Verzamelde werken. Deel 5. Cultuurgeschiedenis 3
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
XI
| |
[pagina 206]
| |
De beschaving van het Romeinsche rijk verdient reeds wegens haar contrast met de Helleensche hier eenige bijzondere aandacht. Op het eerste gezicht schijnt de Oud-Romeinsche samenleving veel minder spel-trekken te dragen dan de Helleensche. De aard van het antieke Latijnendom schijnt ons bepaald door qualiteiten van nuchterheid, strakheid, praktisch economisch en juridisch denken, geringe fantazie en stijlloos bijgeloof. De boersch naïeve vormen, waarin de Oud-Romeinsche gemeenschap naar goddelijke bewaring streeft, rieken naar den akker en het haardvuur. De stemming van de Romeinsche cultuur uit den tijd der Republiek is nog die van het enge clan- en stamverband, waaraan men nog zoo kort ontwassen was. De zorg voor den staat bewaart trekken van een huisdienst aan den Genius. De godsdienstige voorstellingen zijn weinig verbeeld. De gereede personificatie van elke voorstelling die tijdelijk den geest occupeert, schijnbaar een functie van hooge abstractie, is inderdaad veeleer een primitieve habitus, die zeer dicht bij een kinderlijk spel staatGa naar voetnoot1. Figuren als Abundantia, Concordia, Pietas, Pax, Virtus, vertegenwoordigen hier niet de zuiver doorgedachte begrippen van een hoog ontwikkeld staatkundig denken, maar de materieele idealen van een primitieve gemeenschap, die zich haar heil wil verzekeren door een zakelijken omgang met de hoogere machten. In dat verband van sacrale heilsverzekering nemen de talrijke feesten van het jaar een groote plaats in. Het is geen toeval, dat juist bij de Romeinen deze cultusgebruiken den naam van spelen, ludi, zijn blijven dragen. Want dat waren zij. In het overwegend sacrale karakter der Oud-Romeinsche samenleving ligt haar sterk ludieke qualiteit opgesloten, al uit zich hier de spelfactor veel minder in bloeiende, kleurige, levendige verbeeldingen dan in de Grieksche of de Chineesche cultuur. Rome groeide uit tot een wereldrijk. Het bezat de erfenis der Oude Wereld, die was voorafgegaan, de nalatenschap van Egypte en van het Hellenisme, de helft van het Oude Oosten. Zijn beschaving was gevoed met den rijksten overvloed van velerlei vreemde cultuur. Zijn staatsbestuur en zijn recht, zijn wegenbouw en zijn krijgskunst, hadden een volmaaktheid bereikt, die de wereld nog niet gezien had, zijn letteren en kunst hadden zich met goed gevolg geënt op den Griekschen stam. Met dat al bleven de grondslagen van dat staatsgewrocht archaïsch. Zijn erkende reden van bestaan bleef berusten in den bodem van sacrale verbondenheid. Wanneer een politiek fortuinzoeker tenslotte de ge- | |
[pagina 207]
| |
heele heerschappij in de hand houdt, dan worden zijn persoon en de idee van zijn macht terstond opgenomen in de sfeer van het heilige. Hij wordt Augustus, de drager van goddelijke kracht en wezen, de redder, de hersteller, de heil- en vredebrenger, de schenker en de waarborg van welvaart en overvloed. Al de bange wenschen om levensbehoud van den primitieven stam worden geprojecteerd op den heerscher, die voortaan als de epiphanie der godheid geldt. Alles louter primitieve voorstellingen in een luisterrijk nieuw gewaad. De figuur van den heroscultuurbrenger uit den wildenstam herleeft in nieuwe gedaante in de identificatie van den Princeps met Hercules of Apollo. De samenleving nu, die deze denkbeelden droeg en propageerde, was een uiterst vergevorderde. De den godkeizer huldigende geesten waren lieden, die door alle verfijningen van Grieksche wijsheid, vernuft en smaak waren heengegaan, tot scepticisme en ongeloof toe. Wanneer Vergilius en Horatius de aangebroken aera verheerlijken met hun hoog gecultiveerde poëzie, dan spelen zij een spel van cultuur. Een staat is nooit louter nuttigheids- en belangeninstelling. Hij stolt op het vlak der tijden als een ijsbloem op een ruit, even grillig, even vergankelijk, even schijnbaar noodwendig bepaald. Een cultuurimpuls, door onsamenhangende krachten van allerlei oorsprong gestuwd, belichaamt zich in een machtsopeenhooping, die staat heet, en dan zichzelf een ratio zoekt, hetzij in de heerlijkheid van een geslacht of in de voortreffelijkheid van een volk. In de uitdrukking van zijn beginsel verraadt de staat op allerlei wijzen zijn fantastischen aard, tot in absurde en zelfvernietigende gedragingen toe. Het Romeinsche wereldrijk heeft dat irrationeel karakter, dat zich met aanspraak op heilig recht bemantelt, in hooge mate vertoond. Zijn sociale en economische bouw was voos en onvruchtbaar. Het gansche bestel van bevoorrading, staatsbestuur en beschaving was op de steden geconcentreerd, terwille van de kleine minderheid, die zich boven rechtloozen en proletariërs verhief. De stedelijke eenheid was in de Oudheid zoozeer de kern en het begrip van sociaal leven en beschaving gaan beteekenen, dat men bleef voortgaan met het stichten en bouwen van honderden steden, tot op den rand der woestijn, zonder zich af te vragen, of deze ooit zich als de natuurlijke organen van een gezond volksleven konden ontwikkelen. Beziet men de sprekende resten van dien grootscheepschen stedenbouw, dan moet de vraag rijzen, of de functie dier steden als cultuurcentra ooit in evenredigheid heeft ge- | |
[pagina 208]
| |
staan tot haar pompeuze pretentie. Te oordeelen naar het algemeen gehalte der laat Romeinsche beschavingsproducten, kan er in die steden, hoe hoog de waarde geweest moge zijn van haar aanleg en architectuur, van het beste der antieke cultuur toch niet heel veel meer zijn omgegaan. Tempels voor een eeredienst, die in traditioneele vormen vervallen was en door bijgeloof werd aangevuld, hallen en basilica's voor een staatsdienst en rechtspraak, die bij de volkomen scheefgeloopen
politiek-economische structuur der maatschappij langzamerhand verbasterden en verstikten in den greep van een stelsel van uitzuigerij en staatsdienstbaarheid, circussen en theaters voor bloedige, barbaarsche spelen en een liederlijk tooneel, baden voor een r verslappende dan stalende lichaamscultuur, het maakt alles te zamen nauwelijks echte en hechte beschaving uit. Het meeste ervan diende vertoon, vermaak en ijdele glorie. Het was een uitgehold lichaam, dat van het Romeinsche rijk. De welvaart van de milde schenkers, wier pralende inscripties den schijn van grootheid wekken, was zoo zwak mogelijk gefundeerd. Zij zou voor den eersten stoot bezwijken. De voedseltoevoer was gebrekkig verzekerd. De staat zelf perste de sappen van gezonde welvaart uit het organisme.
Over het geheel der beschaving ligt een valsche uiterlijke glans. Geloof en kunst en letterkunde moeten steeds weer dienen om met overdreven nadruk te bevestigen, dat met Roma en haar kroost alles in orde is, dat de overvloed veilig is en de kracht tot overwinning onbetwijfelbaar. Van deze en dergelijke denkbeelden spreken de trotsche gebouwen, de zegezuilen, de triomfbogen, de altaren met hun reliefs, de wandschilderingen in de huizen. De afbeelding van het heilige en van het profane vloeit in de Romeinsche kunst volmaakt ineen. Met een ietwat speelsche gratie en zonder strakken stijl staan huisbakken godenfiguren omringd door geruststellende allegorieën, met nuchtere en alledaagsche attributen van weelde en overvloed, door bevallige geniusjes gedistribueerd. Er is in dit alles een mate van niet-ernst, een wegschuilen in de idylle, waarin zich het verval van een beschaving verraadt. Haar ludiek element treedt sterk naar voren, maar het heeft geen organische functie meer in den opbouw en de daden der samenleving. Ook de politiek der Keizers is verankerd in die behoefte, het heil der gemeenschap voortdurend luide te proclameeren in de oude sacrale spelvormen. Het zijn maar voor een deel verstandelijke oogmerken, - trouwens waar is het ooit anders? - die de staatkunde van het Rijk | |
[pagina 209]
| |
bepalen. Zeker, de veroveringen dienen om door het winnen van nieuwe toevoergebieden de welvaart te verzekeren, om door het vooruitschuiven der grenzen de veiligheid te waarborgen, om de Pax Augusta ongeschokt te handhaven. Doch de nuttigheidsmotieven in dit alles blijven ondergeschikt aan een heilig ideaal. Zegepraal, lauweren en krijgsroem zijn doeleinden in zichzelf, een gewijde taak, den Keizer opgelegdGa naar voetnoot1. In den triumphus zelf beleeft de staat zijn heil of zijn genezing. Het agonale ideaal schijnt in een wereldbouw als het Romeinsche Rijk alleen nog in zooverre door zijn geschiedenis heen, dat ook hier de grondfactor van alles het prestige is. Ieder volk geeft de oorlogen, die het gevoerd of doorstaan heeft, uit voor evenzoovele roemrijke strijden om het bestaan. Rome had er, wat Galliërs, Puniërs en de latere Barbaren betreft, wellicht eenige reden toe. Maar ook aan den aanvang van een strijd om het bestaan staat meestal niet de honger, maar de afgunst om macht en eer. Het ludieke element van den Romeinschen staat komt het duidelijkst van al uit in het Panem et circenses, brood en spelen, als uitdrukking voor hetgeen het volk van den staat verlangde. Een hedendaagsch oor is geneigd, in die woorden niet veel meer te hooren dan een eisch van werkloozen om steun en een bioscoopbiljet. Levensonderhoud en volksvermaak. Het woord beduidde iets meer. De Romeinsche gemeenschap kon zonder spelen niet leven. Zij waren voor haar evengoed een bestaansgrond als het brood. Het waren immers heilige spelen, en het volk had er een heilig recht op. In hun oorspronkelijke functie lag niet alleen de feestelijke viering van het verworven heil der gemeenschap maar tevens de versterking en bevestiging van het toekomstige heil door de heilige handeling. De spelfactor was hier in zijn archaïsche gedaante blijven voortleven, ook al was hij van lieverlede geheel gedepotentieerd geworden. Te Rome zelf was de keizerlijke mildheid inderdaad vrijwel geheel vervallen tot een reusachtige bedeeling en verstrooiing van een armzalig stadsproletariaat. De godsdienstige wijding, die toch aan de ludi nooit geheel ontbrak, zal waarschijnlijk door de menigte nauwelijks meer zijn beleefd. Des te sterker evenwel voor de importantie van het spel als functie der Romeinsche cultuur spreekt het feit, dat in iedere stad het amphitheater zulk een gewichtige plaats innam, als de bouwvallen ons te zien geven. Het stierengevecht als fundamenteele functie der Spaansche cultuur zet tot den huidigen dag het verschijnsel der Romeinsche ludi voort, al is het in zijn tegen- | |
[pagina 210]
| |
woordige gedaante voorafgegaan door vormen, die verder van de gladiatorenspelen verwijderd zijn dan de corrida van thans. Het milde schenken aan een stadsbevolking was niet een zaak van den Keizer alleen. Gedurende de eerste eeuwen van den keizertijd hebben duizenden burgers tot in de afgelegenste streken van het rijk gewedijverd in het stichten en schenken van hallen, baden en theaters, in het houden van spijsuitdeelingen, het uitrusten of instellen van spelen, alles in steeds toenemende afmetingen, en alles voor het nageslacht geboekstaafd in roemende opschriften. Wat is de geest geweest, die tot dit alles dreef? Was het een voorlooper van de christelijke caritas? Het heeft er weinig van: zoowel de voorwerpen der milddadigheid als de wijze waarop zij zich manifesteert, spreken van een gansch anderen zin. Was het dan public spirit in de moderne beteekenis? Ongetwijfeld stond de antieke schenklust dichter bij public spirit dan bij christelijke liefdadigheid. Doch zou men den aard van dien publieken zin toch niet nog beter benaderen, door van een potlatch-geest te spreken? Schenken om roem en eer, om den buurman te overtreffen en te verslaan, het is de oude cultisch-agonale achtergrond der Romeinsche beschaving, die in dit alles zichtbaar wordt. Het ludieke element der Romeinsche cultuur treedt tenslotte ook nog duidelijk in het licht in de vormen van litteratuur en kunst. Hoogdravende panegyriek en holle rhetoriek zijn de kenmerken van gene. In de beeldende kunst oppervlakkige decoratie, die de zware structuur verhult, een wandversiering, die zich verlustigt in beuzelachtige genretafereelen of in slappe elegantie vervalt. Wezenstrekken als deze stempelen de laatste phase van Rome's antieke grootheid tot een van niet volkomen ernst. Het leven is een cultuurspel geworden, waarin de cultusfactor als vorm zich handhaaft, maar waaruit de wijding geweken is. De diepere geestelijke impulsen trekken zich van deze oppervlakte-beschaving terug, en schieten nieuwe wortels in de mysteriediensten. Wanneer tenslotte het Christendom de Romeinsche cultuur van haar sacrale basis geheel afsnijdt, verdort zij snel. Als een merkwaardig bewijs van de taaiheid van den spelfactor in de Romeinsche Oudheid vertoont het beginsel der ludi een zeer opmerkelijke manifestatie in het hippodroom van Byzantium. Ofschoon losgerukt van zijn grondslag in den cultus blijft niettemin het renperk een brandpunt van gemeenschapsleven. De volkshartstochten, die eertijds gelaafd waren door bloedige menschen- en dierengevechten, moesten zich nu verzadigen aan de rennen. Zij maakten thans slechts | |
[pagina 211]
| |
meer een ongewijd feestvermaak uit, maar niettemin waren zij in staat, de gansche publieke belangstelling binnen hun kring te trekken. Het circus werd in den letterlijksten zin het kader, niet enkel van de rensport, maar van den politieken en zelfs tendeele van den godsdienstigen partijstrijd. De wedrengenootschappen, naar de vier kleuren der wagenmenners genoemd, regelen niet alleen de wedstrijden, zij zijn erkende publieke organisaties. De partijen heeten demos, haar leiders demarchen. Viert een veldheer zijn zegepraal, in het hippodroom wordt de triumphus gehouden, daar vertoont de keizer zich den volke, daar heeft soms de rechtspleging plaats. Met de archaïsche eenheid van spel en heilige handeling, waarin de vormen der beschaving opgroeiden, had deze late vermenging van feestvermaak en publiek leven weinig meer te maken. Het was naspel.
Van het spel-element der middeleeuwsche cultuur heb ik elders, zoo ook minder opzettelijk, zoo uitvoerig gesprokenGa naar voetnoot1, dat ik hier met enkele woorden zou wenschen te volstaan. Het middeleeuwsche leven is vol van spel, dartel, uitgelaten volksspel, vol van heidensche elementen, die hun sacrale beteekenis verloren hebben en zich in louter scherts hebben omgezet, pompeus en statig ridderspel, het verfijnde spel der hoofsche minne en nog tal van andere vormen. Een regelrecht cultuurscheppende functie komt evenwel in de meeste gevallen aan die spelvormen niet meer toe. Want de groote vormen der cultuur: van dicht en ritus, van wijsheid en wetenschap, van staatkunde en krijg, had het tijdperk reeds geërfd uit zijn antiek verleden. Die vormen waren gefixeerd. De middeleeuwsche cultuur was niet archaïsch meer. Zij had grootendeels overgeleverde stof, hetzij van christelijken of van klassieken inhoud, nieuw te verwerken. Enkel daar, waar zij niet stoelde op den antieken wortel, niet gevoed werd door kerkelijke of Grieksch-Romeinsche inspiratie, was nog plaats voor een creatieve werking van den spelfactor. Dat wil zeggen daar waar de middeleeuwsche beschaving voortbouwt op haar Kelto-Germaansch of ouder inheemsch verleden. Dit was het geval met de oorsprongen van het ridderwezen en voor een deel met de feodale vormen in het algemeen. In ridderwijding, beleening, tournooi, heraldiek, ridderorden en geloften, alles dingen die, ook al zijn antieke invloeden er mede in werkzaam, direct het archaïsche raken, vindt men den spelfactor in volle kracht en nog wezenlijk creatief. En ook | |
[pagina 212]
| |
daarbuiten, in de rechtspraak en de rechtspleging, met haar zinrijke verbeeldingen en vreemde formaliteiten (als bijvoorbeeld de dierenprocessen), in het gildewezen, in de wereld van de school, is de spelstemming uiterst vaardig over den middeleeuwschen geest.
Werpen wij vervolgens een enkelen blik op het tijdperk van Renaissance en Humanisme. Zoo ooit een bewuste en zich zelf afzonderende élite getracht heeft, het leven te vatten in een spel van verbeelde volmaaktheid, dan is het de kring der Renaissance geweest. Steeds weer zij er aan herinnerd, dat spel niet ernst uitsluit. De geest der Renaissance was verre van frivool. De navolging der Oudheid was hem heilige ernst. De overgave aan het ideaal van plastische schepping en intellectueele vinding was van een ongeëvenaarde hevigheid, diepte en zuiverheid. Ernstiger figuren dan Leonardo en Michel Angelo zal men zich nauwelijks kunnen denken. En toch, de gansche geestelijke houding der Renaissance is die van een spel. Dit tegelijk verfijnde en toch frisse en krachtige streven naar den edelen en schoonen vorm is gespeelde cultuur. De geheele dos der Renaissance is een blijde of plechtige vermomming in den tooi van een fantastisch en ideaal verleden. De mythologische figuur, de ver gezochte en met een gewicht van astrologische en historische kennis beladen allegorieën en emblemen, het zijn alle als stukken van een schaakspel. De decoratieve fantazie, in bouwkunst en graphiek, speelt met haar aanwending van klassieke motieven veel bewuster dan de middeleeuwsche verluchter van handschriften met zijn snaaksche invallen. De Renaissance wekt de twee ludieke levensverbeeldingen bij uitstek, de pastorale en het ridderdom, tot nieuw leven, d.w.z. letterkundig en feestelijk leven. Het zou moeilijk zijn, een dichter te noemen, die den echt ludieken geest zuiverder belichaamt dan Ariosto. Hij is tevens degene, die volkomener dan eenig ander voor ons den toon en den tenor van de Renaissance uitdrukt. Heeft ooit de poëzie zich zoo ongedwongen in een volstrekte speelruimte bewogen als die van Ariosto? Met zijn ongrijpbaar zweven tusschen het pathetisch heroïsche en het komische, in een sfeer van bijna muzikale harmonie, geheel onttrokken aan de werkelijkheid en toch vol van de zichtbaarste figuren, en bovenal met de nooit falende blijheid van zijn geluid, is Ariosto als de bewijsvoerder der identiteit van spel en poëzie. Aan den term Humanisme plegen wij minder kleurige, als men wil ernstiger noties te verbinden dan aan dien van Renaissance. Toch | |
[pagina 213]
| |
geldt bij nadere beschouwing hetgeen op te merken viel van het spelkarakter der Renaissance van het Humanisme evengoed. Bijna nog meer dan gene ligt het Humanisme besloten binnen een kring van ingewijden en verstaanders. De Humanisten cultiveerden een strikt geformuleerd levens- en geestesideaal. Zij wisten er door hun antiekheidensche figuren en door hun klassieke taal zelfs de uitdrukking van hun christelijk geloof mee te doortrekken, maar brachten daarmee in dit laatste een accent van het kunstmatige en niet tot den diepsten grond gemeende. Die taal van het Humanisme wilde niet recht naar Christus klinken. Calvijn en Luther verdroegen in het spreken van heilige dingen den toon van den Humanist Erasmus niet. - Erasmus, hoe straalt de stemming van het spel uit zijn gansche wezen uit! Niet uit den Lof der Zotheid en de Samenspraken alleen, maar uit de Adagia, uit het behagelijk spelend vernuft van zijn brieven, ja soms tot uit zijn ernstigste werken toe. Wie den drom van Renaissance-dichters aan zijn oog laat voorbijgaan, van de Grands rhéthoriqueurs van nog Bourgondische inspiratie als Molinet en Jean Lemaire de Belges af, wordt telkens getroffen door het wezenlijk ludieke van hun geest. Of het Rabelais geldt of den dichters der nieuwe pastorale, Sannazaro, Guarino, of den cyclus van Amadis de Gaules, die de heldenromantiek tot de uitersten voerde, waar de spot van Cervantes haar treffen zou, of de zonderlinge vermenging van het scabreuze genre met een ernstig platonisme, dat uit de Heptaméron van Marguerite de Navarre spreekt, altijd is er een element van spel aanwezig, dat welhaast de essentie van het werk schijnt. Zelfs de school der Humanisten-rechtsgeleerden brengt in haar toeleg om het recht tot stijl en schoonheid te verheffen dien speelschen zin mede.
Gaat men er toe over, ook de zeventiende eeuw op haar ludiek gehalte te beproeven, dan dient zich als object van waarneming natuurlijk spoedig het begrip Barok aan, en wel in de verwijde beteekenis, welke het woord in de laatste kwart-eeuw allengs onweerstaanbaar verworven heeft, die van de algemeene stijl-qualiteit, die niet enkel in bouw- en beeldhouwkunst der periode tot uiting komt, maar evenzeer het wezen van schilderkunst, poëzie, ja van wijsbegeerte, staatkunde en theologie van het tijdperk bepaalt. Weliswaar bestaat er groot verschil tusschen de algemeene voorstellingen, die het woord Barok oproept, al naarmate het oog meer gericht is op de bontere, | |
[pagina 214]
| |
woeliger beelden die de vroegere periode te zien geeft, of op de strakheid en statigheid van de latere, doch al te zamen blijft toch aan de voorstelling Barok verbonden een visie van het bewust overdrevene, het opzettelijk imponeerende, het erkend fictieve. De vormen van het Barok zijn en blijven in den volsten zin des woords kunstvormen. Ook waar zij het heilige verbeelden, dringt het gewild aesthetische zich zoo op den voorgrond, dat de nazaat moeite heeft, de uitdrukking van het gegeven onderwerp als onmiddellijke omzetting van religieuze aandrift te waardeeren. Deze behoefte aan outreering, die aan het Barok eigen is, schijnt slechts uit een sterk ludiek gehalte van de scheppingsaandrift te begrijpen. Om Rubens, om Vondel, om Bernini van harte te genieten en te bewonderen, moet men beginnen met hun uitingsvorm niet als volstrekt ‘meenens’ op te vatten. Geldt dit van alle poëzie en van alle kunst, welnu, des te beter bewijst het het gewicht van den spelfactor der cultuur, en strookt het met al hetgeen hier boven werd betoogd. Maar uit het Barok spreekt dat spel-element toch wel bijzonder duidelijk. Vraag niet, in hoeverre de kunstenaar zelf zijn werk als ernst heeft beseft, want ten eerste is er voor zulk een peiling nimmer plaats, en ten tweede zou zijn subjectief gevoel in dezen niet de rechte maatstaf zijn. Neem een voorbeeld. Hugo de Groot was een bijzonder ernstig man, met weinig humor en een groote waarheidsliefde. Hij droeg zijn meesterwerk, het onvergankelijk monument van zijn geest, De iure belli ac pacis, op aan den Koning van Frankrijk, Lodewijk XIII. Die opdracht is een staal van de hoogdravendste Barok-expressie, op het thema van 's Konings alom geprezen rechtvaardigheid, waarmee deze alle Romeinsche grootheid in de schaduw heet te stellen. Meende Grotius dit alles? - Loog hij dan? - Hij speelde mede op het instrument van den tijdstijl. Er is, schijnt het, haast geen eeuw te noemen, waarin de stijl des tijds den geest zoo sterk gestempeld heeft als in de zeventiende. Deze algemeene modelleering van leven, geest en uiterlijke gedaante naar het patroon van het Barok, heeft haar treffendste manifestatie in de kleederdracht. De mode in het mannelijk pronkcostuum, - want hier heeft men den stijl te zoeken -, maakt gedurende de gansche zeventiende eeuw een reeks van geweldige sprongen. Omstreeks 1665 bereikt de afwijking van het eenvoudige, natuurlijke en praktische haar hoogtepunt. De vormen van het kleedingstuk zijn tot een uiterste geëxaggereerd: het buis reikt maar even onder de oksels, het hemd | |
[pagina 215]
| |
puilt voor drie kwart zichtbaar uit tusschen buis en broek; deze laatste is voorbeeldeloos kort en wijd geworden, en in de zoogenaamde rhingrave, schijnbaar een rokje, niet meer te herkennen. Met een overvloed van opschik beladen: linten, strikken, kanten, tot om de beenen toe, redt dit speelsche costuum zijn zwier en waardigheid enkel door den mantel, den hoed en de pruik. Er is in de jongere tijdperken der Europeesche beschaving nauwelijks een element te vinden, dat zich zoo leent tot het aanwijzen van den ludieken cultuurimpuls als de pruik zooals zij gedragen werd in de zeventiende en achttiende eeuw. Het was een onvolledig historisch inzicht, wat in ons Nederlandsche spraakgebruik den term Pruikentijd invoerde voor de achttiende eeuw, want de zeventiende is in dit opzicht eigenlijk karakteristieker en merkwaardiger. Elk tijdvak blijft vol van contrasten. De eeuw van Descartes, Port Royal, Pascal en Spinoza, van Rembrandt en Milton, van de koene zeevaart, van de volkplanting overzee, den vermetelen handel, van de opkomende natuurwetenschap, van de moralistische letterkunde, die eeuw brengt de pruik voort. In de jaren twintig gaat men over van korte haardracht op lange, kort na het midden der eeuw doet de pruik haar intrede. Ieder die voor heer wil doorgaan, hij zij edelman, magistraat, militair, geestelijke of koopman, draagt weldra als gala de pruik, zelfs zee-oversten dragen haar over het staatsieharnas. Reeds in de jaren zestig bereikt zij in de allongepruik haar weelderigste vormen. Men kan deze als een weergalooze en belachelijke outreering van een stijl- en schoonheidsimpuls qualificeeren. Doch daarmede is niet alles gezegd. Als cultuurverschijnsel verdient de pruik eenige nadere aandacht. Het uitgangspunt van de langdurige pruikenmode blijft natuurlijk het feit, dat de lange haardracht weldra van de natuur meer eischte, dan de meeste mannen voortbrengen of onderhouden konden. De pruik is aanvankelijk als surrogaat voor een ontbrekende lokkenpracht opgekomen, als een nabootsing der natuur derhalve. Zoodra echter het dragen van een pruik algemeene mode is geworden, verliest zij spoedig elke pretentie van bedriegelijke nabootsing van een echten haardos, en wordt stijl-element. Men heeft in de zeventiende eeuw, bijna van den aanvang der mode af, te doen met de gestyleerde pruik. Zij beteekent in den meest letterlijken zin een encadreering van het gelaat, als een schilderij in een lijst (ook dit gebruik neemt ongeveer gelijktijdig zijn typischen vorm aan). Zij dient niet om na te bootsen, maar om te isoleeren, te veredelen, te verheffen. De pruik is daarmee het barokste | |
[pagina 216]
| |
van het Barok. In de allongepruik worden de afmetingen hyperbolisch, maar het geheel behoudt een losheid, een zwier, ja een zweem van majesteit, die in den stijl van den jongen Louis XIV volkomen passen. Hier is inderdaad, - laat men het ten spijt van alle kunstleer toegeven -, een effekt van schoonheid bereikt: de allongepruik is toegepaste kunst. Men realiseere zich overigens, dat voor ons, beschouwers van de overgeleverde portretten, de illusie grooter is dan zij het voor de tijdgenooten kan zijn geweest, die de levende en al te levende exemplaren zagen. Wij zien in de afbeelding het effekt sterk geflatteerd, en vergeten de armzalige keerzijde, de onzindelijkheid. Het merkwaardige nu van de pruikendracht ligt niet alleen hierin, dat zij, zoo onnatuurlijk, lastig en ongezond als zij is, anderhalve eeuw lang het veld behoudt, en dus niet als louter modegril kan worden afgedaan, maar ook hierin, dat zij zich hoe langer hoe verder van een natuurlijke haardracht verwijdert, steeds meer gestyleerd wordt. Deze styleering geschiedt door drie middelen: stijve krullen, poeder en een strik. Sinds den overgang van de zeventiende op de achttiende eeuw wordt de pruik in den regel slechts wit gepoederd gedragen. Ook dit effekt wordt ons ongetwijfeld door de beeltenissen hoogelijk geflatteerd overgeleverd. Wat van die zede de cultuurpsychologische reden mag zijn geweest, is niet uit te maken. Na het midden der achttiende eeuw beginnen de fatsoeneeringen van de pruik met de regelmatige stijve krullen boven de ooren, de hoog opgekamde kuif en den strik, die haar van achteren samenbindt. Elke schijn van nagebootste natuur is prijsgegeven, de pruik is een ornament geworden. Twee punten dienen nog even te worden aangeroerd. De vrouwen dragen de pruik enkel in geval van nood, maar haar kapsel volgt in groote trekken de mannelijke mode, met poedering en styleering, die tegen het einde der achttiende eeuw haar maximum bereikt. Het andere punt is dit. De heerschappij van de pruik is niet absoluut geweest. Terwijl eenerzijds in het theater zelfs de tragische heldenrollen der Oudheid in de pruik van den dag werden gespeeld, ziet men anderzijds van den aanvang der achttiende eeuw af tal van personen, vooral jonge mannen, en vooral in Engeland, met natuurlijk lang haar afgebeeld, bijvoorbeeld Troost's BoerhaaveGa naar voetnoot1. Dit beteekent een neiging naar losheid en luchtigheid, naar een opzettelijke nonchalance, | |
[pagina 217]
| |
een onschuldige natuurlijkheid, die gedurende de gansche achttiende eeuw, van den tijd van Watteau af, tegen de stijfheid en opgemaaktheid in gaat. Het zou een aantrekkelijke en gewichtige bezigheid zijn, die neiging ook op andere gebieden der cultuur na te gaan; er zouden tal van betrekkingen op het spel bij aan den dag komen, maar het zou hier te ver voerenGa naar voetnoot1. Waar het hier op aan kwam was het feit, dat men het geheele verschijnsel van de pruik als langdurige mode moeilijk anders kan rangschikken dan onder de klaarblijkelijke manifestaties van den spelfactor in de cultuur. De Fransche Revolutie heeft het eind van de pruikenmode ingeluid, geenszins echter plotseling teweeggebracht. Ook aan deze ontwikkeling evenwel, waarin zich een belangrijk stuk cultuurgeschiedenis afspeelt, kan hier slechts terloops herinnerd worden.
Erkent men een levendig spel-element in het Barok, dan geldt dit a fortiori van het opvolgend tijdperk van het Rococo. Immers in dien stijl bloeit het zoo welig op, dat de definitie zelf van Rococo zich nauwelijks van het adjectief speelsch kan onthouden. Een spelqualiteit is van oudsher als een der essentieele kenmerken van dien stijl aangemerkt. Maar ligt niet in het begrip Stijl op zich zelf de erkenning van een zeker spel-element opgesloten? Is niet aan de geboorte van een stijl een spelen van den geest of van de kracht tot vormgeving inhaerent? Een stijl leeft van dezelfde dingen als een spel, van rythme, harmonie, beurtwisseling en herhaling, refrein en cadans. De begrippen stijl en mode staan dichter bijeen dan een orthodoxe schoonheidsleer in den regel wil toegeven. In een mode is de schoonheidsdrang van een levende gemeenschap gemengd met hartstochten en aandoeningen: behaagzucht, ijdelheid, fierheid, in een stijl is die schoonheidsdrang gekristalliseerd in zijn zuiverheid. Zelden zijn stijl en mode, en daarmee spel en kunst, elkander zoo genaderd als in het Rococo, of het moest zijn in de Japansche cultuur. Hetzij men denkt aan Saksisch porselein, of aan de meer dan ooit tevoren verfijnde en verteederde herdersidylle, aan binnenhuisdecoratie of aan Watteau en Lancret, aan het naïeve exotisme, dat met prikkelende of sentimenteele beelden van Turken, Indianen of Chineezen speelt, de indruk van het door en door ludieke verlaat ons geen oogenblik. Deze spel-qualiteit der achttiende-eeuwsche cultuur zit echter nog veel dieper. De staatkunde: kabinetten-, intrigue- en avontuurpolitiek, | |
[pagina 218]
| |
is nooit zoozeer waarlijk een spel geweest. Almachtige ministers of vorsten in persoon, gelukkig in het effekt hunner kortzichtige daden nog beperkt door de geringe bewegelijkheid van het machtsinstrument en de geringe uitwerking der middelen, stellen zonder veel zorgen van socialen en economischen aard en ongehinderd door lastige medezeggende instanties, met een beleefden glimlach en in hoffelijke termen de kracht en het welzijn van hun landen op een doodelijke proef, alsof zij een raadsheer of een paard op het schaakbord waagden. Uit de poovere roerselen van persoonlijken eigendunk en dynastieke roemzucht, soms met een waan van landsvaderschap verguld, stellen zij kunstige machinaties in het werk met de betrekkelijk nog vaste grootheden van hun macht. Op elke bladzijde van het beschavingsleven der achttiende eeuw ontmoeten wij den naïeven geest van emulatie, clubvorming en geheimenis, die zich openbaart in het letterkundig genootschap, het teekengenootschap, de verzamelzucht op rariteiten en naturalia gericht, de neiging tot geheime bonden, den lust aan kransjes en conventikelen, die allen in een spelhouding gefundeerd zijn. Wat niet wil zeggen, dat zij waardeloos waren, integendeel: juist het élan van het spel en de niet door twijfel getemperde overgave maakten ze bij uitstek vruchtbaar voor cultuur. De letterkundige en wetenschappelijke geest van controverse, die de internationale élite, die ‘meedoet’, boeit en amuseert, is even speelsch van aard. Het gracieuze publiek, waarvoor Fontenelle zijn Entretiens sur la pluralité des mondes schreef, schaart zich in kampen en partijen over elke ‘topic’ van den dag. De gansche toestel der letterkunde is een van louter spelfiguren: bleeke allegorische abstracties, holle ethische phrasen. Het meesterstuk van spelend dichterlijk vernuft, Pope's Rape of the Lock, moest in dien tijd geboren worden. Eerst langzaam is onze eigen tijd zich het hooge gehalte der achttiende-eeuwsche kunst weer bewust geworden. De negentiende had het gevoel voor die spel-qualiteiten verloren, en den ernst, die ook daaronder school, niet bemerkt. Zij zag in de elegante winding en woekering van het Rococo-ornament, dat als in muzikale versiering de rechte lijn verbergt, enkel onnatuur en zwakheid. Zij begreep niet, dat de geest der achttiende eeuw zelf, bewust in dat spel der motieven een weg terug naar de natuur, maar in stijlvollen vorm, had gezocht. Zij zag over het hoofd, dat in de meesterwerken der architectuur, die ook die eeuw in grooten getale voortbracht, het ornament | |
[pagina 219]
| |
de strenge bouwvormen zelf volstrekt niet aantast, zoodat het gebouw al de edele waardigheid van zijn harmonische proporties bewaart. Weinig kunsttijdperken hebben het ernstige en het speelsche in zulk een zuiver evenwicht weten te houden als het Rococo. In weinig tijdperken ook is er zulk een mate van gelijkgestemdheid bereikt tusschen de plastische uitdrukking en de musische, als in de achttiende eeuw. De essentieele spel-qualiteit der muziek in het algemeen behoeft hier niet opnieuw betoogd te worden. Zij is de zuiverste en hoogste manifestatie van de menschelijke facultas ludendi zelf. Het schijnt niet gewaagd, de ongeëvenaarde belangrijkheid der achttiende eeuw als muzikale periode grootendeels toe te schrijven aan het evenwicht tusschen het spelgehalte en het zuiver aesthetisch gehalte der toenmalige muziek. De muziek als louter akustisch verschijnsel was in dien tijd op allerlei wijzen verrijkt, versterkt en verfijnd door de verbetering der instrumenten, de uitvinding van nieuwe, de grootere plaats der vrouwenstem in de uitvoeringen enz.. Naarmate de instrumentale muziek op de vocale terrein veroverde, werd de binding der muziek aan het woord losser, en daardoor haar positie als zelfstandige kunst sterker. Als aesthetische factor nam haar belangrijkheid eveneens op meer dan een wijze toe. Met de toenemende verwereldlijking van het gezelschapsleven steeg haar beteekenis als element van cultuur. De beoefening der muziek om haars zelfs wil nam steeds grooter plaats in. Het blijve in het midden, of de twee volgende punten van verschil met het heden haar tot voor- of nadeel hebben gestrekt. De voortbrenging van muzikale werken bleef nog overwegend gelegenheidsproductie, in verband met liturgie of wereldlijk feest. Men denke aan het oeuvre van Bach. De kunstmuziek genoot nog op verre na niet de mate van publiciteit, die latere tijden haar zouden verleenen. Stelt men nu, gelijk zooeven geschiedde, tegenover het zuiver aesthetisch gehalte der muziek haar spelgehalte, dan valt die onderscheiding ongeveer aldus uit. De muzikale vormen zelf zijn spelvormen. Muziek berust op vrijwillige onderwerping aan en strenge toepassing van een stelsel van conventioneele regels betreffende toon, maat, melodie en harmonie. (Dit blijft gelden ook waar alle tot dusver geldende regels worden losgelaten.) Deze systemen van muzikale waarden vallen, gelijk bekend is, al naar tijden en streken verschillend uit. Geen uniforme akustische doelstelling of vormgeving verbindt | |
[pagina 220]
| |
de muziek van het Oosten met die van het Westen, of van de Middeleeuwen en van heden. Iedere cultuur heeft haar eigen muzikale conventie, en doorgaans verdraagt het oor slechts de akustische vormen, waarin men is opgevoed. In de veelsoortigheid der muziek ligt opnieuw het bewijs opgesloten, dat zij in wezen een spel is, d.w.z. een overeenkomst van slechts binnen omschreven grenzen maar dan ook volstrekt gebiedende regels, zonder nuttigheidsdoel, doch met een effekt van behagen, ontspanning, vreugde en verheffing. De onmisbaarheid van strenge scholing, de exacte bepaaldheid van een canon van het geoorloofde, de aanspraak van elke muziek op uitsluitende geldigheid als schoonheidsnorm, het zijn alles nadere trekken van de ludieke hoedanigheid der muziek. Zij is juist door deze hoedanigheid veel strenger in haar voorschriften dan de beeldende kunst. Een overtreden spelregel breekt het spel. In archaïsche tijdperken is de muziek bewust als heiligende potentie, als emotioneele opwinding en als spel. Eerst zeer laat dringt daartusschen nog een vierde wijze van bewuste waardeering: als zinrijke levensvervulling, als uitdrukking van levensgevoel, kortom als kunst in de moderne beteekenis. Wanneer men ziet, hoe gebrekkig nog de achttiende eeuw deze laatstgenoemde waardeering in woorden uitdrukt, bevangen als zij was in de interpretatie der muzikale emotie als onmiddellijke weergave van natuurkretenGa naar voetnoot1, dan wordt het wellicht duidelijk, wat hierboven bedoeld werd met een evenwicht tusschen het spelgehalte en het aesthetisch gehalte der achttiende-eeuwsche muziek. Zij meende, nog in Bach en in Mozart, niet meer te zijn dan het edelste van alle tijdverdrijven (diagoge in Aristoteles' woorden) en de kunstigste aller vaardigheden, en het was die hemelsche argeloosheid, welke haar tot weergalooze volmaaktheid verhief. Er is, ondanks een aanvankelijken schijn van het tegendeel, geen reden, de spelqualiteit die men aan het tijdperk van het Rococo gereedelijk zal willen toekennen, aan het opvolgende tijdperk te ontzeggen. Op het eerste gezicht overheerschen wellicht in den tijd van het hernieuwde en vernieuwde classicisme en van het opdoemende romantisme sombere ernst, weemoed en tranen zoozeer, dat er voor de waarneming van een ludiek element nauwelijks plaats schijnt. Ziet men nader toe, dan blijkt het tegendeel het geval. Indien er ooit een stijl en stemming van een tijd in spel geboren zijn, dan zijn het die van de Europeesche beschaving na het midden der achttiende | |
[pagina 221]
| |
eeuw. Het geldt van het nieuwe classicisme evengoed als van de inspiratie der romantische geesten. De Europeesche geest heeft bij zijn herhaalde terugwendingen tot de Oudheid in de klassieke beschaving steeds juist dat gezocht en gevonden, wat bij den aard van het eigen tijdperk aansloot. Pompeji herrees te rechter tijd om een tijd die naar effen, koele gratie neigde, met nieuwe motieven van een bevallige Oudheid te verrijken en te bevruchten. Het classicisme van de Engelsche architectuur en binnenhuisdecoratie der Adams', dat van Wedgwood en Flaxman is uit den spelenden geest der achttiende eeuw geboren. Het romantisme heeft zooveel aangezichten als het uitingen heeft gehad. Beschouwt men het in zijn opkomst in de achttiende eeuw, dan schijnt het te omschrijven als een behoefte om het aesthetische en emotioneele leven te verplaatsen in een denkbeeldige sfeer van het verleden, waarin de figuren niet scherp omlijnd en met geheimzinnigheid en schrikwekkendheid geladen zijn. Reeds uit zulk een afbakening van een ideeële ruimte spreekt de speelzin. Men kan echter verder gaan: in de historische feitelijkheden zelf ziet men het romantisme in en uit spel geboren worden. Wanneer men de brieven van Horace Walpole, waarin dat geboorteproces zich als 't ware voor oogen afspeelt, goed leest, onwaart men, dat deze in zijn opvattingen en overtuigingen eigenlijk in sterke mate klassiek geneigd blijft. Het romantisme, dat in hem meer dan ergens anders vorm aannam, blijft hem een liefhebberij. Hij schrijft zijn Castle of Otranto, de eerste onbeholpen proeve van middeleeuwschen griezelroman, half uit gril, half uit spleen. Het bric à brac van ‘gothieke’ oudheden, waarmee hij zijn huis Strawberry Hill volstopt, beteekent voor hem niet kunst, noch gewijde relieken, maar curiositeit. Hij zelf gaat in zijn gothicisme volstrekt niet op, het behoudt voor hem een klank van ‘trifling’ en van ‘bagatelle’, en hij bespot het in anderen. Hij speelt maar wat met stemmingen. Tegelijkertijd met het gothicisme wint het sentimentalisme veld. De heerschappij van het sentimentalisme, gedurende ruim een kwart eeuw of langer, in een wereld, wier daden en gedachten toch wel op andere dingen gericht waren, is volkomen te vergelijken met die van het ideaal der hoofsche minne in de twaalfde en dertiende eeuw. Een gansche élite bekwaamt zich tot een gekunsteld en opgeschroefd liefdes- en levensideaal. De laat-achttiende-eeuwsche élite evenwel is veel wijder dan die der feodaal-adellijke wereld van Bertran de Born | |
[pagina 222]
| |
tot Dante. Het burgerlijk element en de burgerlijke levens- en geesteshouding overwegen reeds in haar. Maatschappelijke en opvoedkundige denkbeelden zijn actief in haar. Toch is het cultuurproces zelf gelijksoortig aan dat van vijf eeuwen eerder. Al de emoties van het persoonlijk leven, van de wieg tot het graf, worden tot een kunstvorm gecultiveerd. Alles cirkelt om liefde en huwelijk, doch daarin zijn van zelf alle andere levensstaten en levensverhoudingen betrokken: de opvoeding, de verhouding van ouders tot kinderen, de aandoeningen over ziekte en genezing, de dood en de rouw om de gestorvenen. Het sentiment is thuis in de litteratuur, maar het werkelijke leven adapteert zich tot zekere hoogte aan de eischen van den nieuwen levensstijl. Hier zoo ergens rijst weer de vraag: in hoeverre ernst? Voor wie is het belijden en beleven van hun tijdstijl meer ernst geweest: voor de Humanisten en de geesten van het Barok, of voor de romantieken en sentimenteelen der achttiende eeuw? Ongetwijfeld zijn de eerstgenoemden sterker overtuigd geweest van de onbetwistbare normatieve geldigheid van het klassieke ideaal dan de latere gothicisten van de voorbeeldigheid en de verplichtendheid van hun vager visie van een gedroomd verleden. Wanneer Goethe zijn Totentanz dicht, dan is het hem stellig niet anders dan een spel geweest. Doch met het sentimentalisme is het geval ietwat anders dan met de zucht tot middeleeuwsche vormen. Wanneer een Hollandsch regent der zeventiende eeuw zich in antieke plunje, die hij niet eens bezat, liet portretteeren of als pronkjuweel van Romeinsche burgerdeugd in dichtmaat prijzen, was het een maskerade, meer niet. De drapeering in de plooien der Oudheid bleef een spel. Van een ernstig nabootsen van antiek leven was daarbij geen sprake. Daarentegen hebben de lezers van Julie en van Werther toch ongetwijfeld wel degelijk zekere poging gedaan, naar den code van aandoening en expressie van hun ideaal te leven. Met andere woorden: het sentimentalisme was in veel hoogere mate ernst, oprechte imitatio, dan de antieke pose van het Humanisme en het Barok. Indien een zoo geëmancipeerde geest als Diderot van harte zwelgen kon in de krasse gevoelsexhibities van Greuze's Vadervloek, indien Napoleon dwepen kon met de poëzie van Ossian, schijnt het bewijs geleverd. En toch laat zich voor onze waarneming een uitgesproken ludieke factor in het sentimentalisme der achttiende eeuw geen oogenblik wegcijferen. De zucht om sentimenteel te denken en te leven kan niet heel diep gegaan zijn. Naarmate wij de eigen beschavingsperiode | |
[pagina 223]
| |
naderen, wordt de onderscheiding van het gehalte der cultuurimpulsen moeilijker. In onzen twijfel: ernst of spel, mengt zich meer dan te voren de verdenking van hypocrisie en aanstellerij. Nu werd het labiele evenwicht tusschen ‘meenens’ en ‘maar gekheid’ en de onmiskenbare aanwezigheid van een element van veinzen ook in het gewijde spel van archaïsche culturen reeds aangetroffenGa naar voetnoot1. Wij hadden zelfs in het begrip van heiligheid den ludieken factor op te nemen. A fortiori moet deze ambiguïteit worden aanvaard in cultuurbelevingen van niet-sacralen aard. Niets belet ons derhalve, een cultuurverschijnsel, dat door een belangrijken graad van ernst gedragen wordt, niettemin wezenlijk als een spel te bestempelen. Gaat dit ergens op, dan is het voor het Romantisme in den wijdsten zin des woords en voor de merkwaardige gemoedsexpansie, die het tijdelijk heeft begeleid en vervuld, het sentimentalisme.
De negentiende eeuw schijnt voor de spelfunctie als factor in het cultuurproces weinig plaats te laten. Strekkingen die haar schijnen uit te sluiten hebben meer en meer de overhand genomen. Reeds in de achttiende eeuw waren het nuchtere, prozaïsche nuttigheidsbesef (doodelijk voor de idee van het Barok) en het burgerlijke welvaarts-ideaal vaardig geworden over den geest der maatschappij. Tegen het eind van die eeuw begon de industrieele omwenteling met haar steeds stijgende technische effectiviteit die strekkingen te versterken. Arbeid en productie worden ideaal en welhaast idool. Europa trekt het werkpak aan. Maatschappelijke zin, opvoedingsstreven en wetenschappelijke beoordeeling worden dominanten van het cultuurproces. Hoe verder de geweldige industrieele en technische ontplooiing van stoommachine tot electriciteit voortschrijdt, hoe meer zij de illusie schept, dat in haar de vooruitgang der beschaving gelegen is. Als gevolg daarvan kan de beschamende misvatting worden uitgewerkt en ingang vinden, als zouden de economische krachten en het economisch belang den gang der wereld bepalen en beheerschen. De overschatting van den economischen factor in de maatschappij en in den menschelijken geest was in zekeren zin de natuurlijke vrucht van het rationalisme en utilisme, die het mysterie gedood en den mensch van schuld en zonde vrij verklaard hadden. Men had vergeten, hem tevens van dwaasheid en kortzichtigheid te bevrijden, en hij scheen bestemd en geschikt om de wereld naar het patroon van zijn eigen banaliteit zalig te maken. | |
[pagina 224]
| |
Aldus de negentiende eeuw, van haar slechtsten kant bezien. De groote stroomingen van haar denken liepen bijna alle recht tegen den ludieken factor in het gemeenschapsleven in. Noch het liberalisme, noch het socialisme bood er voedsel voor. De experimenteele en analystische wetenschap, de wijsbegeerte, het staatkundig utilisme en reformisme, de gedachte der Manchester school, het zijn even zoovele activiteiten van ernst tot op den bodem. En wanneer in kunst en letterkunde de romantische vervoering heeft uitgewerkt, dan schijnen ook daar met het realisme en naturalisme, met het impressionisme vooral, uitingsvormen te overheerschen, die aan de notie van spelen vreemder zijn dan al wat er te voren in de cultuur gebloeid had. Als ooit een eeuw zich zelf en al het bestaande als ernst genomen heeft, is het de negentiende geweest. Een algemeene verernstiging der cultuur schijnt ons als verschijnsel der negentiende eeuw nauwelijks te loochenen. Die cultuur is in veel mindere mate dan die der voorafgaande perioden ‘gespeeld’. De uiterlijke vormen der samenleving ‘vertoonen’ niet meer een ideaal van hooger leven, zooals zij het nog hadden gedaan met kuitbroek, pruik en degen. Er is nauwelijks een opmerkelijker symptoom van die prijsgave van het ludieke te noemen dan het slinken van het fantazie-element in de mannelijke kleederdracht. De Revolutie brengt hier een mutatie zooals maar zelden in de cultuurgeschiedenis valt waar te nemen. De lange broek, tevoren in allerlei landen gebruikelijk als dracht van boeren, visschers of matrozen, en zoodoende ook van figuren uit de Commedia dell' arte, wordt plotseling heerenkleeding, tegelijk met de woeste haren, die de fougue der Revolutie uitdrukkenGa naar voetnoot1. Al stuiptrekt de fantastische mode in de excessen der ‘Incroyables’, al viert zij zich nog uit in het militaire costuum van Napoleon's tijd (opzichtig, romantisch, onpraktisch), het is gedaan met de uiterlijke manifestatie van gespeelde voornaamheid. Het heerencostuum wordt in toenemende mate kleurloos en vormloos, en steeds minder onderhevig aan verandering. De edele heer van voorheen, die zijn aanzien en waardigheid ten toon spreidde in zijn staatsiedos, is nu een ernstig man geworden. In zijn kleeding speelt hij niet langer den held. Met den hoogen hoed drukt hij zich het symbool en de kroon van zijn levensernst op het hoofd. Slechts in kleine variaties en buitensporigheden, als de spanbroek, de stropdas, de vadermoorders, doet zich in de | |
[pagina 225]
| |
eerste helft der negentiende eeuw de spelfactor in het manscostuum nog gelden. Daarna gaan ook de laatste elementen van het decoratieve te loor, om enkel in het gala zwakke sporen achter te laten. De heldere, bonte kleuren verdwijnen, het laken maakt plaats voor de ruwe weefsels van Schotsche herkomst, de rok besluit als gala- en kellnerspak zijn evolutie van eeuwen, en ruimt het veld voor het colbert. De veranderingen der heerenmode worden, buiten het sportcostuum, steeds geringer. In een pak van 1890 zou men heden ten dage alleen voor een geoefend oog een dwaas figuur maken. Men telle dit proces van nivelleering en verstarring van het manscostuum als cultuurverschijnsel niet gering. De gansche omzetting van den geest en de maatschappij sedert de Fransche Revolutie ligt erin uitgedrukt. Het spreekt eigenlijk vanzelf, dat de vrouwenkleeding, beter gezegd het damescostuum, want het is hier te doen om de élite, die de cultuur ‘representeert’, de versobering en vervlakking van de heerendracht niet meemaakt. De schoonheidsfactor en de functie der sexueele bekoring zijn in de vrouwenkleeding zoo primair (anders dan bij de dieren!) dat zij de ontwikkeling van deze tot een geheel ander probleem maken. Is alzoo op zich zelf het feit, dat het damescostuum sedert het eind der achttiende eeuw zich langs andere lijnen beweegt dan de mannelijke dracht, niet verwonderlijk, merkwaardig is het volgende. Ten spijt van alle satiren en boutades in den trant van het Kostlijck Mal, in woord of in beeld, heeft van de vroege Middeleeuwen af het vrouwenkleed veel minder vormwisseling en excessen doorgemaakt dan dat der mannen. Dit spreekt duidelijk, als men bij voorbeeld denkt aan de eeuwen van 1500 tot 1700: hevige en voortdurende mutaties in het manscostuum, een aanzienlijke mate van stabiliteit in dat der vrouwen. Dit is tot zekere hoogte natuurlijk: de hoofdvormen van het vrouwenkleed: de rok tot op de voeten en het keurslijf, lieten, gegeven de strengere inperking door het decorum en de zeden, veel minder variaties toe dan de elementen van de mansdracht. Eerst tegen het einde der achttiende eeuw gaat het vrouwelijk costuum ‘spelen’. Terwijl de torenhooge kapsels uit de inspiratie van het Rococo spruiten, viert het Romantisme hoogtij in het quasinégligé met den kwijnenden blik en de losse haren, en in de bloote armen (die eerst veel later veld hebben gewonnen dan het reeds middeleeuwsche décolleté). Van de Merveilleuses uit den tijd van het Directoire af blijft vervolgens het damescostuum in verandering en | |
[pagina 226]
| |
buitensporigheid dat der heeren verre voor. Excessen als de crinoline omstreeks 1860 en de tournure van 1880 hadden de voorafgaande eeuwen in het vrouwelijk gewaad nauwelijks gezien. Eerst omtrent de wending der eeuw zet de hoogst belangrijke modebeweging in, die het vrouwenkleed terugvoert tot grooter eenvoud en natuurlijkheid dan het sedert 1300 gekend had. Samenvattend kan men van de negentiende eeuw getuigen, dat in bijna al haar cultureele manifestaties de spelfactor sterk op den achtergrond treedt. Zoowel de geestelijke als de materieele organisatie van de maatschappij stond een zichtbare werking van dien factor in den weg. De samenleving was zich haar belangen en haar streven overbewust geworden. Zij meende de kinderschoenen ontwassen te zijn. Zij werkte met wetenschappelijken toeleg aan haar eigen aardsche welzijn. De idealen van arbeid, opvoeding en democratie lieten nauwelijks ruimte aan het eeuwige beginsel van het spel. Zoo nadert thans de slotvraag van deze beschouwingen. Wat beteekent de spelfactor in het hedendaagsche cultuurleven? |
|