Verzamelde werken. Deel 5. Cultuurgeschiedenis 3
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 227]
| |
XII
| |
[pagina 228]
| |
krachtspel, behalve als element der adellijke opvoeding, onder den druk, al toont ons de volkskunde door tallooze feiten, hoe veel en hoe gaarne ook het middeleeuwsche volk zich mat in spelen. Het eruditie-ideaal van het Humanisme was evenmin als het streng moralistische ideaal van Reformatie en Contrareformatie geschikt om aan spel en lichaamsoefening veel erkenning als cultuurwaarden te schenken. Sterke verschuivingen in hun plaats in het leven vallen tot in de achttiende eeuw niet op te merken. De hoofdvormen van den sportwedstrijd zijn uit den aard der zaak constant en overoud. In sommige staat de kracht- of snelheidsproef als zoodanig op den voorgrond. Wedloop te voet of op schaatsen, wedren op wagens of op paarden, gewichtheffen, schieten naar het doel enz. hooren er toe. Al is er altijd om het hardst geloopen, geroeid of gezwommen, om het langst gedoken (met opzettelijk elkaar er onder houden, als in den Beowulf), deze vormen van wedkamp nemen slechts in geringe mate het karakter van georganiseerde spelen aan. Toch zal niemand aarzelen, ze wegens hun agonaal beginsel zelf als spelen te betitelen. Er zijn evenwel ook vormen, die zich van zelve tot georganiseerde spelen met een systeem van regels ontwikkelen. Dit geldt met name van de bal- en vangspelen. Hier komt het nu aan op den overgang van occasioneel vermaak op vast georganiseerd club- en wedstrijdwezen. Op onze zeventiende-eeuwsche schilderijen ziet men de mannetjes ijverig kolfspelen, maar van organisatie van het spel in clubs of opzettelijk uitgeschreven wedstrijden hoort men, voorzoover mij bekend, weinig. Het ligt voor de hand, dat deze vaste organisatie het gemakkelijkst intreedt bij spelen, waar groep tegen groep speelt. Ook dat proces is zoo oud als de wereld: dorp meet zich met dorp, school speelt tegen school, buurt tegen buurt. Het zijn vooral de groote balspelen, die geoefend samenspel van blijvende teams vereischen, en het is dan ook daar, dat het moderne sportwezen opkomt. Het feit, dat dit verschijnsel in de negentiende eeuw van Engeland is uitgegaan, is tot zekere hoogte verklaarbaar, al blijft de factor van den specifieken Engelschen volksaard, die er ongetwijfeld werkzaam in is geweest, onherleidbaar en onaanwijsbaar. Eigenaardigheden van de Engelsche maatschappij hebben er even zeker toe bijgedragen. Het plaatselijk zelfbestuur versterkte den geest van localen samenhang en solidariteit. De afwezigheid van verplichte en algemeene militaire oefening begunstigde de gelegenheid tot en de behoefte aan vrije lichaamsoefening. In dezelfde richting | |
[pagina 229]
| |
werkten de vormen van het schoolwezen, terwijl tenslotte de bodemgesteldheid en het landschap, dat in de gemeenteweiden, de common's, de fraaiste speelplaatsen bood, van groot gewicht moeten zijn geweest. De ontwikkeling van het sportwezen verloopt sedert het laatste kwart der negentiende eeuw in de richting, dat het spel steeds ernstiger wordt opgevat. De regels worden strenger en in meer finesses uitgewerkt. De prestaties worden hooger opgevoerd. Iedereen kent de prenten uit de eerste helft der vorige eeuw van cricketers met hooge hoeden op. Zij spreken voor zich zelf. Nu gaat met de steeds toenemende systematiseering en disciplineering van het spel op den duur iets van het zuivere spelgehalte verloren. Dit openbaart zich in de scheiding tusschen professionals en amateurs. De spelgroep scheidt degenen uit, voor wie het spel geen spel meer is, en die, schoon van hooger capaciteit, in standing beneden de echte spelers staan. De houding van den professional is niet meer die van het spel, het spontane en zorgelooze gaat van hem niet meer op. Gaandeweg verwijdert zich in de moderne maatschappij de sport uit de zuivere spelsfeer, en wordt een element sui generis, niet meer spel en toch geen ernst. De sport neemt in de hedendaagsche samenleving een plaats in terzijde van het eigenlijke cultuurproces, dat buiten haar omgaat. In de archaïsche beschavingen maakten de wedkampen deel uit van gewijde feesten. Zij waren onmisbaar als heilige en heilwerkende handelingen. Dit verband met den cultus is in de moderne sport geheel verloren gegaan. Zij is volstrekt ongewijd geworden, en heeft geen organisch verband met de structuur der gemeenschap, ook al schrijft een regeeringsgezag haar beoefening voor. Zij is veeleer een zelfstandige uiting van agonale instincten dan een factor van vruchtbaren gemeenschapszin. De volmaaktheid, waarmee de moderne sociale techniek het uiterlijk effekt van massademonstraties weet te verhoogen, verandert niets aan het feit, dat noch de Olympiaden, noch de organisatie der sport aan de Amerikaansche universiteiten, noch de luid gepropageerde landenwedstrijden, de sport tot een stijl- en cultuurscheppende activiteit kunnen verheffen. Zij blijft, hoe belangrijk ook voor deelnemers en toeschouwers, een steriele functie, waarin de oude spelfactor grootendeels is afgestorven. Deze opvatting gaat lijnrecht in tegen de gangbare openbare meening, voor welke de sport als het spel-element bij uitstek in onze cultuur geldt. Inderdaad heeft zij van haar spelgehalte het beste verloren. Het | |
[pagina 230]
| |
spel is verernstigd, de speelstemming is er min of meer uit geweken. Het verdient de aandacht, dat deze verschuiving naar den ernst toe ook de niet-athletieke spelen heeft getroffen, in het bijzonder die van verstandelijke berekening als het schaak- en het kaartspel. In de bord- en zetspelen, reeds bij de natuurvolken van veel gewicht, is van aanvang af, ook als het kansspelen zijn (dus de groep van de roulette) een element van ernst aanwezig. De stemming van blijdschap hoort er nauwelijks thuis, vooral daar waar het toeval geen rol speelt, zooals bij dammen, schaken, belegeringspel, molenspel enz.. Niettemin blijven deze spelen op zich zelf volkomen bepaald binnen de definitie van het spel. Eerst in den jongsten tijd heeft de publiciteit, met de erkende kampioenschappen, met de openbare wedstrijden, de registreering der records, met de persverslagen in hun eigen litterairen stijl, al deze verstandsspelen, hetzij op een bord of met kaarten, ingelijfd bij de sport. Het kaartspel verschilt van de bordspelen, inzooverre bij de kaarten het toeval nooit volledig is uitgeschakeld. Voorzoover hazardspel, blijft het kaartspel in stemming en geestelijke occupatie aan den kant van het dobbelen, weinig vatbaar voor clubvorming of openbaren wedstrijd. Het vernuftige kaartspel daarentegen laat die ontwikkeling wel toe. Hier nu is de toenemende verernstiging buitengewoon sprekend. Van omberen en quadrille over whist tot bridge doorloopt het kaartspel een proces van stijgende verfijning, doch eerst bij bridge heeft de moderne sociale techniek zich van het spel meester gemaakt. Met handboeken en systemen, groote meesters en beroepstrainers is het een zaak van doodelijken ernst geworden. Een recent krantenbericht schatte de jaarlijksche inkomsten van het echtpaar Culbertson op meer dan 200.000 dollar. Als langdurige en algemeene craze absorbeert het bridge dagelijks geweldige hoeveelheden geestelijke energie, hetzij tot heil of tot schade der gemeenschap. Van een edele diago̅ge̅ in den zin dien Aristoteles aan dat woord gaf, kan men hier bezwaarlijk spreken: een volstrekt steriel kunnen, dat de geestvermogens slechts eenzijdig scherpt en de ziel niet verrijkt, kluistert en verbruikt een quantiteit van intellect en geestelijke spanning, die beter had kunnen worden aangewend... maar misschien slechter aangewend zou zijn geworden. De plaats, die bridge in het hedendaagsche leven inneemt, beteekent oogenschijnlijk een ongehoorde versterking van het ludieke element in onze cultuur. Inderdaad is dit niet het geval. Om waarlijk te spelen moet de mensch, zoolang hij speelt, weer kind zijn. Kan men | |
[pagina 231]
| |
dit van de overgave aan zulk een uiterst geraffineerd vernuftspel getuigen? Zoo niet, dan mist hier het spel zijn wezenlijkste qualiteit. De poging om het verwarde heden op zijn spelgehalte te beproeven leidt ons telkens weer tot tegenstrijdige conclusies. In de sport hadden wij te doen met een activiteit, die bewust en erkend is als spel, die evenwel is opgevoerd tot zulk een graad van technische organisatie, materieele uitrusting en wetenschappelijke doordachtheid, dat in haar collectieve en publieke uitoefening de eigenlijke stemming van het spel dreigt te loor te gaan. Tegenover deze neiging nu van het spel om in ernst over te gaan, staan verschijnselen, die het tegengestelde schijnen in te houden. Occupaties, die in belang, nood of behoefte haar reden hebben, dus aanvankelijk niet den spelvorm vertoonen, ontwikkelen secundair een karakter, dat men moeilijk anders dan als dat van het spel kan opvatten. De gelding der handeling beperkt zich tot een in zich zelf besloten sfeer, en de regels, die daarbinnen gelden, verliezen hun algemeene finaliteit. In het geval van de sport dus een spel, dat tot ernst verstijft, maar nog als spel wordt aangemerkt, in het volgende een ernstige bezigheid, die tot spel ontaardt, maar als ernst blijft gelden. Beide verschijnselen worden verbonden door den sterken agonalen zin, die in andere vormen dan voorheen de wereld beheerscht. Bij het veldwinnen van dien agonalen zin, die de wereld den spelkant uit drijft, is een factor betrokken van uitwendigen aard, die in den grond onafhankelijk is van den geest der beschaving, namelijk het feit, dat op ieder gebied en met alle middelen het verkeer tusschen de menschen zoo buitengewoon veel gemakkelijker geworden is. Techniek, publiciteit en propaganda lokken overal de competitie uit, en maken de bevrediging van dien aandrift mogelijk. De commercieele wedijver behoort niet tot de oorspronkelijke, overoude en heilige spelen. Hij komt eerst op, wanneer de handel begint, activiteitsvelden te scheppen, waarbinnen men moet trachten, een ander te overtreffen, te gauw af te zijn. Beperkende regels, d.w.z. de handelsgewoonten, worden binnen dat gebied spoedig onmisbaar. Tot betrekkelijk laten tijd blijft de handelscompetitie primitief van gedaante. Eerst door het moderne verkeer, de commercieele propaganda en de statistiek wordt zij intensief. Het kon niet uitblijven, dat het begrip Record, in de sport opgekomen, ook in het bedrijfsleven veld won. Record in de hedendaagsche gangbare beteekenis beteekende oorspronkelijk de notitie, die de eerst aangekomen schaatsenrijder, om het in Hollandsche termen om te zetten, in de herberg aan den balk schreef. | |
[pagina 232]
| |
De vergelijkende handels- en productiestatistiek bracht de intrede van dit sportelement in het economische en technische leven van zelf mee. Overal waar aan de nijverheidsprestatie een sportieve kant verbonden is, viert het record-streven hoogtij: de hoogste tonnenmaat van een mailboot, het blauwe lint voor het kortste Oceaantraject. Een zuiver ludiek element heeft hier de nuttigheidsreden geheel op den achtergrond gedrongen: de ernst wordt spel. Een groot bedrijf voert bewust den sportfactor binnen eigen kring in, om zijn prestatie te verhoogen. Zoo keert het proces reeds weer om: het spel wordt weer ernst. Bij zijn eerepromotie aan de Rotterdamsche Handelshoogeschool getuigde Dr A.F. Philips: ‘Van mijn intrede in de N.V. af, werd het een wedstrijd tusschen de technische en commercieele leiding, om elkaar de loef af te steken. De een trachtte zooveel te fabriceeren, dat hij meende, dat de commercieele leiding het niet aan den man kon brengen, terwijl de ander zooveel probeerde af te zetten, dat de fabriek geen gelijken tred zou kunnen houden met den verkoop, en deze wedstrijd is altijd door blijven bestaan; dan is de een voor, dan behaalt de ander de overwinning, zoowel mijn broer als ik hebben onze zaak eigenlijk nooit beschouwd als een taak, maar wel als een sport, die wij trachten onzen medewerkers en den jongeren bij te brengen.’ Ter verhooging van dezen competitiegeest vormt dan het groot bedrijf zijn eigen sportgemeenschappen, en gaat zelfs zoover, werklieden met het oog op een Elftal niet louter om hun beroepsbekwaamheid in dienst te nemen. Weer is het proces omgekeerd.
Minder eenvoudig dan met den agonalen factor in het bedrijfsleven staat het met het spel-element in de hedendaagsche kunst. Hierboven werd betoogd, dat aan het wezen van kunstvoortbrenging en kunstuitvoering een ludiek element geenszins vreemd is. Het sprak buitengewoon duidelijk in de musische kunsten, waar een zeer sterk spelgehalte regelrecht fundamenteel en essentieel mag heeten. In de plastische kunsten scheen een speelzin eigen aan alles wat versiering is, dat wil zeggen dat de spelfactor in de artistieke vormgeving vooral daar werkt, waar de geest en de hand zich het vrijst kunnen bewegen. Bovendien deed de spelfactor zich hier als overal gelden in den vorm van het proefstuk, het kunststuk, de in wedijver opgegeven prestatie. De vraag is nu, of dit spelelement in de kunst sedert het eind der achttiende eeuw heeft gewonnen of verloren. | |
[pagina 233]
| |
Het cultuurproces, dat de kunst gaandeweg van haar grondslag als een vitale functie van het gemeenschapsleven heeft doen losraken, en haar steeds meer tot een vrije, zelfstandige werkzaamheid van het individu heeft gemaakt, loopt door eeuwen. Het was een mijlpaal in dat proces, toen het schilderij in lijst de wandschildering op den achtergond drong, en toen de prent de boekverluchting verdrong. Een soortgelijke verschuiving van het sociale naar het individueele was gelegen in de verplaatsing van het zwaartepunt der architectuur na het tijdperk der Renaissance. Men vroeg nu van haar als voornaamste taak niet meer kerken en paleizen, maar woonhuizen, niet meer staatsiegalerijen, maar woonvertrekken. De kunst werd intiemer, maar ook geïsoleerder, een zaak van den enkele. Op soortgelijke wijze gingen de kamermuziek en het kunstlied, scheppingen ter bevrediging van persoonlijke aesthetische behoeften, in uitgebreidheid van werking en veelal ook in intensiteit van expressie, de meer publieke kunstvormen overtreffen. Tegelijkertijd evenwel greep er nog een andere verandering plaats in de functie der kunst. Zij werd meer en meer erkend als een volkomen zelfstandige en buitengemeen hooge cultuurwaarde. Tot in de achttiende eeuw had zij in de schaal dier waarden toch eigenlijk maar een vrij ondergeschikte plaats ingenomen. Kunst was een edele versiering van het leven der bevoorrechten. De aesthetische genieting werd evengoed ondergaan als nu, maar men interpreteerde haar in den regel òf als religieuze verheffing òf als een hoogere curiositeit, die tot vermaak of verstrooiing strekte. De kunstenaar, immers altijd ambachtsman, bleef als een dienstbare gelden, terwijl de beoefening der wetenschap een privilege was van de onbezorgden. De groote verandering in dezen is voortgesproten uit de nieuwe aesthetische bezieling van den geest, die na het midden der achttiende eeuw intrad, in een romantischen en in een classicistischen vorm. De hoofdstrooming is de romantische, de andere loopt daarin mee. Uit beide te zamen spruit de hemelhooge verheffing van het aesthetisch genot in de schaal der levenswaarden, hemelhoog, want het zou voortaan maar al te zeer de plaats moeten innemen van een verzwakt godsdienstig bewustzijn. Van Winckelmann af loopt de lijn tot over John Ruskin. Eerst tegen het einde der negentiende eeuw dringt, niet zonder invloed van de photografische reproductietechniek, de vogue der kunst tot de onderwezen massa's door. De kunst wordt publiek domein, kunstliefde wordt goede toon. De voorstelling van den | |
[pagina 234]
| |
kunstenaar als een hooger wezen dringt algemeen door. Het snobisme breidt zich machtig uit over het publiek. Tegelijkertijd wordt de krampachtige zucht naar originaliteit een hoofdimpuls der productie. Deze voortdurende behoefte aan het telkens nieuwe en ongehoorde sleept de kunst mee van de hellingen van het impressionisme tot de excessen der twintigste eeuw. Voor de schadelijke factoren van het moderne voortbrengingsproces is de kunst toegankelijker dan de wetenschap. Mechaniseering, reclame, effektbejag hebben meer vat op haar, omdat zij meer direct voor de markt, en met technische middelen werkt. In dit alles is het spel-element ver te zoeken. De kunst heeft sedert de achttiende eeuw, met haar bewustwording als beschavingsfactor, naar allen schijn aan spelqualiteit meer verloren dan gewonnen. Heeft het voor haar stijging beduid? Het zou niet onmogelijk zijn, te betoogen, dat het voor de kunst eertijds een zegen was, zich van den zin dien zij draagt, en van de schoonheid die zij schept, nog goeddeels onbewust te zijn. In de sterke bewustheid van haar eigen hooge genade ging iets van haar eeuwig kind zijn te loor. Van een andere zijde bekeken zou men een zekere versterking van het spel-element in het kunstleven kunnen zien in het volgende. De kunstenaar wordt als uitzonderlijk wezen boven het gros van zijn medemenschen verheven beschouwd, en moet zekere vereering zijn billijk deel achten. Om dit besef van uitzonderlijkheid te kunnen beleven behoeft hij een publiek van vereerders of een bent van geestverwanten, want de massa schenkt hem die vereering hoogstens in frazen. Zoo goed als voor de oudste dichtkunst is voor de modernste kunst een zeker esoterisme onontbeerlijk. Aan elk esoterisme ligt een afspraak ten grondslag: wij ingewijden zullen dit zóó vinden, zóó begrijpen, zóó bewonderen. Het eischt een spelgemeenschap, die zich in haar mysterie verschanst. Overal waar een wachtwoord op -isme een kunstrichting bijeenhoudt, ligt de qualificatie van een spelgemeenschap voor de hand. Het moderne apparaat van publiciteit, met litterair hoog opgeschroefde kunstcritiek, met tentoonstellingen en lezingen, is geschikt, het spelkarakter der kunstuitingen te verhoogen.
Geheel anders dan ten opzichte van de kunst staat het met een poging, het spelgehalte der moderne wetenschap te determineeren. De reden daarvan is, dat men bij dit laatste bijna onvermijdelijk terugvalt op de grondvraag: wat is spel? terwijl wij tot nu toe steeds trachtten, van een categorie spel als een gegeven en algemeen aanvaarde | |
[pagina 235]
| |
grootheid uit te gaan. Als een der essentieele voorwaarden en kenmerken van het spel stelden wij in den beginne: een speelruimte, een opzettelijk afgegrensden kring, waarbinnen de handeling verloopt en de regels gelden. De neiging ligt voor de hand, nu dan ook in iederen zoodanigen besloten tuin bij voorbaat een speelruimte te zien. Niets is gemakkelijker dan aan elke wetenschap, op grond van haar isoleering binnen de grenzen van haar methode en begrip, een spelkarakter toe te kennen. Blijven wij echter vasthouden aan een klaarblijkelijk en voor het spontane denken geldig spelbegrip, dan is er voor een qualificatie als spel nog meer noodig dan enkel de speelruimte. Het spel is tijdelijk, het loopt af, en het heeft geen eigen doel buiten zich zelf. Het wordt gedragen door een bewustzijn van blijde verpoozing buiten de eischen van het gewone leven. Dit alles geldt van de wetenschap niet. Immers zij zoekt wel degelijk een contact met en een geldigheid voor de algemeene werkelijkheid. Haar regels zijn niet, als die van een spel, eens voor al onwrikbaar. Zij wordt voortdurend door de ervaring gelogenstraft en wijzigt dan zichzelf. De regels van een spel kunnen niet gelogenstraft worden. Het spel kan gevarieerd, maar niet gemodifieerd worden. Er is derhalve alle reden om een conclusie: alle wetenschap is slechts een spel, voorloopig als al te goedkoope wijsheid ter zijde te schuiven. Iets anders is de vraag, of niet een wetenschap binnen het door haar methode gesloten domein kan gaan ‘spelen’. Zoo is, om een voorbeeld te noemen, aan alle neiging tot voortgezette systematiek een trek naar het ludieke haast onverbrekelijk verbonden. Oude wetenschap zonder genoegzame fundeering in de ervaring, placht te grasduinen in bodemlooze systematiseering van alle denkbare hoedanigheden en begrippen. Waarneming en berekening vormen hier wel een rem, maar niet een absoluten waarborg. De termen van een eenmaal uitgewerkte speciale methode kunnen nog altijd licht gehanteerd worden als spelfiguren. Men heeft het vanouds den rechtsgeleerden verweten. De taalkunde heeft het verwijt verdiend, zoolang zij roekeloos meedeed aan het oude spel van woordverklaring, sinds het Oude Testament en de Veda's in zwang, en nog dagelijks beoefend door ieder die niets van taalkunde weet. Is het wel zeker, dat de jongste streng wetenschappelijke syntactische scholen niet op weg zijn naar een nieuwe ludificatie? Wordt niet meer dan één wetenschap door een al te gereede toepassing der Freudiaansche terminologie door bevoegden en onbevoegden tot een spel herleid? | |
[pagina 236]
| |
Afgezien van de mogelijkheid, dat de wetenschappelijke vakman of liefhebber gaat ‘spelen’ met de termen van zijn vak, wordt ook het bedrijf der wetenschap in de banen van het spel getrokken door de zucht tot den wedstrijd. Al heeft de competitie in de wetenschap een minder direct economischen grondslag dan in de kunst, aan den anderen kant is aan de logische ontplooiing der cultuur het karakter van controverse veel meer van nature eigen. Hierboven is gehandeld van de oorsprongen van wijsheid en wetenschap in archaïsche tijdperken: zij lagen altijd weer in het agonale. Wetenschap is polemisch, heeft men niet zonder grond gezegd. Toch is het een ongunstig teeken, wanneer in een wetenschap de zucht om een ander met een ontdekking voor te zijn of met een bewijsvoering te ontzenuwen sterk op den voorgrond treedt. De ware drang tot kennis van waarheid door onderzoek schat de zegepraal over een tegenstander gering. Concludeerende zou men geneigd zijn te oordeelen, dat de moderne wetenschap, zooverre zij vasthoudt aan strenge eischen van exactheid en waarheidsliefde, en zoolang anderzijds een voor de hand liggend begrip van het spel ons criterium blijft, betrekkelijk weinig toegankelijk is voor de spelhouding, en zeker minder ludieke trekken vertoont dan in de tijdperken van haar eersten oorsprong of van haar herleving sedert de Renaissance tot in de achttiende eeuw.
Wendt men zich tenslotte thans tot de bepaling van het spelgehalte in het hedendaagsch maatschappelijk leven in het algemeen, met inbegrip van het politieke leven, dan dienen vooraf twee mogelijkheden goed te worden onderscheiden. De eene is deze, dat men bevindt, dat spelvormen min of meer bewust worden aangewend om een maatschappelijken of staatkundigen toeleg te bedekken. In dat geval heeft men niet te doen met het eeuwige spel-element der cultuur, dat wij in deze bladzijden trachtten aan te wijzen, maar met valsch spel. De andere mogelijkheid is deze, dat men, stuitende op verschijnselen die oppervlakkig den schijn hebben van het ludieke, op een dwaalspoor geraakt. Het dagelijksch leven der hedendaagsche gemeenschap wordt namelijk in toenemende mate beheerscht door een eigenschap, die met den spelzin eenige trekken gemeen heeft, en waarin men wellicht een buitengewoon rijk spelelement der moderne cultuur zou kunnen meenen te ontdekken. Het is de eigenschap, die men het best kan aanduiden als Puerilisme, welk woord geschikt is, kinderachtigheid en kwajongensachtigheid in één term te omvatten. Kinderachtigheid nu en spel is niet hetzelfde. | |
[pagina 237]
| |
Toen ik eenige jaren geleden een aantal bedenkelijke verschijnselen van het hedendaagsche gemeenschapsleven onder de benaming Puerilisme meende te mogen samenvattenGa naar voetnoot1, had ik het oog op een reeks van activiteiten, waarin de mensch van heden, vooral als lid van een of andere collectiviteit optredende in organisatie, zich naar maatstaven van den puberteits- of van den knapenleeftijd schijnt te gedragen. Het betrof voor een groot deel gewoonten die hetzij veroorzaakt of in de hand gewerkt worden door de techniek van het moderne geestelijk verkeer. Daaronder valt bijvoorbeeld de gemakkelijk bevredigde maar nooit verzadigde behoefte aan banale verstrooiing, de zucht tot grove sensatie, de lust aan massavertoon. Op iets dieper liggend niveau sluiten daarbij aan: de levendige clubgeest met zijn aankleve van zichtbare onderscheidingsteekenen, formeele handgebaren, herkennings- en aankondigingsgeluiden (yell's, kreten, groetformules), het optrekken in marschpas en marschorde enz.. Een aantal eigenschappen, die psychologisch dieper geworteld liggen dan de genoemde, en die men eveneens het best onder den term puerilisme kan begrijpen, zijn het ontbreken van gevoel voor humor, het warmloopen op een woord, de verregaande ergdenkendheid en onverdraagzaamheid tegenover nietgroepsgenooten, de matelooze overdrijving in lof en blaam, de toegankelijkheid voor elke illusie die de eigenliefde of het beroepsbesef vleit. Veel van deze pueriele trekken vindt men ook in vroegere beschavingstijdperken ruimschoots vertegenwoordigdGa naar voetnoot2, doch nooit in de massaliteit en met de brutaliteit, waarmee zij in het openbare leven van heden zich breed maken. Het is hier niet de plaats voor een uitvoerig onderzoek naar de oorzaken en den groei van dit cultuurverschijnsel. Onder de factoren die er deel aan hebben behooren in ieder geval de intrede der halfontwikkelde massa's in het geestelijk verkeer, de verslapping der moreele standaarden en de al te groote geleidendheid, die techniek en organisatie aan de maatschappij verleend hebben. De adolescente geesteshouding, ongebreideld door opvoeding, vormen en traditie, tracht in elk domein de overhand te krijgen, en slaagt daarin maar al te zeer. Gansche gebieden van de openbare meeningsvorming worden beheerscht door het temperament van opgroeiende knapen en de wijsheid van de jongensclub. Laat één voorbeeld van officieel puerilisme hier voor vele staan. De Prawda van | |
[pagina 238]
| |
9 Januari 1935 meldde, dat een plaatselijke sowjet-overheid drie collectieve boerenbedrijven in het district van Kursk, genaamd Budennij, Krupskaja en Rood Korenveld, wegens tekortkoming aan de graanaflevering had omgedoopt in Luiaard, Saboteur en Nietsnut. Weliswaar bezorgde dit blijk van ‘trop de zèle’ de betrokken overheid een berisping van het centrale partijcomité, en werd de maatregel ingetrokken, maar de geestesgesteldheid spreekt er niet minder duidelijk om. Het sollen met namen is typisch voor tijdperken van politieke exaltatie, zoo in de dagen der ConventieGa naar voetnoot1 als in het hedendaagsche Rusland, dat zijn groote oude steden omdoopt naar de heiligen van zijn kalender. Aan Lord Baden Powell komt de eer toe, de sociale kracht van den georganiseerden knapengeest het eerst te hebben begrepen en omgezet in zijn verbazingwekkende schepping, de Padvindersbeweging. Hier valt niet te spreken van Puerilisme, want hier is het te doen om een opvoedkundig spel van onvolwassenen, dat met merkwaardig talent op de neigingen en gewoonten van dien leeftijd berekend is, en ze tot nuttig effekt weet te gebruiken. De statuten der padvinderij zelf noemen haar een spel. Iets anders is het, wanneer diezelfde gewoonten doordringen in occupaties, die willen gelden voor strikt ernstig, en geladen zijn met de booze hartstochten van den socialen en politieken strijd. Dan rijst de vraag, waar het hier op aan komt: is het welig tierende puerilisme in de hedendaagsche samenleving aan te merken als een spelfunctie of niet? Op het eerste gezicht schijnt het antwoord: ja, en in dien zin heb ik ook het verschijnsel geïnterpreteerd in mijn vroegere beschouwingen over de verhouding van spel en cultuurGa naar voetnoot2. Thans meen ik evenwel de bepaling van het spelbegrip scherper te moeten trekken, en op dien grond aan het puerilisme die qualificatie te moeten ontzeggen. Een kind dat speelt, is niet kinderachtig. Kinderachtig wordt het eerst, als het spel hem verveelt, of als het niet weet, wat te spelen. Indien het algemeene puerilisme van heden echt spel was, dan zou men daarmee de maatschappij op weg moeten zien terug naar de archaïsche cultuurvormen, waarin het spel een levende creatieve factor was. Velen zullen wellicht geneigd zijn, in de voortschrijdende ‘re- | |
[pagina 239]
| |
crutiseering’ der gemeenschap inderdaad de eerste dagreis van zulk een weg terug te begroeten. Ten onrechte, schijnt het ons. In al de verschijnselen van een geest, die zijn mondigheid willig prijsgeeft, vermogen wij slechts de teekenen van dreigende dissolutie te zien. De essentieele kenmerken van het echte spel ontbreken erin, al nemen de pueriele gedragingen veelal uiterlijk den vorm van het spel aan. Om wijding, waardigheid en stijl terug te winnen, zal de cultuur andere banen moeten gaan.
Meer en meer dringt zich de conclusie op, dat het ludieke element der cultuur sedert de achttiende eeuw, waarin wij het nog in volle fleur meenden te moeten signaleeren, op bijna al de terreinen, waarop het eenmaal thuis was, zijn beteekenis verloren heeft. De moderne cultuur wordt nauwelijks meer ‘gespeeld’, en waar zij schijnt te spelen, is het spel valsch. Inmiddels wordt het onderscheiden van spel en niet-spel in de beschavingsverschijnselen steeds moeilijker, naarmate men den eigen tijd nadert. Dit geldt in de hoogste mate, wanneer men zich rekenschap tracht te geven van het gehalte der hedendaagsche politiek als beschavingsverschijnsel. Nog niet heel lang geleden was het geregelde politieke leven, in zijn parlementair democratische gedaante, vol van onmiskenbare spel-elementen. Aanknoopend bij enkele losse opmerkingen uit mijn rede van 1933Ga naar voetnoot1, heeft onlangs een mijner leerlingen in een studie over de parlementaire welsprekendheid in Frankrijk en in EngelandGa naar voetnoot2, op overtuigende wijze aangetoond, hoe in het Lagerhuis het debat sedert het eind der achttiende eeuw zeer wezenlijk aan de normen van een spel beantwoord heeft. Het wordt steeds weer beheerscht door momenten van persoonlijken wedijver. Er is een voortdurende match gaande, waarbij bepaalde matadors elkander schaakmat trachten te zetten, onverminderd 's lands belangen, die zij daarmee in vollen ernst dienen. De stemming en de zeden van het parlementaire leven zijn steeds volstrekt sportief geweest. Dit geldt nog altijd evengoed in landen, die eenigermate het Engelsche model trouw bleven. Een geest van kameraadschap veroorlooft ook nu nog den felsten tegenstanders, onmiddellijk na het debat vriendschappelijk met elkaar te schertsen. Lord Hugh Cecil verklaarde in humoristischen trant de bisschoppen in het Hoogerhuis | |
[pagina 240]
| |
ongewenscht, en keuvelde daarop met den aartsbisschop van Canterbury genoegelijk verder. In de ludieke sfeer van het Parlement hoort ook de figuur van het Gentlemen's agreement thuis, soms door een der gentlemen verkeerd begrepen. Het schijnt niet ongehoord, in dit element van spel een der sterkste zijden van het heden ten dage zoo veel gesmade parlementarisme te zien, althans voor Engeland. Het waarborgt een elasticiteit der verhoudingen, die spanningen toelaat, welke anders ondragelijk zouden zijn; het is immers het afsterven van den humor, wat doodt. Het behoeft nauwelijks te worden betoogd, dat de spelfactor in het Engelsche parlementaire leven niet alleen uit de discussies spreekt en uit de traditioneele vormen der vergadering, maar ook verbonden is aan den ganschen toestel der verkiezingen. Voor de hand liggender dan in het Britsche parlementarisme is het spel-element in de Amerikaansche politieke zeden. Reeds lang voordat het twee-partijenstelsel in de Vereenigde Staten ten naastenbij het karakter aannam van twee teams, wier politiek verschil voor den buitenstaander nauwelijks te onderscheiden was, had de verkiezingspropaganda daar volkomen den vorm van groote nationale spelen. De presidentsverkiezing van 1840 schiep daar den stijl voor alle latere. Candidaat was toen de populaire generaal Harrison. Een program hadden zijn voorstanders niet, maar een toeval gaf hun een symbool, de log-cabin, de ruwe balkenhut van den pionier, en in dat teeken wonnen zij. Nominatie van een candidaat bij grootste volume van stemmen, d.w.z. bij luidste geschreeuw, werd geïnaugureerd door de verkiezing van 1860, die Lincoln op zijn post bracht. Het emotioneele karakter der Amerikaansche politiek ligt reeds in de oorsprongen van den volksaard, die zijn herkomst uit de primitieve verhoudingen van een pionierswereld nimmer verloochend heeft. Blinde partijtrouw, geheime organisatie, massa-enthousiasme, gecombineerd met een kinderlijke zucht naar uiterlijke symbolen, geven aan het spel-element in de Amerikaansche politiek iets naïefs en spontaans, dat de jongere massabewegingen in de Oude Wereld missen. Minder eenvoudig dan in de beide genoemde landen doet zich het spel in de politiek voor in Frankrijk. Er bestaat ongetwijfeld aanleiding, een praktijk van talrijke staatspartijen, die grootendeels personen- en belangengroepen vertegenwoordigen, en die tegen alle staatsbelang in met hun tactiek van omverwerping van ministeries het land voortdurend blootstellen aan gevaarlijke politieke crisissen, onder het hoofd van het spel te beschouwen. De al te zichtbare collectief- of | |
[pagina 241]
| |
individueel-baatzuchtige toeleg van dat partijwezen schijnt evenwel met het wezen van een echt spel slecht te strooken. Vindt men in de inwendige politiek van hedendaagsche staten sporen genoeg van den spelfactor, hun internationale politiek geeft op het eerste gezicht weinig aanleiding, aan de sfeer van het spel te denken. Toch is het feit op zich zelf, dat het staatkundig leven tusschen de natiën tot ongehoorde uitersten van gewelddadigheid en gevaarlijkheid vervallen is, nog geen reden, hier de notie van een spel bij voorbaat te elimineeren. Wij hebben genoeg gezien, dat het spel wreed en bloedig kan zijn, en ook dat het dikwijls valsch gespeeld wordt. Elke rechtsgemeenschap of statengemeenschap draagt van nature een aantal kenmerken, die haar met een spelgemeenschap verbinden. Een systeem van volkenrecht wordt bijeengehouden door de wederzijdsche erkenning van beginselen en stelregels, die, welke ook hun grondslagen in het metaphysische mogen zijn, in de praktijk werken als spelregels. De uitdrukkelijke constateering van het pacta sunt servanda behelst feitelijk een erkenning, dat de integriteit van het systeem slechts op een wil tot medespelen berust. Zoodra een der betrokkenen zich aan de regels van het systeem onttrekt, valt òf het gansche stelsel van volkenrecht (zij het ook slechts tijdelijk) ineen, òf de schender moet als spelbreker buiten de gemeenschap worden gebannen. De handhaving van het volkenrecht is altijd in hooge mate afhankelijk geweest van de gelding van begrippen van eer, fatsoen en goeden toon. Niet voor niets had in de ontwikkeling van het Europeesche oorlogsrecht de code van ridderlijke eerbegrippen een belangrijk deel gehad. In het volkenrecht gold de stilzwijgende veronderstelling, dat een verslagen staat zich evenals een gentleman een goed verliezer zou toonen, al deed hij dit zelden. De plicht, een oorlog officieel te verklaren, behoorde, al werd hij dikwijls geschonden, tot de goede vormen van krijgvoerende staten. Kortom de oude ludieke elementen van den oorlog, die wij in de archaïsche tijdperken overal aantroffen, en waarop de volstrekte verplichtendheid van de oorlogsregels voor een goed deel berustte, waren tot niet lang geleden ook in den modernen Europeeschen oorlog nog niet geheel en al afgestorven. Een gangbaar Duitsch spraakgebruik noemt het intreden van den oorlogstoestand den ‘Ernstfall’. Zuiver militair verstaan kan men dit juist achten. Tegenover de spiegelgevechten van manoeuvres en oorlogsafrichting staat inderdaad de ‘echte’ oorlog als de ernst tegenover het spel. Iets anders is het, indien de term ‘Ernstfall’ politiek is | |
[pagina 242]
| |
te verstaan. Dan immers zou hij inhouden, dat eigenlijk tot aan den oorlog toe de activiteit van het buitenlandsch beleid nog niet haar vollen ernst, haar eigenlijke doeltreffendheid heeft bereikt. Inderdaad wordt zulk een zienswijze door sommigen beledenGa naar voetnoot1. Voor hen geldt het geheele diplomatieke statenverkeer, zoolang het zich in de banen van onderhandeling en overeenkomst beweegt, slechts als inleiding tot den oorlogstoestand of overgangsbedrijf tusschen twee oorlogen. Het is logisch, dat de aanhangers der theorie die enkel den oorlog, met zijn voorbereiding dan toch, als ernstige politiek aanmerkt, hem tevens elk karakter van wedkamp, dus van spel, moeten ontzeggen. In vroegere tijdperken, zeggen zij, moge de agonale factor in den krijg krachtig werkzaam zijn geweest, de hedendaagsche oorlog draagt een karakter, dat hem boven den alouden wedkamp verheft. Hij berust op het ‘vriend-vijand’-beginsel. Alle werkelijk politieke betrekkingen tusschen volken en staten worden door dat beginsel beheerscht, aldus luidt hetGa naar voetnoot2. De andere groep is steeds òf uw vriend òf uw vijand. Vijand beteekent niet inimicus, ἐχθρόϛ (echthros) d.w.z. persoonlijk gehate, laat staan booze, maar enkel hostis, πολέμιοϛ (polemios) d.w.z. de vreemde, die uw eigen groep in den weg staat of in den weg treedt. Zelfs als mededinger of tegenspeler wil Schmitt den vijand niet beschouwd zien. Hij is volgens hem enkel tegenstander in den meest letterlijken zin des woords, dus degeen, die uit den weg moet worden geruimd. Indien aan deze geforceerde herleiding van het begrip vijandschap tot een bijna mechanische verhouding inderdaad ooit iets in de geschiedenis ten naastenbij heeft beantwoord, dan zou het juist de archaïsche tegenstelling van phratriën, clans of stammen zijn, waarin het spel-element zulk een overwegende beteekenis had, en boven welke de groei der cultuur ons gaandeweg verheven had. Voorzoover er aan Schmitt's onmenschelijke hersenschim een glimp van juistheid is, moet de conclusie zijn: niet de oorlog is de ‘Ernstfall’, maar de vrede. Want eerst door deze jammerlijke vriend-vijand-verhouding te overwinnen verwerft de menschheid aanspraak op volledige erkenning van haar waardigheid. De oorlog, met alles wat hem oproept of begeleidt, blijft altijd verstrikt in de daemonische tooverkluister van het spel. Hier nu onthult zich nog eenmaal de verbijsterende onoplosbaarheid van het probleem: spel of ernst. Wij kwamen allengs tot de overtuiging, | |
[pagina 243]
| |
dat cultuur gegrondvest is in edel spel, en dat zij, om haar hoogste qualiteit in stijl en waardigheid te ontplooien, dat spelgehalte niet missen kan. Nergens elders is het vasthouden aan gestelde regelen zoo onontbeerlijk als in het verkeer tusschen volken en staten. Worden zij gebroken, dan vervalt de samenleving in barbarie en chaos. Aan den anderen kant meenen wij juist in den oorlog den terugval te moeten zien tot die agonale houding, die aan het primitieve spel om prestige vorm en inhoud gaf. Juist echter de moderne oorlog heeft schijnbaar elke aanraking met het spel verloren. Hoog gecultiveerde staten trekken zich uit de gemeenschap van het volkenrecht geheel terug, en belijden zonder schaamte een pacta non sunt servanda. Een wereld, die door haar eigen configuratie steeds meer genoodzaakt is, zich in politieke vormen met elkander te verstaan, zonder de hoogste maat van haar verderfelijke krachtsmiddelen aan te wenden, kan niet bestaan zonder heilzame beperkende conventies, die bij conflict het gevaar afleiden en de mogelijkheid van samenwerking intact houden. Door de volmaaktheid van zijn middelen is de oorlog van ultima ratio tot ultima rabies geworden. In de politiek van onze dagen, die zich op de uiterste gereedheid, en - als het zijn moet - op de uiterste bereidheid tot den krijg baseert, zal men nauwelijks meer een zweem van de oude spelhouding kunnen herkennen. Alles wat den krijg met het feest en met den cultus verbindt, is uit den hedendaagschen oorlog verdwenen, en met die vervreemding van het spel heeft hij ook zijn plaats als een element der cultuur verloren. En toch, hij blijft wat in de eerste dagen van September 1939 Chamberlain hem in een radio toespraak noemde: een dobbelspel, a gamble. De gedachte aan spel kan niet opkomen, zoodra men zich stelt op het standpunt van de aangevallenen, van hen, die voor hun recht en voor hun vrijheid strijden. Waarom niet? Waarom is in dit geval de associatie van den strijd met een spel uitgesloten? - Omdat hier de strijd een zedelijke waarde heeft, en omdat in het zedelijk gehalte het punt ligt, waar de qualificatie spel haar beteekenis verliest. In het criterium der ethische waarde vindt de eeuwige twijfel: spel of ernst, voor elk bijzonder geval zijn beslissing. Wie de objectieve waarde van recht en zedelijke normen ontkent, vindt die beslissing nooit. De staatkunde zit met al haar wortels vast in den primitieven bodem van in wedkamp gespeelde cultuur. Zij kan zich daaruit enkel losmaken en verheffen door een ethos, dat de geldigheid van de vriend- | |
[pagina 244]
| |
vijand-verhouding verwerpt, en de aanspraken van het eigen volk niet als hoogste norm erkent. Wij zijn van lieverlede reeds genaderd tot een conclusie: echte cultuur kan zonder zeker spelgehalte niet bestaan, want cultuur veronderstelt zekere zelfbeperking en zelfbeheersching, zekere vatbaarheid om in haar eigen strekkingen niet het uiterste en het hoogste te zien, doch zich besloten te zien binnen zekere vrijwillig aanvaarde grenzen. Cultuur wil nog altijd in zekeren zin bij onderlinge afspraak naar bepaalde regels gespeeld worden. Echte beschaving eischt altijd en in ieder opzicht fair play, en fair play is niet anders dan het in speeltermen uitgedrukte equivalent van goede trouw. De spelbreker breekt de cultuur zelve. Zal dat spelgehalte der beschaving cultuurscheppend of -bevorderend zijn, dan moet het zuiver zijn. Het moet niet bestaan in verdwazing of in afval van de normen die door rede, menschelijkheid of geloof zijn voorgeschreven. Het moet niet de valsche schijn zijn, waarachter een toeleg om door opzettelijk aangekweekte spelvormen bepaalde doeleinden te verwezenlijken zich maskeert. Het echte spel sluit alle propaganda uit. Het heeft zijn doel in zich zelf. Zijn geest en stemming zijn die van de blijde vervoering, niet van de hysterische opwinding. De hedendaagsche propaganda, die elk levensveld in beslag wil nemen, werkt met de middelen tot hysterische massareacties, en is daarom, ook waar zij spelvormen aanneemt, niet als een moderne uiting van den spelgeest te aanvaarden, maar slechts als de vervalsching daarvan.
Zoo lang mogelijk hebben wij bij de behandeling van ons onderwerp getracht, ons te houden aan een spelbegrip dat positieve en gereedelijk aanvaarde kenmerken van het spel vooropstelt. Met andere woorden, wij namen spel in zijn voor de hand liggende dagelijksche beteekenis, en wilden de kortsluiting van den geest, die alles voor spel verklaart, vermijden. Ten slotte evenwel wacht ons aan het einde van ons betoog deze opvatting toch, en dwingt ons tot rekenschap. ‘Spelen van kinderen noemde hij de menschelijke meeningen,’ aldus zei de latere overlevering reeds van HeraclitusGa naar voetnoot1. In den aanvang van deze beschouwingenGa naar voetnoot2 haalden wij woorden van Plato aan, die gewichtig genoeg zijn, ze hier nogmaals te laten spreken. ‘Weliswaar zijn de menschelijke zaken geen grooten ernst waardig, maar het is nu eenmaal noodzakelijk om ernstig te zijn, al is dit geen geluk.’ | |
[pagina 245]
| |
Laat dan die ernst aan het gepaste besteed zijn. ‘Men moet ernst besteden aan wat ernstig is en niet andersom. Uit den aard der dingen is God allen gezegenden ernst waardig. De mensch echter is gemaakt om een speeltuig van God te zijn, en dat is wezenlijk het beste aan hem. Dus moet hij, dien aard volgende en de schoonste spelen spelende, het leven doorbrengen, juist omgekeerd gezind dan nu.’ Als dan spel het ernstigste is, - ‘dan moet het leven worden doorgebracht zekere spelen spelend met offeren, zingen en dansen, om de goden gunstig te stemmen en in den strijd te winnen’. Aldus ‘zullen zij naar de wijze van hun natuur leven, daar zij in de meeste opzichten marionetten zijn, maar een klein deel hebben aan de waarheid’.
‘Gij maakt het menschdom wel heel min, Vreemdeling,’ zegt daarop de ander. Waarop het antwoord: ‘Vergeef mij. Met den blik op God en in de ontroering daarover heb ik zoo gesproken. Laat dan, als ge wilt, ons geslacht niet min, en eenigen ernst waardig zijn.’Ga naar voetnoot1
Uit den toovercirkel van het spel kan de menschelijke geest zich enkel losmaken door den blik te richten op het allerhoogste. Met het logisch doordenken der dingen reikt hij niet ver genoeg. Wanneer de menschelijke gedachte al de schatten van den geest doorschouwt en al de heerlijkheden van zijn kunnen beproeft, vindt hij op den bodem van elk ernstig oordeel altijd nog een rest van problematiek. Elke uitspraak van een beslissend oordeel wordt in het eigen bewustzijn als niet volkomen afsluitend erkend. Op dit punt waar het oordeel wankelt bezwijkt het besef van den volstrekten ernst. In de plaats van het oude Alles is ijdelheid, schijnt zich dan wellicht met ietwat positiever klank een: Alles is spel te willen schuiven. Het lijkt goedkoope beeldspraak, louter een onmacht van den geest. Toch is het de wijsheid, waartoe Plato gekomen was, toen hij den mensch een speeltuig der goden noemde. In wonderlijke verbeelding keert de gedachte terug in het Boek der SpreukenGa naar voetnoot2. Daar zegt de Eeuwige Wijsheid, oorsprong van gerechtigheid en heerschappij, dat zij vóór alle schepping spelende was voor God's aangezicht tot zijn vermaking, en in de wereld zijns aardrijks spelende is haar vermakingen met de menschenkinderen. | |
[pagina 246]
| |
Wie in de eeuwige wenteling van het spel-ernstbegrip zijn geest voelt duizelen, vindt het steunpunt, dat hem in het logische ontzonk, terug in het ethische. Het spel op zich zelf, zeiden wij in den aanvang, ligt buiten de sfeer der zedelijke normen. Het is op zich zelf noch slecht noch goed. Indien echter de mensch een beslissing heeft te nemen, of een handeling, waartoe zijn wil hem drijft, hem als ernst voorgeschreven, dan wel als spel geoorloofd is, biedt hem zijn zedelijk geweten onmiddellijk den toets. Zoodra in het besluit tot de daad gevoelens meespreken van waarheid en gerechtigheid, van erbarmen en vergeving, heeft de vraag geen beteekenis meer. Eén druppel van medelijden is genoeg om onze handelingen boven de onderscheidingen van den denkenden geest te verheffen. In ieder zedelijk bewustzijn dat gegrond is in erkenning van gerechtigheid en genade, komt de vraag spel of ernst, die tot het laatst toe onoplosbaar bleef, voor goed tot zwijgen. |
|