf, om welke reden dan ook, geen slachthuizen en inmaakfabrieken wenschten te bezitten, hebben de packers de veefokkerij opzettelijk verdelgd, met name in Nieuw Engeland. Met het afnemen der kleine veeteelt over het geheele land leed de bemesting, ging de gelegenheid verloren, om beschadigde of overtollige oogsten te utiliseeren als veevoeder. Wat de veeteelt reeds getroffen had, begon de zuivelproductie en de hoenderteelt te bedreigen in de naaste toekomstGa naar voetnoot1. Edoch de ontwikkeling van de laatste jaren schijnt deze zwartgallige voorspellingen te logenstraffen. Het verbruik van boter en van kaas steeg van 1920 tot 1924 van 15 resp. 3½ pond per hoofd tot 17¼ resp 4.2. Coöperatie en verbeterde methoden doen de voedingsindustrieën steeds toenemen in uitbreiding en waarde.
Al mogen de ontzaglijke hoeveelheden aandeelen, door de groote corporaties als Steel Trust of Central Pacific uitgegeven, altijd een functie als sociale waarden blijven vervullen in het productieproces in het algemeen, het reëel verband met de zaken, waarvan zij den naam dragen, is reeds lang te loor gegaan. De aandeelhouder heeft geen belang bij de volmaking van het bedrijf of de deugdelijkheid van het product; hij koopt aandeelen als speculatie of belegging. Gaat de waarde achteruit, dan kan van hem geen streven tot verbetering uitgaan; hij verkoopt en werpt de waarden terug in den maalstroom van het geldverkeer. Van het oude Amerikaansche individualisme, de self-help van den | |
[pagina 316]
| |
man, die persoonlijk zijn bedrijf bouwde, leidde, verbeterde, bleef hoe langer hoe minder over. ‘America - zei Wilson in 1912 - is not a place of which it can be said, as it used to be, that a man may choose his own calling and pursue it just so far as his abilities enable him to pursue it.’Ga naar voetnoot1 De bekwame man ontkomt niet meer aan de noodzaak, zich in dienst te stellen van de groote ‘interests’. En daar ontmoet zijn vindingrijkheid niet eens altijd de waardeering, die hij verwacht. Zooals vroeger de handenarbeid zich verzette tegen de machine, zoo verzet zich de oude machine tegen de nieuwe. Er steekt zooveel geld in de uitvoering van een vorig procédé, in de reclame voor een product van gisteren, dat de nieuwe vinding onwelkom is. De corporaties koopen uitvindingen op, om ze in den doofpot te stoppen. Een monopolie als de Pullman Car Company kon langen tijd onverschillig blijven voor de verbetering van haar dienst. Slechts financieele achteruitgang opent de oogen voor noodzakelijkheid van nieuwe verbeteringen der techniek. In mijnbouw en ijzerbewerking werd geconstateerd, dat jaren van grooten voorspoed ongunstig plegen te zijn voor technischen vooruitgangGa naar voetnoot2. Het is een vreeselijke wraak van de stof over den geest, die meende haar onderworpen te hebben. De geest is in de machine gegaan, en zit daar opgesloten als onder het zegel van Salomo in de flesch. De volmaking van het economisch-technisch proces door alle middelen voltrok zich als een niet te keeren evolutie. Het ideëele moment, de overtuiging, dat voortdurende besparing en doelmatigmaking van den arbeid tenslotte tot bevrijding van geestelijke energie moet leiden, geraakte op den achtergrond. Op de volmaking van de machine zelve moest onafwendbaar logisch de adaptatie van den mensch aan de machine volgen. Die stap werd gedaan door het Taylor-stelsel, zooals de gebruikelijke benaming hier te lande geworden is. De Amerikanen spreken van Scientific Management. Het is de sluitsteen van den moeizamen bouw der moderne fabriekmatige arbeidsverdeeling. Toen Eli Whitney zijn cotton-gin ontwierp, moest hij nog zelf zijn gereedschap maken en zijn ijzerdraad trekken. Doch toen hij zich later toelegde op het maken van vuurwapens, was hij de eerste, die een doelmatige verdeeling van arbeid invoerde, zoodat ieder werkman slechts enkele handgrepen te verrichten had, waardoor de duizenden onderdeelen van het wapen, terzelfdertijd vervaardigd, onderling steeds pasten. Whitney, die immers ook de voor- | |
[pagina 317]
| |
waarde voor de bestendiging der slavernij in de katoenstaten geschapen had, is dus wel een treffend voorbeeld, hoe het vrije vernuft van één talloze lateren bindt. De omvang, dien in de moderne fabriek de arbeidsverdeeling bij massa- en repetitiewerk sedert lang verkregen had, is algemeen bekend. Eerst in het hoog ontwikkelde stadium daarvan grijpt scientific management in. Reeds in de jaren 1880 tot 1890 werden in Amerikaansche fabrieken verschillende speedsystems toegepast, maar zonder wetenschappelijk overdachte fundeering. Frederik W. Taylor, een opzichter bij de Midvale Steel Company, schreef naar aanleiding van een opdracht, om het ca'canny- (op zijn slofjes) systeem te bestrijden, in 1903 zijn Shopmanagement. Hij ging uit van de gedachte, dat, hoe regelmatig, hoe tijd- en arbeidbesparend een machine op zich zelf ook werkt, de bediening ervan nog altijd groote speelruimte laat voor tijds- en arbeidsverspilling, al naar den ijver en de behendigheid van den werkman. Het moest mogelijk zijn, die verschillen te berekenen en die verspilling te beperken, door een wetenschappelijke studie van al de lichamelijke en psychische verrichtingen, die bij het werk betrokken zijn. ‘He considers - zegt een beschrijver van Taylor's stelselGa naar voetnoot1 - a manufacturing establishment just as one would an intricate machine. He analyzes each process into its ultimate, simple elements and compares each of these simplest steps or processes with an ideal or perfect condition. He then makes all due allowances for rational and practical conditions and establishes an attainable commercial standard for every step. The next process is that of attaining continuously this standard, involving both quality and quantity, and the interlocking or assembling of all of these prime elements into a well-arranged, well-built, smooth-running machine.’ Met andere woorden, thans wordt de mensch zelf volkomen gemechaniseerd. ‘Time-study’ en ‘motion-study’ heeten de onderdeelen van de onderzoekmethode. De geheele moderne wetenschap komt eraan te pas: vermoeidheids- en opmerkzaamheidspsychologie, de physiologie van den spierarbeid enz.. De bewegingen worden cinematografisch opgenomen, of vastgelegd op een foto, door een electrisch lampje aan den vinger te bevestigen, dat dan bepaalde banen beschrijft. Is zoo een optimum van spaarzamen arbeid en daarmee een duurzaam | |
[pagina 318]
| |
maximum van productie berekend, dan worden standaardvoorwaarden voor de aflevering eener dagtaak vastgesteld, en een systeem ingevoerd van premies bij welslagen, boeten bij achterblijven, of wel van stukwerk volgens sterk gedifferentieerd tarief. De functies worden zoo mogelijk nog sterker verdeeld dan reeds in de gewone moderne fabriek het geval was. Een afzonderlijke beambtengroep is belast met het uitwerken der statistieken, die van elken werkman de deugden en gebreken, wetenschappelijk uitgedrukt, vermelden. Het succes van het Taylor-stelsel in het uitschakelen van overtollige bewegingen, het besparen van tijd en daarmee het verhoogen der productie, trok spoedig ieders aandacht. Men wees erop, dat door het Taylor-stelsel in het versjouwen van ruw ijzer de arbeidsverrichting van een man per dag van 12.5 op 59 ton werd gebracht. Doch uit Amerika, waar men het eerst een aanzienlijke ondervinding op het gebied van scientific management verwerken kon, klonken weldra ook teleurstellende tonen. In de eerste plaats beantwoordt de praktijk niet altijd aan de met luide idealen aangeprezen theorie. Van de objectieve wetenschappelijkheid, waarmee het systeem bij loonbepaling en taakstelling heet te werken, blijft dikwijls (gelukkig misschien) weinig over. Het komt veelal neer op het aannemen van enkele nieuwe, vrij slordig toegepaste routine-praktijken. De beweging voor scientific management is bovendien doorzult met charlatannerie. Het heet, dat het stelsel juist iederen werker behandelt als een onafhankelijke persoonlijkheid. Maar dit beduidt in de praktijk, dat het de zwakkeren hopeloos achterop laat geraken, den verouderende pijnlijk de afneming van zijn krachten laat voelen, den handige en zenuwsterke bevoorrecht, en geen rem in zichzelf bevat op overwerken en uitputting. Het behelst bij al zijn psychologische pretensiën de geweldige psychologische fout, dat het de beteekenis van het rythme voor den arbeid miskent. De oudere machine werkte nog rythmisch, maar de nieuwere techniek streeft naar de vervanging van de rythmische beweging door een kringbeweging, ten koste van de ontspannende werking, die uit de bevrediging van het rythmegevoel voortspruitGa naar voetnoot1. Het stelsel kan gebruikt worden als een middel tot verdrukking, door het streng toepassen van de taak- en loonbepalingen. Het beperkt de bekwaamheid van den arbeider nog meer dan de moderne fabrieksindustrie toch reeds had gedaan. Het usurpeert de vakkennis voor de | |
[pagina 319]
| |
leiders en doet de ‘unskilled and semiskilled’ toenemen. Het verzwakt gemeenschapsbesef en economische democratie. - Zal dit de weg zijn naar de bevrijding van den geest uit de machine? Men kan het nauwelijks gelooven.
De mechaniseering van den arbeid zelf en van de economische levensvormen is als primair, elementair proces onmiddellijk zichtbaar. Doch het is slechts een deel van een algemeene verwerktuigelijking van het gemeenschapsleven, die met de moderne cultuurontwikkeling voortschrijdt. Op het gebied van het politieke leven en van het geestesleven voltrekt zich evengoed een mechaniseering, in eng verband met die van het economische leven, doch minder aan de oppervlakte, en niet zoo gemakkelijk te omlijnen. De Amerikaan had de mechanische ontaarding van de politiek reeds erkend in een algemeen gangbaar woord, toen hij het werkzame apparaat, dat het partijleven gaande houdt, betitelde als ‘the boss and the machine’. Deze toepassing van termen uit de fabriek op de functies der democratie behelst een diepen cultuurhistorischen zin. Zij plaatst van te voren het q.e.d. bij de nu volgende beschouwingen. Om de mechaniseering van het partijleven te begrijpen, is het noodig, de ontwikkeling der staatspartijen zelf vluchtig te overzien. Het partijgeschil in de Vereenigde Staten nam zijn oorsprong uit de economische verhoudingen. HierbovenGa naar voetnoot1 is kort uiteengezet, hoe in den strijd over de invoering der Constitutie in de jaren 1787 tot 1789 twee tegengestelde strekkingen tot uiting komen: de belangen van het groot kapitaal eischen een hechter staatsorde, meer centralisatie, een krachtige federale macht; de agrarische belangen duchten in een sterk staatsgezag de overmacht van het kapitaal, en wenschen bestendiging van de zelfstandigheid der deelen tot het kleinste toe. Daarmee was een tegenstelling geschapen, die ook na de invoering der Constitutie de politiek bleef beheerschen. De partijen kregen de namen van Federalisten en Federale RepublikeinenGa naar voetnoot2. Het was een tegenstelling, | |
[pagina 320]
| |
waaraan zich zeer gewichtige ideëele inzichten hechtten. Immers het verschil van opvatting deed zich theoretisch voor als de tegenstelling van orde en vrijheid. In den geest van de voorstanders der Constitutie, de rijke handelskringen van de kuststeden, stond de welvaart vooraan, en om deze te dienen scheen allereerst handhaving der orde door een stevig staatsgezag noodig. De tegenstanders daarentegen, de groepen, die in de overmacht van handel en financiën het gevaar zagen, dat hen bedreigde, stelden de handhaving van recht en vrijheid der individuen voorop en vreesden de ConstitutieGa naar voetnoot1. Het was dus een tegenstelling van staatsgezag en individualisme. De eenen wilden den nadruk leggen op het uitvoerend beginsel, de actieve kracht van den staat, de anderen op het wetgevende beginsel, dat beschermt en behoedt. Nu lag in deze laatste voorstelling, die van Jefferson en de zijnen, een sterker idealistische inhoud dan in de opvatting der Federalisten. De Federalisten, dat waren zij, die met Adams en Hamilton overtuigd waren, dat alleen het materieele belang het land regeerde en regeeren kon. ‘Your people, Sir - viel Hamilton uit aan een diner na een geestdriftige toast - your people... is a great beast.’ Zij waren ‘the able, the wellborn and the rich’: de reëele, positieve macht, die zich uitwerken moest, was in hun handen. - Hoeveel edeler klonk het niet, om met Jefferson te gelooven in de vrijheid en in de menschelijke deugd. Dat beleden de Federale Republikeinen. Op hun aandrang werden de oude dierbare vrijheidsbeginselen in de tien amendementen aan de Constitutie vastgehecht, en daarmee dus een zeker evenwicht tusschen de beide beginselen bewerkstelligd. Tot zekere hoogte kan derhalve de eerste partij-tegenstelling in de Vereenigde Staten, die met de Constitutie in 1789 het aanzijn kreeg, worden opgevat als een tegenstelling van politieke realisten tegenover politieke idealisten. Maar dat bleef zij niet. Een algemeene regel in de geschiedenis der menschelijke gemeenschappen deed zich ook hier gelden en wijzigde de oorspronkelijke tegenstelling. Elke groep van politiek onbevredigden kan haar streven oprechtelijk en natuurlijk kleeden in den luister van het ideaal. Dat wat men niet heeft, kan men ongestraft zien in den schijn van het volstrekt goede en zuivere. Doch zoodra zulk een groep | |
[pagina 321]
| |
zelf de politieke macht verwerft, dwingt het bezit van die macht tot realisme, en daarmee onvermijdelijk tot verzaking. Dat is aan weinig staatslieden zoo duidelijk te illustreeren als aan Jefferson. In 1794, toen zijn vijanden de Federalisten nog aan het roer waren, zag het jonge gemeenebest zich voor de netelige vraag gesteld, om te kiezen tusschen de dankbaarheid aan en de geestverwantschap met het Frankrijk der Revolutie en het handelsbelang, dat een goede verstandhouding met Engeland oplegde. Voor de Federalisten nu was de beslissing niet al te moeilijk; de groote kapitaalbelangen, die hun drijfveer waren, noodzaakten hen, om voordeel te kiezen voor trouw; de vriendschap voor den Franschen bondgenoot uit den vrijheidskamp wordt prijsgegeven, en een voordeelig handelsverdrag met Engeland gesloten, het zoogenaamde Jay-tractaat. Nu eerst had de tegenpartij reden, om tegenover zooveel trouwelooze baatzucht de idealiteit van hun eigen beginselen te plaatsen; heftig was de woede der Republikeinen over die schending der edelste plichten. Doch wanneer de Republikeinen zelf met Jefferson in 1800 het presidentschap verworven hebben, dan legt weldra het gewicht van de staatsmacht en het staatsbelang hun zelf den plicht op tot realisme in de politiek. Wanneer Napoleon in 1803 plotseling aan de Unie Louisiana te koop biedt, dat wil zeggen het geheele rechter stroomgebied van de Mississippi, dan is het Jefferson, de groote tegenstander van een eigenmachtig uitvoerend gezag, die, door het overmatig gewicht van de zaak gedwongen, de allerbelangrijkste beslissing voor de toekomst der Unie neemt, zonder het Congres, en den koop sluit. Gedurende de lange periode van het ononderbroken bewind van Jefferson's partij (1801 tot 1825), verdwijnt de oude tegenpartij; zij slijt af, zij raakt uit den tijd; men spreekt niet meer van Federalisten, ongeveer zooals bij ons de Conservatieven als officieele partij verdwenen. Doch de strekkingen, die zij vertegenwoordigd had: die van een krachtig staatsbesef en van het groote zakenbelang, verdwenen geenszins. In den boezem der Republikeinen zelf vonden zij ingang. Omstreeks 1820 beduidt die partij, toen onbetwist meester, niet meer een agrarisch individualisme. Uit de school van Jefferson zelf kwam een Monroe voort, die de sterkste uiting gaf aan de eenheid en activiteit der Unie naar buiten. Het land was rijp geworden voor een nieuwe partijsplitsing volgens de economische lijnen, en volgens het verschil in opvatting van de staatstaak. De jaren van luwte, ‘the era of good feeling’, waren in | |
[pagina 322]
| |
1824 ten einde. Opnieuw doet zich thans, evenals in 1787, de groote economische tegenstelling gelden tusschen de verschillende deelen des lands. Weer verheft zich tegenover het rijke Oosten van handel, financiën en industrie een jong Westen, (Kentucky, Tennessee enz.) arm aan kapitaal, maar rijk aan energie, vol van het oude, individualistische vrijheidsideaal en bevreesd voor de overheersching door het kapitaal van de zeekust. Die vrees bepaalde ook de houding van het Zuiden, dat echter thans zelf, door de ontwikkeling van den katoenbouw, een anderen, agrarischen vorm van kapitalisme vertegenwoordigt. Drie geografisch-economische groepen staan dus tegenover elkaar. Ofschoon reeds in 1824 de volksmeerderheid klaarblijkelijk den man van het Westen, Andrew Jackson, had gewild, blijft nog één viertal jaren het bewind, met John Quincy Adams, in handen van het Oosten. Dan zegepraalt de jongere kracht; in 1829 treedt Jackson op als president. Nu scheen derhalve de tijd gekomen voor een nieuwen vorm van uiterst ver doorgedreven, individualistische democratie. Maar nu bleek tevens, welk een machtig ding het beginsel der staatseenheid, ondanks jarenlange heerschappij eener centrifugale staatsleer, geworden was. Door zijn gewicht, door zijn traditie van nog maar veertig jaren, door zijn massa als 't ware, was de staat een drijvende kracht en een groot ideaal geworden. Het is een treffend feit, dat Andrew Jackson de man moest zijn, om de eenheid der Unie te redden voor het gevaar, dat haar bedreigde. Het Zuiden verzette zich reeds lang tegen de tariefpolitiek van de handels- en industriestaten. Uit vrees, het slachtoffer te worden van een protectionisme, dat met het katoenbelang niet strookte, houdt het Zuiden zoo krachtig mogelijk vast aan de leer der Staten-zelfstandigheid, om desnoods, als het tot een uiterste kwam, zich aan den wil der meerderheid te kunnen onttrekken. Uitgaande van een historisch en staatsrechtelijk ongetwijfeld juist gezichtspunt, predikt de vurige John Calhoun het recht van een Staat, om federale wetten, die hij schadelijk achtte voor zijn bestaan, nietig te verklaren: de nullificatie. Van wie zou men eerder sympathie kunnen verwachten voor die leer, dan van de nieuwe democraten van het Westen, die juist hun held Andrew Jackson, den wilden pionier, den vrijheidsman, aan het roer hadden gebracht? Zuid Carolina maakte zich dan ook vol vertrouwen gereed, om thans ernst te maken met de nullificatie. Doch het eerste woord, dat Jackson spreekt, klinkt: ‘Our Federal | |
[pagina 323]
| |
Union, it must be preserved’. En met kracht weerhoudt hij de poging tot onttrekking van een Staat aan het federaal gezag, die op afscheiding had moeten uitloopen. Zoo sterk was de inhaerente, dwingende kracht van het beginsel der staatseenheid reeds geworden, dat zij werkte in de praktijk, al scheen de theorie er tegen te getuigen. Met Jackson's westelijke democraten deed een vergroving van het politieke leven haar intrede. ‘Jacksonian democracy’ werd een hardhandig en willekeurig partij-régime, dat het spoils system inwijdde, en vulgaire manieren in de politiek bracht, die moeilijk weder zouden zijn te verdrijven. De tegenstanders voelden het als een bittere dwingelandij, waartegenover zij het ideaal stelden van eerbied voor de wet en zuiver staatsbeleid. Als dragers van die idealen noemden Henry Clay, Daniel Webster en hun medestanders zich met den historischen eerenaam Whigs. Zoo gaf opnieuw het bewustzijn van geschonden politieke rechten aan de oppositie een idealistisch moment. De Democraten van hun kant (deze naam heeft nu dien van Federale Republikeinen geheel verdrongen) beriepen zich evenzeer op de strikte handhaving der Constitutie, en op een reeks van economische idealen. In 1842 getuigde Calhoun vol hoop: ‘the great popular party is already rallied almost en masse around the banner... On that banner is inscribed: free trade, low duties, no debt, separation from banks, economy, retrenchment and strict adherence to the Constitution.’ Alles dus beginselen van echte vrijheid. Doch één ontbrak er: de vrijheid der negers. Men stelt zich licht voor, dat de slavenkwestie het primaire punt is geweest, waarop sedert deze decenniën de partijen zich verdeelden. Dit is volstrekt niet het geval. Langen tijd blijft de slavenkwestie, hoewel zij meer en meer in alle vragen van binnenlandsche staatkunde in drong, incidenteel. De eigenlijke Abolitionisten worden aanvankelijk ook in het Noorden vrijwel verafschuwd. De politieke strijd gaat niet om de afschaffing der slavernij, maar om haar beperking tot die deelen der Unie, waar zij van ouds gevestigd was. De voorstanders dier beperking, de Free-soilers, vindt men onder de Democraten zoo goed als onder de Whigs. Eerst wanneer de burgeroorlog nadert, en de Democraten hun langdurige overmacht te roekeloos gebruiken, vormt zich in 1854 de nieuwe groote partij, die zich Republikeinen noemde (gelijk hun tegenstanders de Democraten in hun eersten tijd geheeten hadden). Zij sloot zich aaneen uit Whigs, Free-soilers, Abolitionisten, weldra ook de voormalige Know-nothings. Meer door den loop der | |
[pagina 324]
| |
omstandigheden dan uit een bewust streven werd de strijd tegen de slavernij het groote moment, dat de nieuwe partij vereenigde. Toen nu de burgeroorlog uitbrak, en de Republikeinen in het Noorden oppermachtig werden, vertegenwoordigden dezen tegelijk de verheffendste idealen en de grootste macht: de eenheid van den staat, de vrijheid van allen, maar ook de intensieve exploitatie van het land en het groot kapitaal. Hun overmacht maakte het onvermijdelijk, dat zij moesten winnen, en zij hebben gewonnen, hoeveel zwaarder ook de strijd is geweest, dan aanvankelijk gedacht werd. Doch wanneer eenmaal de overwinning behaald is, de slavernij afgeschaft, de eenheid van den staat verzekerd, de ideale doeleinden verwezenlijkt dus, dan wordt het Republikeinsch bewind, dat door de ternederwerping van den tegenstander voor lange jaren onaantastbaar was, een erger partijtirannie, dan er ooit te voren geweest was. Er bestaat dan eigenlijk geen positief doel meer, waarvoor de Republikeinsche partij moet bijeenblijven. En van de Democraten geldt hetzelfde. Naar het herstel der oude toestanden kunnen zij niet streven; trouwens homogeen slavernijgezind waren de Democraten nooit geweest. De verdrukking geeft aan de overwonnen partij op haar beurt weer voor een tijdlang een zekeren idealen toon, maar verbonden aan een grijpbare idee is deze niet. Zoo treedt na den burgeroorlog in het Amerikaansche partijleven die verlamming in, die aan het ontaarden der partijen van organiseering tot mechaniseering vrij spel laat. Een hechte en fijn bewerktuigde organisatie der partijen was in Amerika onmisbaarder dan elders door de voortdurende actie, die van de partij gevergd wordt in verband met het groot aantal verkiezingen, waarvoor de burgers voortdurend worden opgeroepenGa naar voetnoot1. Verkiezingen voor plaatselijke- en statenambten zonder tal. Het voorbereidende werk, het aanwijzen der candidaten, kan slechts door vaste deskundigen geschieden. Een netwerk van permanente commissies tot in de kleinste onderdeelen regelt het werk. In de jaren sedert 1865 is de organisatie steeds kunstiger uitgebouwd, totdat de werkelijke politieke gedachte in de organisatie is te loor gegaan. De ingewikkeldheid van het systeem van aanwijzing en verkiezing vernietigt de vrijheid van den burger, in plaats van deze te waarborgen, zooals de bedoeling was. De partijbijeenkomsten laten geen ruimte voor eigenlijke discussie; de programma's worden opgemaakt door enkelen, de | |
[pagina 325]
| |
bijval der menigte uit zich door ‘machine-made applause’. Het Congres is geen parlement. De meeste politieke vragen zijn uithoofde van hun specialen aard ongeschikt om door een echte volksvertegenwoordiging te worden opgelost. Het enkele Congreslid is machteloos, wanneer hij niet behoort tot de engere organisatie der kopstukken. Op ieder politiek tooneel, het groote als het kleine, heerscht de machine. ‘A machine is that part of a political organization which has been taken out of the hands of the rank and file of the party, captured by half a dozen men.’Ga naar voetnoot1 De fijn bewerktuigde, gestabiliseerde vorm van den ouden caucus derhalve. De man, die de machine bestuurt, is de boss. De techniek der democratie heeft de democratie zelf geabsorbeerd. Een nationaal partij-comité, dat de wezenlijke beweger is van de gansche partij, wordt samengesteld uit één lid uit elken Staat, gekozen door de gedelegeerden van den Staat in de nationale partij-conventie, welke gedelegeerden zelf weer door het volk van den Staat worden gekozen. Alles dus in zuiver democratische vormen. Maar in werkelijkheid is het nationaal comité een oligarchie met volstrekte macht.Ga naar voetnoot2 Op enkele personen dus komt het aan. ‘Wij zouden verwacht hebben, - zegt BryceGa naar voetnoot3 -, dat het in het meer democratische land (meer democratisch dan Engeland) meer op beginselen en minder op menschen zou aankomen. Het is juist andersom.’ Schijnbaar beduidt dit gewicht der personen het tegenovergestelde van mechaniseering. Doch inderdaad is het terdege mechaniseering. Immers de handelende personen zijn geen echte politieke leiders, maar partijbeambten, bedrijfschefs. Niet op hun menschelijke talenten en hun vrije politieke intuïtie komt het aan, maar op hun bruikbaarheid als onderdeelen van het mechanisme. Bij het aanwijzen van een candidaat wordt niet gevraagd, wie de beste is, maar wie de meeste kans heeft in verband met de samenstelling der partijmachine. De candidaatstelling voor vice-president geschiedt veelal louter volgens beginselen van partij-strategie, hetzij om stemmen te trekken uit twijfelachtige Staten, hetzij om de teleurgestelde ‘factie’ der eigen partij te paaienGa naar voetnoot4. In de partij-conventie bestaat geen behoefte aan politieke wijsheid en kennis, maar aan intrigue en rhetoriek. De ‘platforms’ der partijen zijn ‘nets to catch votes’, of als het platform van een trein ‘something to get in on, not to stand on’. Het nationaal comité redigeert voor de | |
[pagina 326]
| |
presidentsverkiezeing een ‘text-book’ voor sprekers en werkers, dat behalve het partijprogram en de speeches van haar candidaten een kant en klaren voorraad statistische en andere gegevens bevat, die aantoonen, dat de partij steeds voor het volksbelang is opgekomen, terwijl de tegenpartij steeds fouten heeft begaan. De boss heeft zijn ‘heelers and workers’, echte handlangers, maar geen politieke geesten. De strijd gaat minstens evenzeer tusschen de onderlinge facties der partij als tegen de tegenpartij. Terzelfdertijd dat de organisatie volkomen werd, zijn de werkelijke politieke verschillen uitgesleten. Er zijn nog zekere algemeene leuzen van heilige eerbiedwaardigheid. Een Republikein gelooft met Lincoln in een ‘government of the people, by the people and for the people’. Een Democraat gelooft met Jefferson, dat ‘governments are republican only in proportion as they embody the will of the people and execute it’. Er zijn in de oudere deelen der Unie zekere sociale tradities: in het Noorden is ‘the best people’ republikeinsch, in het Zuiden is het democratisch. Van de oude grondstellingen der Democraten: hun tegenzin van staatsbemoeiing, hun vrijhandelsneigingen, hun afkeer van imperialistische politiek, getuigen zij af en toe nog in theorie, maar in praktijk beheerschen deze hun handelingen niet meer. Hoe weinig eenheid van idee de partij bezit, kan bijvoorbeeld blijken uit het volgende. In 1916 overlegt het Republikeinsche partijbestuur breedvoerig, wat zij bij de presidentsverkiezing als ‘paramount issue’ tegen Wilson zal gebruiken. Er worden wel zeven voorslagen van zulk een leus gedaanGa naar voetnoot1. Sedert omstreeks 1870 konden de twee groote partijen zich niet meer aanpassen aan de nieuwe problemen. De belangrijke vragen van den dag worden slechts bij uitzondering partijkwestie tusschen Republikeinen en Democraten. Ten opzichte van de handelsbescherming, de spoorwegpolitiek, de bestrijding der trusts bestaat er geen vast omlijnd republikeinsch of democratisch standpunt. Vandaar dat zich voor de verwezenlijking van nieuwe belangen steeds afzonderlijke kleine partijen vormen, terwijl de platforms der groote partijen vaag en rhetorisch moeten blijven, omdat zij gedwongen zijn, allerlei heterogene beginselen en belangen, die zij omvatten, te ontzien. Vandaar ook dat met de overwinning van een der beide partijen nog niets gezegd is omtrent den koers, dien de wetgeving tengevolge daarvan zal nemen. ‘In our country - zegt een Amerikaan, - we fool | |
[pagina 327]
| |
the people with some pretended differences between one party called the Republican and another called the Democratic.’ ‘We vote - zei Woodrow Wilson in 1912 - we are offered the platform we want; we elect the men who stand on that platform and we get absolutely nothing. What is the use of voting? We know that the machines of both parties are subsidized by the same persons, and therefore it is useless to turn in either direction.’Ga naar voetnoot1 Hier is het grondeuvel. Hand in hand met de mechaniseering der politieke functie, doordat de partijorganismen werkzame machten sui generis zijn geworden, is de commercialiseering der partijen gegaan. Zij zijn oneindig wijd vertakte belangengemeenschappen geworden. Elk van beide zit op tallooze punten vast aan de ‘special interests’, en deze verbieden de partij... om partij te kiezen. De donkerste periode in het politieke leven der Vereenigde Staten was het tijdperk van omstreeks 1865 tot 1884, waarin de volmaking van het partijmechanisme samenviel met de eerste phase van ongehoorde economische expansie, en waarin de nieuwe economische machten nog geheel aan zich zelf werden overgelaten. In die periode heerschte het spoils system zonder schroom of terughouding, en werd het publieke ambt louter opgevat als toebehoor van de partijmacht. Tusschen 1872 en 1878 brak een reeks van schandalen los, waarbij zelfs ministers en Congresleden betrokken waren; een minister van oorlog en een voorzitter van het Huis van Afgevaardigden bleken omgekocht. In die periode vallen de ongeloofelijke praktijken van de Philadelphia Gas Ring en van Tammany onder boss Tweed te New-York. Sedert dien tijd heeft de corruptie zich in zekeren zin genormaliseerd, gelijk een ziekte, die op den duur haar boosaardig karakter verliest. De partij-machine is meer en meer ondergeschikt geworden aan de groote corporaties. De boss, die voor zich en zijn vriendjes de publieke kas plundert, is tot de zeldzaamheden gaan behooren. Daarvoor is in de plaats gekomen de boss als zaakwaarnemer der trusts. De uitvinding van het stelsel, om de kosten van verkiezingscampagnes te laten betalen door handelslichamen, die van het bestuur iets te vreezen of te hopen hadden, met name dus gasmaatschappijen, waterleidingsmaatschappijen, vervoermaatschappijen, valt reeds vóór den burgeroorlog; de eer ervan wordt toegekend aan den journalist en politieken promoter Thurlow Weed. Zoo werden de groote vennootschappen gewoon, aan beide partijen hun tribuut te betalen. Aan- | |
[pagina 328]
| |
vankelijk waren in dit systeem van chantage de vennootschappen nog het min of meer weerlooze slachtoffer. Doch hoe ongemetener zij zelve aangroeiden, hoe meer hun positie verkeerde van die van lijdend voorwerp in die van onderwerp, terwijl de partij-boss hun gehoorzame dienaar werd. De trust-leiders doen ijverig aan politiek. Zij steunen de verkiezingsfondsen. Weliswaar heeft een wet van 1907 het aannemen van bijdragen van corporaties voor verkiezingscampagnes verboden, maar niemand maakt zich illusie, dat daarmee aan den invloed daarvan paal en perk is gesteld. De corporaties houden zoogenaamde ‘lobbies’ bij het Congres, dat zijn bureau's, die op elke wijze die zich aanbiedt, de wetgeving in het speciaal belang zoeken te influenceeren. Ieder groote handelsassociatie heeft haar ‘legislative committee’ en ‘legislative agents’, wier taak het is, zich te verzetten tegen wetsvoorstellen, die voor het betrokken belang schadelijk schijnenGa naar voetnoot1. Een enquête uit het jaar 1913 bevond, dat zulke lobbies o.a. gehouden werden door de National association of manufacturers, de National council for industrial defence en andere ondernemersvereenigingen. De groote handelslichamen kennen geen partijen. In een enquête uit het jaar 1893 bekende de Sugar Trust, dat zij was ‘a Democrat in a democratic State and a Republican in a republican State’. In een Staat, waar de partijen elkaar ongeveer in evenwicht houden, steunen de corporaties beide. Hierdoor verliest ook de boss zelf zijn partijkarakter. ‘A boss is not so much a politician as the business agent in politics of the special interests. The boss is not a partisan, he is quite above politics! He has an understanding with the boss of the other party... The two receive contributions from the same sources and they spend those contributions for the same purposes.’Ga naar voetnoot2 In 1915 beschuldigde ex-president Roosevelt de bosses Barnes en Murphy van corruptie, en hield staande, dat er een eng verbond bestond tusschen de democratische en de republikeinsche machine in den Staat New-York. Het vonnis luidde, dat inderdaad van 1898 tot 1910 een corrupte ‘ring’, samengesteld uit lieden van beide partijen, de regeering van dien Staat had beheerscht. In dit geding ontvouwde Barnes bij zijn verdediging de theorie van het boss-régime. ‘Boss rule’, betoogde hij, was de eenige wijze van bestuur, die onder het partijstelsel kon bestaan. De twee-partijen-gedachte in de politiek was, dat de partij-organisatie het wetten maken moest leiden; indien nu de zakenbelangen, die het geld aan de organisatie verschaffen, niet beschermd | |
[pagina 329]
| |
werden, dan zouden zij niet bijdragen, en dan zou de partij-organisatie onmogelijk zijn!Ga naar voetnoot1. Kan men beter voorbeeld bedenken van een circulus vitiosus? Een cirkel, die het volk buitensluit. Zoo is tenslotte de partijtegenstelling in werkelijkheid geheel te loor gegaan in de commercialiseering der partijen. Het grootbedrijf heeft het politieke leven opgeslokt. Een kwestie als de protectie, die overigens in Amerika nooit een zuiver principieel karakter heeft gedragen, heeft zich geheel opgelost in de afzonderlijke belangen der verschillende industrieele artikelen. Elke industrie, elk ‘special interest’, zooals de Amerikaan ze zoo duidelijk noemt, is een macht, die zich zelfstandig realiseert in de politiek. Het nationaal bestuur, zei Wilson in 1912, is sedert zestien jaren feitelijk onder contrôle van de trusts geweestGa naar voetnoot2. Geheele Staten kwamen in den greep van een machtige industrieele combinatie. Gedurende een kwart eeuw, zegt een oud-gouverneur van Illinois omstreeks 1900, is er niemand aangesteld in de federale gerechtshoven, tenzij hij of rechtsgeleerd raadsman van een corporatie was, of bekend stond voor inzichten, die hem voor die belangen aannemelijk maaktenGa naar voetnoot3. Zoo schijnt derhalve in het mechanisme van het politieke leven, gecommercialiseerd als het is, de vrije politieke gedachte, het zuivere politieke beginsel uitgedreven. De stof heerscht, de geest is uitgebannen naar de oppervlakte. Het oude beeld van de maatschappij als een menschelijk organisme, uitgedrukt in tal van mythische concepties, de grondslag van antieke en middeleeuwsche staatsbespiegeling, en nog verscholen onder de modernste sociologische gedachte, heeft steeds treffender gelijkenis gekregen, sedert productie en verkeer de maatschappelijke functies aan die van een zenuw- en voedingssysteem gelijksoortig maakten. Maar naarmate de samenleving menschvormiger werd, werd daarin de functie van den mensch zelf gedegradeerd tot werktuigelijkheid. En toch voelt hij zich vrijer, meer meester van de stof, dan ooit te voren. Is het zelfbedrog? Of heeft het proces van mechaniseering het zuivere geestesleven nog niet aangetast? Het is bezwaarlijk te verwachten, waar het geestesleven in zooveel opzichten afhankelijk is van de vormen van het bedrijfsleven. Hoe zou in de hoog ontwikkelde moderne maatschappij het geestesleven ontkomen aan de ontaarding, | |
[pagina 330]
| |
de nivelleering en mechaniseering, die onverbrekelijk aan de commercialiseering der maatschappij zijn verbonden? De productie van het geestelijk voedsel is evengoed als die der stoffelijke levensbehoeften onderworpen aan de concentratie en machinaliseering van het bedrijf. Een reiziger uit de oude wereld verbaasde zich, dat hij in Amerika zoo weinig keus van modellen in hoeden en boorden vond. Eén model was gedurende het seizoen en vogue, want de industrie maakt alles in 't groot. Een hoed of boord is geen geestelijk voedsel, doch niettemin is de keuze ervan een bescheiden cultuurfunctie. Zoodra men voor hoed of boord huisraad leest, wordt het duidelijk, dat de massale en machinale industrie cultuurverarming beduidt. De middelmaat kan niets bereiken, wat cachet heeft. Het geestelijk voedsel bij uitnemendheid van den modernen tijd is de krant. Reeds haar bewonderenswaardige veelzijdigheid in verband met haar plicht om dagelijks gereed en ‘bij’ te zijn, brengt in het verzamelen, schiften en redigeeren van de stof een onvermijdelijk element van routine en mechanischen arbeid: de volstrekte noodzaak, dat het blad terstond weer na eenige uren verschijnt, dwingt de tallooze geesten, die in zijn dienst staan, tot oogenblikkelijke productie. Is zoodoende het ontstaan reeds van zekere werktuigelijkheid doortrokken, de wijze waarop de krant haar werking uitoefent, is dat nog veel meer. De dagelijksche herhaling, waarmee zij zich aanbiedt, en de geringe verdieping van aandacht, die zij vraagt, werken op den geest als een mechanische prikkel, willoos ondergaan. Hoe grooter haar verspreiding en hoe veelomvattender haar inhoud, hoe meer aan de werktuigelijke opneming een uniformeerende, nivelleerende werking gepaard gaat. De arme, haastige lezer, met niet veel tijd en niet veel geestelijk fundament, kan zich niet meer verweren tegen zijn krant; zij overstelpt hem met kant en klare levenswijsheid, en ontslaat hem van den plicht om zelf te denken. De krant slijpt voortdurend in den allerwijdsten kring individueele inzichten af; zij maakt de geesten om zoo te zeggen onderling verwisselbaar als de artikelen, die het groot bedrijf aflevert. Om ondanks de geringe aandacht, waarmee zij wordt gelezen, toch tot opneming te dwingen, moet de krant gebruik maken van den overdrijvenden trap. Deze komt allereerst op in dat gedeelte, dat volstrekt het zakenbelang dient: de reclame. Maar de krant is zelf ook een zaak, moet dus hevig concurreeren. Ook haar nieuwsberichten moet zij opdringen met schreeuwende of prikkelende hoofdjes. Het | |
[pagina 331]
| |
Amerikaansche dagblad heeft ook voor zijn wezenlijken inhoud reeds geheel den advertentiestijl geadopteerd. Waar een Hollandsche courant vooralsnog sober het opschrift zou plaatsen: ‘Sarah Bernhardt geopereerd’, daar leest men ginds elke phase van zulk een gebeurtenis aangekondigd door pakkende opschriften: ‘Dr So and So wields the knife with five physicians in attendance!’ Nu is de reclamestijl, bedoeld als geneesmiddel tegen geringe aandacht, een middel erger dan de kwaal. Als elk stimulans stompt hij af. Hij veronderstelt oppervlakkig lezen en half gelooven van wat men leest. Wat moest er immers worden van den armen burger, die elke advertentie en elk politiek artikel au sérieux nam? Doch nu brengt de gewendheid aan dien stijl weer teweeg, dat de lezer in eerste instantie niet of half gelooft wat hij leest, want hij weet, dat het reclame is. De geest wordt gewend aan een oppervlakkige aanvaarding van zijn voedsel: hij kauwt het slecht en verteert het dus slecht. Een gevaarlijke vervluchtiging van de intelligentie en veruiterlijking van het geestelijk leven is het gevolg. Bovendien is het geestelijk voedsel een bijproduct geworden. Kranten en tijdschriften leven van de advertentie. De nieuwsinhoud moet enkel pakkend zijn, om het blad geschikt te maken tot gewilde plaats om te adverteeren. De geestelijke inhoud heeft geen handelswaarde meer. Zooals de krant de litteratuur verslindt, zoo verslindt de bioscoop kunst en litteratuur beide. Reeds in 1915 berekende men, dat de bioscoop op drie na de grootste industrie van Amerika was gewordenGa naar voetnoot1. Zijn beteekenis als cultuurfactor kan ook nu nog ternauwernood worden overzien. De bioscoop verplaatst het besef, dat men een zeker ding kent of weet, naar de oppervlakte van den geest. Hij schept den waan, dat men iets leert kennen door de louter mechanische gezichtswaarneming. Iedereen kent de verzekeringen, dat men door den bioscoop toch zooveel kan leeren van technische dingen, door het zien van allerlei industrieele bedrijven en bewerkingen. Alsof het zien van eenige handgrepen en bewegingen op zich zelf, zonder het overdenken van het proces, waarvan zij een zichtbaar deel representeeren, de geringste kenniswaarde had. De bioscoop is een buitengewoon democratisch cultuurelement. Hij veroorzaakt, nog meer dan de krant het doet, in den allerwijdsten kring een solidariteit van emotie en belangstelling. In Amerika, waar die genivelleerde gelijkheid van het geestesleven toch al zoo sterk is, | |
[pagina 332]
| |
is zulk een solidariteit dubbel effektief. De krant is veelzijdig en rijk, en zij kan iederen dag een parel der wereldlitteratuur in haar kolommen bevatten. Maar de bioscoop blijft arm en eentonig, ondanks al de vindingrijkheid, fantazie en kostbaren opzet, aan zijn product besteed. Hij blijft door zijn techniek gebonden aan een zeer beperkten voorraad vormelementen, en genoodzaakt, deze in een armzalig conventioneelen stijl weer te geven. De bioscoop levert voor het volk den standaard van het schoone: de vormen van romantiek, die het volk begeert. Hij schept een code van expressie en uitbeelding, die noodzakelijkerwijs beperkt en grof moet zijn. Hij doet dat volgens louter commercieel gezichtspunt, gaat uit van den bestaanden lagen smaak in het prikkelende, grof-romantische, sensationeele, griezelige en bascomique, en levert nu mechanisch zulk een overvloed van bevrediging van dien smaak, dat hij dien verheft tot een dagelijks op duizenden plaatsen ingeprente cultuurnorm van de allergrootste nadrukkelijkheid. Wanneer men de filmkunst aanvaardt als het geestelijke dagelijksch brood voor onzen tijd, dan erkent men daarmee de slavernij onder de machine, waartoe wij vervallen zijn. Weer een andere vorm van verwerktuigelijking is de indringing van de methoden van het bedrijfsleven in den geestelijken arbeid. Systemen van commercieele registreering worden aangeprezen ook voor wetenschappelijk doel. Er wordt een soort Taylor-stelsel voor den geest beoogd. Maar iedere denker, die zich onderwerpt aan den dwang van zijn loketkast, geeft een element van geestelijke vrijheid prijs. Hij kiest als 't ware als instrument in plaats van de viool met haar onbegrensde mogelijkheden van toonvorming de piano met haar beperkte mechaniek. Er komt in de rangschikking van zijn gedachten een mechanisch element, dat hem misschien veroorlooft, veel meer te omvatten en sneller af te leveren, maar waardoor zijn persoonlijkste intuïtie dreigt te worden afgeschoven naar de oppervlakte. Een duidelijk voorbeeld van deze beperkende werking levert het zoogenaamde decimale systeem van wetenschappelijke, in het bijzonder bibliografische, registratie, in 1873 uitgevonden door den Amerikaanschen bibliothecaris Melvil Dewey. Het verdeelt de geheele wetenschap in tien categorieën. De encyclopaedie etc. heeft het cijfer 0, de philosophie 1, theologie en godsdienst 2, sociale en rechtswetenschap 3, philologie 4, natuurwetenschap 5, techniek 6, kunst 7, litteratuur 8, geschiedenis en aardrijkskunde 9. Eigenlijk zijn het decimalen: 0.0; 0.1 enz., maar gemakshalve laat men de 0 weg. Nu | |
[pagina 333]
| |
is dus 0.5 natuurwetenschap, 0.51 wordt wiskunde, 0.52 sterrekunde, 0.53 natuurkunde, 0.54 scheikunde enz.. - Van de natuurkunde wordt het onderdeel optiek 0.535, de physiologische optiek 0.5357, de functie van het netvlies bij het zien 0.53575 enz. in het oneindigeGa naar voetnoot1. Voor bibliotheek-doeleinden heeft het stelsel zeker groote voordeelen, al vereischt het een buitengewoon oordeel des onderscheids, om de categorieën te bepalen. Het legt overal beslissingen vast van rigoureuze consequentie. In het bovenvermelde voorbeeld is zoo de wiskunde tot natuurwetenschap geproclameerd. Een onzuivere bepaling van de categorie schept onberekenbare, zich steeds propageerende onheilen. Telkens moeten levende samenhangen verbroken worden terwille van de indeeling. Zoodra een individueele werker het systeem toepast op zijn eigen litteratuurmateriaal, dreigt hij tot slavernij te vervallen. Hij verricht een massa van inproductieven geestesarbeid met het bepalen der categorieën; hij legt zijn geest aan de banden van de tiendeeling met haar onvermijdelijk gevolg van ‘systemzwang’. Dergelijke gevaren van geestelijke mechaniseering schuilen in elke al te vernuftige en technisch volmaakte registratie. Een der moderne beschavingselementen bij uitnemendheid is de sport. Hier raken elkaar de geestelijke en physieke cultuur, en hier schijnt ook de mechaniseering haar tegendeel te raken. In de sport tracht als 't ware de moderne kuddemensch zijn individualisme te redden. De sport toch is niet alleen de louter physieke ontwikkeling van behendigheid en kracht, maar ook de vormgeving, de styleering van het jeugd-, kracht- en levensgevoel zelf, een geestelijke waarde van ontzaglijk gewicht. Spel is cultuur. Spel kan overgaan in kunst en ritus, gelijk in den dans, en in heilige scenische voorstellingen. Spel is rythme en strijd. De wedstrijd-idee op zichzelf is een cultuurwaarde van hoog belang. Spel beteekent ook organisatie. In verband nu met de moderne vatbaarheid voor zeer wijd strekkende organisatie en met de mogelijkheden, die het moderne verkeer schept, komt er in de sport een element van mechaniseering. In de reusachtige sportorganisaties als die van voetbal of baseball vertoont zich de normaliseering en uniformeering van de vrije jeugdige kracht en moed in dienst van het mechanisme der spelregels en van het wedstrijdsysteem. Vergelijkt men den in het competitie-gareel gespannen athleet met den pionierjager en Indianenbevechter, dan springt het verlies van ware vrije persoonlijkheid in het oog. | |
[pagina 334]
| |
Persoonlijkheid is de kreet. Maar wat zich aandient als cultiveering van vrije individualiteit bevat soms, op de keper beschouwd, een sterk mechaniseerend element. Uit Amerika zijn tot ons gekomen de energiecursussen, de methoden om wilskracht, geheugen, geestelijk uithoudingsvermogen en werkkracht stelselmatig te ontwikkelen. Schijnbaar in dienst van een bewust individualisme, een persoonlijkheidsidee, rieken zij inderdaad eer naar de toepassing van een mechanistische gedachte: training, africhting, vastlegging van geestelijke functies. Amerika is ook het land, waar men ernst maakt met de eugeniek. De Staten gaan voort met het aannemen van wetten tot sterilisatie, niet enkel van misdadigers, maar ook van zwakzinnigen. De wetenschap der criminologie en die der geestelijke hygiëne zijn niet steeds van de sociale doeltreffendheid der methoden overtuigd. Doch de schrede is gedaan. Is het een eerste schrede op een groot pad in de toekomst: naar de beheersching van de geboorten zelf door het welzijn der maatschappij? Dan zou zij wel eens tevens het begin van een ver strekkende mechaniseering der beschaving kunnen beduiden. De staat, zegt de Amerikaansche eugenist Davenport, heeft het recht om te beschikken over het kiemplasma van zijn burgers. Het is al een oude gedachte, om de menschelijke voortplanting oordeelkundig te regelen. Utopisten als Morus en Campanella gingen ermee om. Een van de talrijke communistische gemeenschappen, die Amerika heeft opgeleverd, de Perfectionists of Oneida in den Staat New-York, die van 1848 tot 1881 bestond, bracht naast een samengesteld huwelijk ook ‘stirpiculture or scientific propagation’ in praktijkGa naar voetnoot1. Het was een uitvloeisel van het anti-individualisme, dat hen bezielde. Het is de uiterste doorvoering der organisatiegedachte. Indien ooit de regeling der huwelijken van overheidswege op grond van erfelijkheidsstudiën algemeen werkelijkheid mocht worden, dan zal ook de mechaniseering der menschelijke samenleving even volmaakt zijn, alsof men den homunculus gevonden had.
Zoekend naar de krachten en middelen, om het leven vrijelijk te beheerschen, onderwerpt de mensch zich tegelijkertijd. In iedere bewerktuiging van het leven der gemeenschap wordt een hoeveelheid menschelijke vrijheid vastgelegd. Zoodra de boog is uitgevonden, is | |
[pagina 335]
| |
het niet meer alleen de mensch, die zich bedient van den boog, maar ook de boog, die den mensch dwingt, hem te gebruiken. Zoodra zich een bestuursfunctie gevormd heeft, verwerft deze een surplus van werkzaamheid boven het onmiddellijke doel uit, dat zij dienen moet. Elk werktuig en elke organisatie is geladen met een eigen activiteit, die den mensch dwingt, het werktuig te doen werken, de organisatie te doen fungeeren. Zonder deze mechaniseering is er geen beschaving. Want de onmisbare voorwaarde, om zich zijn menschenwaarde bewust te worden, is dat de mensch de krachten ordent. Het proces van veredeling der cultuur is onscheidbaar van dat der verwerktuigelijking. De mensch hoopt nieuwe grooter vrijheid om te leven van elke volmaking van het werktuig, van elke krachtbesparende samenvoeging van den wil en het kunnen der velen. Doch ieder beter werktuig en iedere fijner organisatie bindt hem opnieuw aan de blinde macht, die hij daarin op woekerrente heeft gezet. Elke school, elke leer, elke staats- of bedrijfsvorm spant den mensch in een gareel en beperkt zijn functies. Er zijn tijdperken, waarin de macht-tot-binden, die aan het cultuur-mechanisme eigen is, grooter schijnt dan de macht-tot-bevrijden. Zoo wanneer in de latere Middeleeuwen het leven dreigt te versteenen in de volmaaktheid en uitvoerigheid van den alomvattenden bouw der Kerk. Zoo in de eeuw, waarin wij leven, nu de menschheid wel de hulpelooze slaaf schijnt te worden van haar eigen volmaakte middelen van materieele en sociale techniek. Geen beeld dringt zich bij cultuurhistorische beschouwingen vaker op dan dat van Goethe's Zauberlehrling. Het veelgebruikte ‘die ich rief, die Geister, werd ich nun nicht los’ blijft de tekst bij uitnemendheid voor alle groote cultuurbewegingen. En het beeld van den stommen bezem, die altijd weer komt aanstrompelen met het water, het water, is heden treffender dan ooit. De arme menschheid blijft altijd toovenaarsjongmaatje, en maar zelden in de wereldgeschiedenis komt de Meester thuis. |
|