Verzamelde werken. Deel 5. Cultuurgeschiedenis 3
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
VII
| |
[pagina 149]
| |
van die mythische kern van vroeg geloof door te dringenGa naar voetnoot1. In het licht van de oorspronkelijke eenheid van dichtkunst, heilige leer, wijsheid en cultus wordt de gansche functie van de oude beschavingen nieuw begrepen. Een eerste voorwaarde tot zulk verstaan is, dat men zich losmaakt van de opvatting, als zou een dichtkunst enkel een aesthetische functie bezitten, of louter uit aesthetische gronden zou zijn te verklaren of te begrijpen. De poëzie is in elke bloeiende, levende beschaving, en bovenal in de archaïsche culturen, een vitale functie, een sociale en liturgische functie. Iedere oude dichtkunst is al te zamen en tegelijkertijd cultus, feestvermaak, gezelschapsspel, kunstvaardigheid, proefstuk- of raadselopgave, wijze leering, overreding, betoovering, waarzegging, profetie, wedkamp. Nergens wellicht vindt men allerlei motieven van archaïsch sacraal leven zoo treffend bijeen als in den derden zang van de Kalevala, het Finsche volksepos. De oude wijze Väinämöinen betoovert den jongen snoever, die hem tot een wedkamp heeft durven uitdagen. Eerst strijden zij om kennis van de natuurlijke dingen, dan om die van de oorsprongen van al het bestaande, waarbij de jonge Joukahainen zich vermeet, een aandeel in de schepping zelf voor zich op te eischen. Dan echter zingt de oude toovenaar hem in de aarde, in het moeras, in het water: eerst tot het middel en de oksels, vervolgens tot over den mond, totdat deze hem eindelijk zijn zuster Aino belooft. Op den zangersteen gezeten, zingt Väinämöinen drie uren lang, om zijn sterke bezweringen terug te trekken, en den roekelooze te onttooveren. Al de vormen van wedkamp, die wij vroeger vermeldden, zijn hier vereenigd: de smaadwedstrijd, de snoefkamp, de vergelijking der mannen, de wedijver in kosmogonische kennis, in een tegelijk wilden en toch soberen vloed van dichterlijke verbeelding. De dichter is Vates, de bezetene, enthousiaste, razende. Hij is de wetende, Sja̅'ir, zoo noemen hem de oude Arabieren. In de Eddische mythologie heet de mede, die men drinkt, om dichter te worden, bereid uit het bloed van Kvasir, den wijsten der schepselen, wien niemand een vraag kon stellen, die hij niet kon beantwoorden. Uit den dichter-ziener splitsen zich eerst gaandeweg de figuren af van den profeet, den priester, den waarzegger, den mystagoog, den kunstdichter, ook die van den wijsgeer, den wetgever, den orator, demagoog, | |
[pagina 150]
| |
sophist en rhetor. De oudere Grieksche dichters hebben allen nog een sterk sociale functie. Zij spreken als opvoerders en vermaners tot hun volk. Zij zijn de leiders van het volk, eer later de sophisten optredenGa naar voetnoot1. De figuur van den vates wordt in een aantal van haar facetten gerepresenteerd door den thulr in de Oudnoorsche letterkunde, in het Angelsaksisch thyle genaamdGa naar voetnoot2. Het sprekendste voorbeeld van den thulr is Starkaðr; Saxo vertaalt het woord terecht door vates. De thulr treedt nu eens op als de spreker der liturgische formules, dan als vertooner in het gewijde dramatische spel, dan als offeraar, dan als toovenaar. Soms schijnt hij enkel hofdichter, orator. Zelfs met scurra, potsenmaker, wordt zijn ambt weergegeven. Het correspondeerende werkwoord thylja beteekent het voordragen van godsdienstige stof, ook wel tooveren, ook murmelen. De thulr is de bewaarder van alle mythologische kennis en poëtische overlevering. Hij is de wijze oude, die de historie en de traditie kent, die bij feestelijke handelingen het woord voert, die de stamboomen der helden en der edelen weet op te zeggen. Zijn emplooi in het bijzonder is de wedkamp in het spreken of in allerlei kennis. In die functie ontmoeten wij hem in Unferð uit den Beowulf. De mannjafnaðr, waarvan wij vroeger spraken, de wijsheidskampen van Odin met de reuzen of dwergen behooren in het domein van den thulr. De bekende Angelsaksische gedichten Widsið en de Zwerver schijnen typische producten van zulke veelzijdige hofdichters. Al deze trekken rangschikken zich op de natuurlijkste wijze in het beeld van den archaïschen dichter, wiens functie te allen tijde tegelijk sacraal en litterair moet zijn geweest. Die functie wortelt, hetzij heilig of niet, altijd in een vorm van spel. Om nog één woord van het Oudgermaansche type van den vates te zeggen, het schijnt niet gewaagd, de nazaten van den thulr in de feodale Middeleeuwen te willen terugvinden eensdeels in den speelman, den joculator, anderdeels ook in de herauten. Deze laatsten, van wie reeds even sprake was naar aanleiding van den smaadwedstrijd, hebben het voornaamste deel van hun taak gemeen met den ouden ‘Kultredner’. Zij zijn bewaarders van historie, traditie en genealogie, sprekers bij plechtige handelingen, en vooral de officieele snoevers en bekvechters. | |
[pagina 151]
| |
Poëzie, in haar oorspronkelijke functie als factor van vroege cultuur, wordt in spel en als spel geboren. Het is gewijd spel, maar in zijn heiligheid blijft dit spel toch voortdurend op de grens van uitgelatenheid, scherts en vermaak. Van bewuste bevrediging van schoonheidsdrang is nog zeer lang geen sprake. Deze ligt ongekend opgesloten in de beleving van den heiligen actus, die woord wordt in dichtvorm, die ondergaan wordt als wonderwerk, als feestelijke bedwelming, als ekstase. Doch dit niet alleen, want terzelfdertijd bot de poëtische activiteit ook uit in vroolijk en meesleepend gezelschapsspel en in hevig bewogen wedijver van de groepen der archaïsche gemeenschap. Niets is zulk een kweekbodem voor poëtische expressie geweest als de toenadering der seksen in blijde vormen gevierd bij de lentefeesten of andere hooggetijden van den stam. Dit laatstbedoelde aspect: poëzie als in het woord bezonken vorm van het altijd weer herhaalde spel van aantrekking en afstooting der jongelingen en meisjes, in wedijver van schertsend vernuft en virtuositeit, is ongetwijfeld op zichzelf even oorspronkelijk als de zuiver sacrale functie van de dichtkunst. Een rijk materiaal van een reeds verfijnd te noemen sociaal-agonale poëzie, die nog in haar eigenlijke werking als cultuurspel werd aangetroffen, bracht De Josselin de Jong mee van zijn onderzoek op de eilanden Boeroe en Babar in den Oost-Indischen Archipel. Dank zij de welwillendheid van den auteur kan ik hier uit zijn nog ongepubliceerde studie eenige punten meedeelenGa naar voetnoot1. De bewoners van Midden-Boeroe of Rana kennen een feestelijk beurtzingen, inga foeka genaamd. Tegenover elkander gezeten, zingen mannen en vrouwen onder begeleiding van de trom, elkaar liedjes toe, die zij òf improviseeren of enkel reproduceeren. Men onderscheidt niet minder dan vijf genres van dit inga foeka. Het is altijd gebaseerd op de wisseling van strofe en tegenstrofe, zet en tegenzet, vraag en antwoord, uitdaging en betaaldzetting. Somtijds nadert de vorm dien van een raadsel. Het voornaamste genre heet ‘inga foeka van voorgaan en volgen’, waarbij alle coupletten beginnen met de woorden: ‘elkaar volgen, elkaar achternagaan’, als in een kinderspelletje. Het formeele poëtische middel is de assonantie, die these en antithese verbindt, door herhaling van hetzelfde woord, door varieering van woorden. Het poëtische moment is de zinspeling, de zet, de toespeling, de woordspeling, of ook het klankenspel, waarin de zin geheel verloren mag | |
[pagina 152]
| |
gaan. Deze poëzie laat zich slechts in speltermen beschrijven. Zij gehoorzaamt aan een fijn stelsel van prosodische regels. Haar inhoud is de amoureuze aanduiding of wel lessen van levenswijsheid, hatelijkheden en spot. Hoewel zich een répertoire van overgeleverde inga foeka-strofen handhaaft, blijft het toch om improviseeren te doen. De bestaande coupletten worden door geslaagde aanvulling of variatie verbeterd. Virtuositeiten worden ten hoogste gewaardeerd, loopjes ontbreken niet. Het sentiment en het effekt der in vertaling meegedeelde voorbeelden herinnert aan den Maleischen pantoen, waarvan de Boeroesche litteratuur niet geheel onafhankelijk is, maar ook aan den ver verwijderden vorm van de Japansche hai-kai. Naast het eigenlijke inga foeka kent men op Rana nog andere vormen van poëzie, op hetzelfde formeele principe gebaseerd, zooals de zeer uitvoerige gedachtenwisselingen in het ‘voorgaan-en-volgen’-schema, tusschen de clans van bruid en bruidegom bij de ceremonieele geschenkenwisseling ter gelegenheid van het huwelijk. Een geheel afwijkende poëzie vond De Josselin de Jong op het eiland Wetan der Babar-groep van de Zuid-Ooster eilanden. Hier heeft men uitsluitend te doen met improvisatie. De Babarsche bevolking zingt veel meer dan die van Boeroe, zoowel gezamenlijk als alleen, en veelal bij het werk. In de kruinen der kokospalmen bezig met werkzaamheden voor het palmsap-tappen, zingen de mannen hetzij sombere klaagzangen, hetzij spotliederen ten koste van een kameraad die in een naburigen boom zit. Soms gaan deze over in een verbitterd zangduel, waaruit eertijds moord en doodslag placht voort te komen. Alle liederen bestaan hier uit twee regels, die onderscheiden worden als ‘stam’ en ‘kruin’, of ‘top’, doch waarin het vraag- en antwoordschema niet, of niet meer, duidelijk spreekt. Karakteristiek voor de poëzie van Babar is het feit, dat het effekt hier veel meer in het spelend varieeren der zangwijzen dan in het spel met woordbeteekenis en taalklanken wordt gezocht. De Maleische pantoen, het vierregelig vers met gekruist rijm, waarin de twee eerste regels een beeld oproepen of een feit constateeren, waarop de twee laatste met een zeer veraf liggende toespeling aansluiten, vertoont allerlei trekken van een vernuftspel. Het woord pantoen beteekent tot in de zestiende eeuw in den regel gelijkenis of spreekwoord, en eerst in tweede instantie kwatrijn. De slotregel heet in het Javaansch djawab, antwoord, oplossing. Het is dus blijkbaar een | |
[pagina 153]
| |
opgave in spel geweest, eer het een geijkte dichtvorm werd. De kern van de oplossing zit in een toespeling door rijmende klanksuggestieGa naar voetnoot1. Nauw verwant is ongetwijfeld de Japansche dichtvorm, gewoonlijk hai-kai genoemd, in zijn hedendaagsche gedaante een gedichtje van drie regels van achtereenvolgens vijf, zeven en vijf lettergrepen, dat doorgaans enkel een teere impressie oproept van een vleug plantenleven, dierenleven, natuur- of menschenleven, soms met een adem van lyrischen weemoed of heimwee, soms met een toespeling van den allerlichtsten humor. Een paar voorbeelden. Wat een dingen
in mijn hart! Laat ze gaan
op het wuiven van de wilg.
In de zon drogen de kimono's.
O, het mouwtje
van het gestorven kind.
Oorspronkelijk moet ook hai-kai een spel zijn geweest van kettingrijmen, waarmee de een begon en de ander moest voortzettenGa naar voetnoot2. Een karakteristieken vorm van spelend dichten heeft men in de overgeleverde voordrachtwijze van de Finsche Kalevala, waarbij twee zangers, tegenover elkander op een bank gezeten, en elkander bij de handen vasthoudende, al voorover en achterover zwaaiende, wedijverden in het opzeggen der strofen. Een soortgelijk gebruik wordt reeds in de Oudnoorsche saga beschrevenGa naar voetnoot3. Dichten als sociaal spel, en met een bedoeling, die niet of nauwelijks die van bewust voortbrengen van schoonheid mag heeten, vindt men overal en in tal van vormen. Zelden ontbreekt het wedkampelement. Het beheerscht den beurtzang, het strijdgedicht, het dichttournooi eenerzijds, anderzijds de improvisatie als opgave om zich uit een of anderen ban te lossen. Het springt in het oog, dat dit laatstgenoemde motief zeer dicht bij het sphinx-raadsel staat, waarvan hierboven sprake was. Rijk ontwikkeld vindt men al deze vormen in Oost-Azië. Granet | |
[pagina 154]
| |
gaf in zijn fijne en scherpzinnige interpretatie en reconstructie uit de oude Chineesche teksten overvloedige voorbeelden van de wisselende koren, in vraag- en antwoordstrofen, waarmee in het oude China de jongelingen en meisjes de seizoenfeesten vierden. Uit het levend gebruik in Annam kon Nguyen Van Huyen ze opteekenen in zijn boven reeds in anderen samenhang vermeld werk. Soms wordt daar de poëtische argumentatie, om liefde te winnen, opgebouwd op een reeks van spreekwoorden, die dan als onwraakbare getuigenissen de bewijsvoering schragen. Volkomen dezelfde vorm: een betoog, waarvan elk couplet in een spreekwoord eindigt, is gebruikelijk in de Fransche Débats der vijftiende eeuw. Wanneer men nu aan de eene zijde de feestelijke minnepleidooien stelt, zooals men ze in poëtischen vorm in de Chineesche litteratuur en in het Annamitische volksleven aantreft, en aan de andere zijde de Oud-Arabische schimp- en snoefwedstrijden mofa̅khara en mona̅fara genaamd, en den hatelijken en lasterlijken trommelkamp, die bij de Eskimo's de plaats innam van een rechtsgeding, dan wordt het duidelijk, dat in deze reeks ook het hoofsche Cour d'amour uit den tijd der Troubadours thuishoort. Nadat een oude these, die de troubadourspoëzie zelve uit de praktijk van zulke Minnehoven had willen afleiden en verklaren, terecht verworpen was, is het in de Romaansche philologie een strijdvraag gebleven, of deze Cours d'amour werkelijk in zwang zijn geweest, dan wel louter als een litteraire fictie te beschouwen zijn. Velen neigden tot de laatste opvatting, doch gingen daarmee ongetwijfeld te verGa naar voetnoot1. Het Minnehof als poëtisch rechtsspel, met wel degelijk zekere praktische gelding, past evengoed in de zeden van het land der Langue d'oc in de XIIe eeuw, als in het verre Oosten en het hooge Noorden. De geheele sfeer is in al die gevallen gelijk. Het betreft steeds de polemisch-casuïstische behandeling van liefdevragen in spelenden vorm. Ook de Eskimo's trommelden meestal om vrouwenzaken. Liefde's dilemma's en liefde's catechese vormen het onderwerp, en het doel is de handhaving van een reputatie, die de eer zelve beteekent. Men bootst het rechtsgeding zoo getrouw mogelijk na met bewijsvoering uit analogie en precedent. Van de genre's der troubadourspoëzie staan die van castiamen - berisping, tenzone - twistgesprek, partimen - beurtzang, joc partitGa naar voetnoot2 - vraag- en antwoordspel, | |
[pagina 155]
| |
met het amoureuze pleidooi in het nauwste verband. Aan het begin van dit alles staat noch een eigenlijk rechtsgeding, noch een vrije poëtische aspiratie, noch een louter gezelschapsspel, maar de overoude wedkamp om de eer in zaken der liefde. In het licht van gespeelde cultuur op agonalen grondslag zijn ook andere vormen van dichtspel te beschouwen. Iemand wordt voor de opgave gesteld, zich door een geïmproviseerd gedicht uit een belemmering te bevrijden. Ook hier is het niet de vraag, of zulk een praktijk ooit het nuchtere leven van allen dag in eenig tijdperk van beschaving heeft begeleid. Van belang is het feit, dat de menschelijke geest telkens weer in dit spelmotief, van het halsraadsel niet te scheiden en met het pandverbeuren in den grond identiek, een uitdrukking van den levenskamp heeft gezien, en dat de poëtische functie, geenszins bewust gericht op het voortbrengen van schoonheid, in zulk spel een vruchtbaren kweekbodem bij uitnemendheid heeft gevonden voor de ontplooiing der dichtkunst. Hier volge eerst een voorbeeld uit de amoureuze sfeer. De leerlingen van zekeren Dr Tân kwamen bij het naar school gaan altijd het huis voorbij van een meisje, dat naast den meester woonde. Zoo vaak zij passeerden, zeiden zij: ‘je bent lief, je bent werkelijk een schat’. Heel boos wachtte zij hen een keer op, en zei: ‘ja, jullie hebt me lief, best, maar ik geef je een zin op; wie van jullie mij met een overeenkomstigen zin kan antwoorden, dien zal ik liefhebben, en anders zul-je in 't vervolg beschaamd mijn deur voorbijsluipen’. Zij zei den zin op. Geen van de leerlingen wist te antwoorden. De volgende dagen moesten zij langs een omweg naar het huis van den meester. Ziedaar een epische svayamvara of een vrijage van Brunhild in den vorm van een dorpsschool-idylle uit AnnamGa naar voetnoot1. Khanh-Du, uit de dynastie der Trân, was om een ernstige fout afgezet, en werd kolenverkooper in Chi Linh. De keizer, op een krijgstocht de wijk genomen hebbende in die streek, kwam zijn ouden mandarijn tegen. Hij beval hem, een gedicht te maken over ‘kolen verkoopen’. Khanh-Du zei er een. De keizer schonk hem, geroerd, al zijn titels terugGa naar voetnoot2. Het verzen improviseeren, in parallele uitspraken, was in het gansche Verre Oosten bijna een onmisbaar talent. Het goed gevolg van een Annamitisch gezantschap aan het hof van Peking hing somtijds af van het improvisatietalent van den hoofdman. Ieder oogenblik moest men klaar staan voor de ondervragingen en de duizend raadseltjes, die | |
[pagina 156]
| |
de keizer of zijn mandarijnen steldenGa naar voetnoot1. Diplomatie in spelvorm dus. Een gansche reeks van nuttige kundigheden wordt in dezen vorm van ondervraging en antwoord in verzen aan den man gebracht. Een meisje heeft ja gezegd. Men zal samen een winkel opzetten. De jonge man verzoekt haar, alle geneesmiddelen op te noemen. Daarop volgt een reciet van de geheele pharmacopee. Op dezelfde wijze wordt de rekenkunst, de warenkennis, het gebruik van den kalender bij den landbouw ten beste gegeven. Een andermaal weer zijn het gewone vernuftraadsels, waarmee de gelieven elkaar beproeven, of betreft het de kennis der litteratuur. Hierboven werd reeds opgemerkt dat de vorm catechismus direct aansluit bij het raadselspel. Feitelijk is dit ook het geval met den vorm examen, die in de samenleving van het Verre Oosten steeds zulk een buitengewoon gewichtige plaats heeft ingenomen.
In de verder voortgeschreden beschavingen blijft nog lang de archaïsche toestand bewaard, dat de dichtvorm, wel verre van als louter bevrediging van een aesthetische behoefte te worden opgevat, tot uitdrukking dient van alles wat gewichtig of vitaal is in het leven der gemeenschap. Overal gaat de poëtische vorm aan het letterkundig proza vooraf. Wat heilig of plechtig is, zegt men in dicht. Niet alleen hymnen of spreuken, ook uitvoerige tractaten worden in het gebruikelijke metrische of strofische schema gebouwd, zoo de Oud-Indische leerboeken, su̅tra's en śa̅stra's, maar evengoed de oudere voortbrengselen van Grieksche wetenschap: Empedocles giet zijn philosophie in dichtvorm, en nog Lucretius volgt hem daarin. Slechts ten deele is de motiveering van den gebonden vorm van ten naastenbij alle oude leer te zoeken in de nuttigheidsreden, dat een gemeenschap zonder boeken haar teksten op die wijze gemakkelijker in het geheugen bewaart. Hoofdzaak is, dat om zoo te zeggen het leven zelf in de archaïsche phase der cultuur nog metrisch en strofisch is gebouwd. Het dicht is er nog de natuurlijker wijze van expressie, zoodra het hoogere dingen geldt. In Japan bleef nog tot de omwenteling van 1868 de kern van ernstige staatsstukken in dichtvorm opgesteld. De rechtsgeschiedenis heeft bijzondere aandacht gewijd aan de sporen van ‘Dichtung im Recht’, op Germaanschen bodem aangetroffen. Algemeen bekend is de passage uit het Oud-Friesche rechtGa naar voetnoot2, waar een | |
[pagina 157]
| |
bepaling over noodzaken tot verkoop van het erfgoed van een wees opeens in lyrisch stafrijm vervalt: ‘De tweede nood is: als het jaar duur wordt, en de heete honger over het land vaart, en het kind van honger sterven wil, zoo moet de moeder haar kinds erf veilen en verkoopen, en koopen haar kind koe en koren enz. - De derde nood is: als het kind geheel stoknaakt is en huisloos, en de duistere nevel en koude winter aankomt, zoo tijgt een ieder op zijn hof en op zijn huis, en in warme holen, en het wilde dier zoekt den hollen boom en de luwte van den berg, waar het zijn lijf behouden mag. Dan weent en schreit het onmondige kind, en beklaagt zijn naakte leden en zijn gebrek aan onderdak, en zijn vader, die hem verzorgen moest tegen den honger en de nevelige koude van den winter, dat hij zoo diep en zoo duister met de vier nagelen onder eik en onder aarde is besloten en bedekt.’ Men heeft hier naar mijn meening niet te doen met een opzettelijke versiering van den tekst uit een speelschen inval, maar met het feit, dat de rechtsformuleering zelf nog in de verheven geestelijke sfeer lag, waar de poëtische bewoording het natuurlijke uitdrukkingsmiddel was. Juist in dit plotseling uitbreken in poëzie is dit Friesche voorbeeld bijzonder treffend, sprekender in zekeren zin dan de Oud-IJslandsche zoenspreuk (Tryggðamál), die geheel in allittereerende strofen het herstel van den vrede constateert, acte geeft van de betaling der boete, ten strengste elken nieuwen twist verbiedt, en dan op de verklaring, dat hij die den vrede breekt overal vredeloos zal zijn, uitweidt in een reeks van beelden, die dit ‘overal’ tot in de verste verten versterken. ‘Zoover als menschen
op wolven jagen,
Christenmannen
kerken bezoeken,
heidenen offeren
in het heiligdom,
vuur vlamt,
veld groent,
kind moeder roept,
moeder kind voedt,
men haardvuur hoedt,
schip vaart,
schilden blinken,
| |
[pagina 158]
| |
zon schijnt,
sneeuw valt,
den groeit,
valk vliegt
lentedag lang,
in beide vleugels
staat hem stevige wind,
hemel zich heft,
heem bebouwd is,
wind bruist,
water naar zee stroomt,
knechten koren zaaien.’
Hier toch heeft men kennelijk te doen met een zuiver litteraire uitwerking van een bepaald rechtsgeval; als praktisch geldend document kan het gedicht bezwaarlijk ooit gediend hebben. Met dat al verplaatst het ons levendig in die sfeer van primitieve eenheid van poëzie en heilige uitspraak, waar het in dit verband op aankomt.
Alles wat poëzie is groeit op in spel: heilig spel van godsvereering, feestelijk spel van vrijage, strijdbaar spel van wedijver, met snoeven, schimp en spot, spel van vernuft en vaardigheid. In hoeverre blijft de spelqualiteit der poëzie bij de ontplooiing en verbijzondering der beschaving bewaard? De mythus, in welken vorm hij ook is overgeleverd, is altijd poëzie. Hij geeft in dichterlijke gedaante en met de middelen der verbeelding een verhaal van dingen, die men zich als gebeurd voorstelt. Hij kan vol van den diepsten en heiligsten zin zijn. Hij drukt wellicht samenhangen uit, die rationeel nimmer te omschrijven zijn. Ondanks dit heilig en mystisch karakter, dat aan de mythe eigen is in de cultuurphase, waaraan hij beantwoordt, toekomt, dus met volle erkenning van de volstrekte oprechtheid, waarmee men hem aanvaardde, blijft de vraag geoorloofd, of een mythe ooit volkomen ernstig genoemd kan worden. De mythe is ernstig, voorzoover poëzie ernstig kan zijn. Met alles wat de grenzen van het logisch afwegend oordeel overschrijdt, bewegen poëzie en mythe beide zich in het domein van het spel. Doch dit wil niet zeggen in het lagere domein. Het kan zijn, dat de mythe spelend zich tot hoogten verheft, waar het verstand niet volgen kan. | |
[pagina 159]
| |
De grens tusschen het als mogelijk denkbare en het onmogelijke wordt door den menschelijken geest eerst bij het groeien der beschaving gaandeweg getrokken. Voor den wilde, met zijn beperkte logische ordening der wereld, is eigenlijk alles nog mogelijk. De mythe, met zijn absurditeiten en enormiteiten, met zijn matelooze overdrijving en verwarring van verhoudingen, met zijn onbekommerde inconsequenties en speelsche variaties, stoort hem nog niet als iets onmogelijks. Toch zou men mogen vragen, of niet ook voor den wilde met het geloof aan zijn heiligste mythen van aanvang af een zeker element van humoristische opvatting verbonden is. De mythe ontspringt met de poëzie in de sfeer van het spel, en het geloof van den wilde ligt, als zijn geheele leven, meer dan half in die sfeer. Zoodra de mythe litteratuur is geworden, d.w.z. in vasten overgeleverden vorm wordt meegedragen door een cultuur, die zich inmiddels uit de verbeeldingssfeer van den wilde heeft losgemaakt, geraakt hij onderworpen aan de onderscheiding van ernst of spel. Hij is heilig, dus hij moest ernstig zijn. Maar hij spreekt nog altijd wildentaal, dat wil zeggen een taal, die beeldvoorstellingen uitdrukt, waarop de tegenstelling spel-ernst nog geen vat heeft. Wij zijn van ouds zoo vertrouwd met de verbeeldingen der Grieksche mythologie, en zoo bereid, daarnaast die der Edda in onze romantische bewondering op te nemen, dat wij doorgaans geneigd zijn over het hoofd te zien, hoe geweldig barbaarsch alle beide zijn. Eerst de aanraking met de ons minder ter harte gaande Oud-Indische mythenstof en de woeste phantasmagorie, die de ethnologen ons uit alle deelen der wereld voor oogen doen warrelen, brengt ons tot het inzicht, dat op de keper beschouwd de verbeeldingen der Grieksche of Oud-Germaansche mythologie in logische en aesthetische qualiteit, om van ethische niet te spreken, zich niet of nauwelijks van de toomelooze fantazie der Oud-Indische, Afrikaansche, Amerikaansche of Australische mythenstof onderscheiden. Zij zijn in den regel, naar onze maatstaven gemeten (wat natuurlijk niet het laatste woord mag zijn) even stijlloos, zouteloos en smakeloos als deze. Wildentaal, al die avonturen van Hermes evengoed als van Odin en Thor. Het lijdt geen twijfel: de mythologische verbeeldingen strooken in de periode die ze in geijkten vorm overlevert, niet meer met het bereikte geestesniveau. Nu moet dus de mythe, om als heilig element der cultuur in eere te blijven, of wel mystisch geïnterpreteerd worden, of louter als litteratuur gecultiveerd blijven. Naarmate het element geloof uit den mythe | |
[pagina 160]
| |
wijkt, klinkt de ludieke toon, die er van den beginne af in thuishoort, weer sterker door. Reeds Homerus is geen geloovige meer. Niettemin blijft de mythe, als poëtische uitdrukkingsvorm van het goddelijke, ook nadat hij als adequate weergave van het begrepene zijn waarde verloren heeft, nog een belangrijke functie buiten de louter aesthetische behouden. Zoowel Aristoteles als Plato leggen nog de diepste kern van hun philosophische gedachte in mythischen vorm neer: bij Plato is het de mythus der ziel, bij Aristoteles de voorstelling van de liefde der dingen tot den onbewogen beweger der wereld. Voor het verstaan van den speltoon, die den mythus eigen is, spreekt geen mythologie duidelijker dan de eerste tractaten van de jongere Edda, Gylfaginning en Skáldskaparmál. Men heeft hier te doen met mythische stof, die geheel en al litteratuur geworden is, een litteratuur, die wegens haar heidensch karakter officieel moest worden verloochend, maar niettemin als cultuurgoed in eere bleef en beoefend werdGa naar voetnoot1. De schrijvers waren christenen, zelfs geestelijken. Zij beschrijven de mythische gevallen in een toon, waarin scherts en humor onmiskenbaar zijn. Doch het is niet de toon van den christen, die zich krachtens zijn geloof boven het vervallen heidendom verheven voelt en er een loopje mee neemt, nog minder die van den bekeerde, die het verleden als duivelsche duisternis bestrijdt, maar veeleer een toon van half geloof en halven ernst, zooals hij vanouds in het mythische denken thuishoorde, en die waarschijnlijk in den goed heidenschen tijd tevoren weinig anders zal hebben geklonken. De verbinding van de absurde mythologische thema's, pure wildenfantazie, - zooals de verhalen omtrent Hrungnir, Groa, Aurwandil - met de hoog-ontwikkelde dichterlijke techniek is eveneens geheel in overeenstemming met het wezen van den mythus, die immers overal naar den meest verheven uitdrukkingsvorm streeft. De naam van het eerste tractaat, Gylfaginning, d.i. Gylfi's beetneming, geeft veel te denken. Het heeft den ouden ons bekenden vorm van het cosmogonisch vraaggesprek. Een soortgelijk gesprek houdt Thor in de hal van Utgard-Loki. Van een spel spreekt hier terecht G. NeckelGa naar voetnoot2. Gangleri stelt de oude heilige vragen naar den oorsprong der dingen, van den wind, van winter en zomer. De antwoorden geven in den regel slechts een bizarre mythologische figuur als oplossing. Het begin van Skáldskaparmál ligt eveneens geheel in de spelsfeer: primitieve stijllooze | |
[pagina 161]
| |
fantazie over domme reuzen en booze, listige dwergen, grove, lachwekkende gevallen, wonderdingen, die tenslotte als zinsbedrog verklaard worden. Een mythologie in haar laatste stadium, ongetwijfeld. Doch indien zij zich zouteloos, absurd, gewild-fantastisch toont, dan gaat het niet aan, deze trekken te verklaren als late, jonge verbastering van heroïsche mythische concepties. Zij hooren integendeel, juist in hun stijlloosheid, van aanvang af volkomen in den mythus thuis.
De vormen der poëzie zijn vele, metrische vormen, strofische vormen, poëtische middelen als rijm en assonantie, als beurt en refrein, vormen van uitdrukking als de dramatische, epische, lyrische. Zoo verscheiden al die vormen zijn mogen, zoo gelijksoortig vindt men ze over de geheele wereld terug. Hetzelfde geldt van de motieven der poëzie en van de verhalende mededeeling in het algemeen. Hun aantal is schijnbaar groot, maar zij keeren alle overal en in alle tijden weer terug. Al deze vormen en motieven zijn ons zoo gemeenzaam, dat hun bestaan voor ons als 't ware van zelf spreekt, en wij zelden vragen naar de algemeene ratio, die hun zoo en niet anders zijn bepaalt. Die ratio van de ver gaande gelijksoortigheid der poëtische uitdrukking in alle ons bekende perioden van menschelijke samenleving schijnt voor een belangrijk deel te zoeken in het feit, dat deze uiting van het vormscheppende woord wortelt in een functie, die ouder en oorspronkelijker is dan alle cultuurleven. Die functie is het spel. Sommen wij nog eens op, wat ons de eigenlijke kenmerken van het spel schenen. Het is een handeling, die binnen zekere grenzen van plaats, tijd en zin verloopt, in een zichtbare orde, naar vrijwillig aanvaarde regels, en buiten de sfeer van materieele nuttigheid of noodzakelijkheid. De stemming van het spel is een van onttrokkenheid en vervoering, hetzij een heilige of een louter feestelijke, hetzij het spel wijding of vermaak is. De handeling wordt begeleid door gevoelens van verheffing en spanning, en voert blijdschap en ontspanning met zich. Het is nauwelijks te ontkennen, dat in deze sfeer van het spel alle activiteiten van de poëtische vormgeving: het metrisch of rythmisch indeelen van de gesproken of gezongen rede, het raak slaan met rijm of assonantie, het verschuilen van den zin, de kunstige opbouw der phrase, als van nature thuishooren. Wie met Paul Valéry de poëzie een spel, het spel met woord en taal noemt, bezigt niet een overdracht van beteekenis, maar treft den diepsten zin van het woord poëzie zelf. De samenhang van poëzie en spel betreft niet enkel den uiterlijken | |
[pagina 162]
| |
vorm der rede. Even wezenlijk treedt hij aan het licht met betrekking tot de vormen der verbeelding, de motieven en hun aankleeding en uitdrukking. Hetzij men te doen heeft met mythische verbeelding, of met epische, dramatische of lyrische, met sagen uit den voortijd of met den hedendaagschen roman, altijd is het bewuste of onbewuste doel, met het woord de spanning te veroorzaken, die den hoorder (of lezer) geboeid houdt. Altijd komt het aan op treffen, op het bereiken van een effekt. En altijd is het substraat een situatie van menschelijk leven, of een geval van menschelijke aandoening, die geschikt zijn, die spanning mee te deelen. Deze situaties of gevallen nu zijn altegader niet talrijk. In den allerwijdsten zin genomen zijn het voor het overgroote deel situaties van strijd of van liefde, of van beide dooreen. Hiermede is men reeds genaderd tot het domein, dat wij als een integreerend bestanddeel binnen de gelding van de categorie spel meenden te moeten betrekken, dat van den wedijver. In een overvloed van gevallen ligt het centrale thema van een poëtisch of in het algemeen letterkundig gegeven in een taak, die de held moet volbrengen, een beproeving, die hij moet doorstaan, een beletsel, dat hij moet te boven komen. De benaming held of protagonist voor den handelenden persoon van een verhaal spreekt zelf boekdeelen. De opgave moet buitengewoon moeilijk, schijnbaar onmogelijk zijn. Zij is veelal verbonden aan een uitdaging, of aan de vervulling van een wensch, aan een proefstuk, een gelofte of een belofte. Men ziet terstond, dat al deze motieven ons direct terugvoeren naar het gebied van het agonale spel. Een tweede reeks van spanningsmotieven is gegrond in de verborgen identiteit van den held. Hij wordt niet herkend als degeen die hij is, hetzij hij zijn wezen verbergt, of zelf niet kent, of van gedaante kan wisselen of veranderen. In één woord, de held draagt een masker, treedt in vermomming op, draagt een geheim met zich. Alweder is men vlak bij het gebied van het oude heilige spel van het verborgen wezen, dat zich aan de ingewijden onthult. In wedkamp beoefend, bijna altijd met het doel, een tegenstander te overtreffen, is de archaïsche poëzie van den overouden kamp met mystische of vernuftige raadsels nauwelijks te scheiden. Zooals de raadselwedstrijd wijsheid voortbrengt, zoo baart het poëtische spel het schoone woord. Beide worden beheerscht door een stelsel van spelregels, dat de kunsttermen en de symbolen bepaalt, hetzij heilige of louter poëtische; meestal zijn zij beide tezamen. Raadselkamp en | |
[pagina 163]
| |
poëzie veronderstellen beide een kring van ingewijden, voor wie de bijzondere taal, die gesproken wordt, verstaanbaar is. De geldigheid der oplossing is in beide enkel afhankelijk van de vraag, of zij met den spelregel klopt. Dichter is hij, die de kunsttaal spreken kan. De dichterlijke taal onderscheidt zich van de gewone, doordat zij zich opzettelijk uitdrukt in bijzondere beelden, die niet iedereen verstaat. Alle taal is uitdrukking in beelden. De kloof tusschen bestaan en verstaan kan slechts worden overbrugd, doordat de vonk der verbeelding overspringt. Het aan woorden gekoppelde begrip moet altijd inadequaat blijven aan het vlieten van den levensstroom. Het verbeeldende woord hult de dingen in expressie, doorlicht ze met stralen van begrip. Terwijl nu de taal van het gewone leven, als praktisch en algemeen gangbaar instrument, het beeldkarakter van alle bewoording voortdurend doet afslijten, en een schijnbaar strikt logische zelfstandigheid aanneemt, blijft de poëzie het beeldend karakter der taal opzettelijk cultiveeren. Wat de poëtische taal met de beelden doet is een spel. Zij rangschikt ze in stijlvolle reeksen, zij legt er geheimen in, zoodat ieder beeld spelend antwoord geeft op een raadsel. In archaïsche beschaving is de dichtertaal nog het uitdrukkingsmiddel bij uitnemendheid. De poëzie vervult er ruimer en vitaler functies dan de bevrediging van litteraire aspiraties. Zij zet den cultus om in het woord, zij beslist sociale verhoudingen, zij wordt het voertuig van wijsheid, wet en zede. Dit alles doet zij onverminderd haar wezen van spel, want het kader der primaevale cultuur zelf blijft een speelkring. Haar handelingen verloopen grootendeels in den vorm van gemeenschapsspelen. Zelfs de nuttige werkzaamheden voegen zich bij voorkeur in een of ander spelverband. Naarmate nu de beschaving zich geestelijk en materieel ontplooit, breiden de gebieden, waar de ludieke trek niet of nauwelijks is waar te nemen, zich uit ten koste van die, waarbinnen het spel vrij baan heeft. De beschaving als geheel verernstigt zich. Wet en krijg, bedrijf, techniek en kunde schijnen hun contact met het spel te verliezen. Zelfs de cultus, die eens in de heilige handeling een ruim veld tot expressie in spelvorm had, schijnt in dat proces te deelen. Als een bolwerk van bloeiend en edel spel blijft dan de dichtkunst over. Het ludiek karakter der dichterlijke beeldspraak ligt zoo voor de hand, dat het nauwelijks noodig zal zijn, dit met veel redenen te betoogen of met veel voorbeelden te illustreeren. Gezien de essentieele | |
[pagina 164]
| |
waarde, die de beoefening der poëzie voor de archaïsche cultuur heeft, is het geen wonder, dat juist daar de techniek der dichtkunst tot den uitersten graad van strengheid en verfijning ontwikkeld is. Het is immers te doen om een nauwkeurig omschreven code van spelregels, in strikt systeem, met dwingende geldigheid, doch eindelooze mogelijkheid van variatie. Het systeem wordt als edele wetenschap bewaard en overgeleverd. Het is geen toeval, dat men deze verfijnde cultiveering der dichtkunst gelijkelijk kan waarnemen bij twee volken, die in hun afgelegen gebied weinig of geen contact hebben gehad met de rijkere en oudere culturen, die hunne letterkunde hadden kunnen beïnvloeden: het oude Arabië en het IJsland der Edda's en saga's. Bijzonderheden over metriek en prosodie mogen hier achterwege blijven, om met een enkel sprekend voorbeeld het gezegde te illustreeren, nl. dat der Oud-Noorsche kenningar. Wie ‘spraakdoorn’ zegt voor tong, ‘bodem der windenhal’ voor aarde, ‘boomenwolf’ voor wind, geeft zijn hoorders telkens een poëtisch raadseltje op, dat zij stilzwijgend oplossen. De dichter en zijn maat moeten ze bij honderdtallen kennen. De belangrijkste dingen, bijvoorbeeld het goud, dragen tientallen poëtische namen. Een der tractaten van de jongere Edda, Skáldskaparmál, d.i. dichtertaal, geheeten, somt tallooze dichterlijke uitdrukkingen op. De kenning dient niet in de laatste plaats als proef op iemands mythologische kennis. Elk der goden heeft zijn velerlei schuilnamen, die een toespeling op zijn avonturen, zijn gedaante of zijn kosmische verwantschap bevatten. ‘Hoe omschrijft men Heimdall? - Men noemt hem den zoon der negen moeders, of den wachter der goden, of den witten Ase, Loki's vijand, Freyja's halssnoerzoeker’, en nog veel meerGa naar voetnoot1. De nauwe samenhang tusschen dichtkunst en raadsel blijft zich in menig spoor verraden. Het al te duidelijke geldt bij de Skalden als een technische fout. Het is een oude eisch, die ook bij de Grieken eenmaal gegolden heeft, dat het dichterwoord duister moet zijn. Bij de troubadours, wier kunst als geen andere haar functie als gezelschapsspel manifesteert, was het trobar clus, letterlijk gesloten dichten, het dichten met verborgen zin, als een bijzondere verdienste in eere. Moderne lyrische richtingen, die zich opzettelijk bewegen in het | |
[pagina 165]
| |
niet algemeen toegankelijke en de verraadseling van den zin in het woord tot hoofdzaak van hun schepping maken, blijven derhalve aan het wezen van hun kunst volkomen getrouw. Met een engen kring van lezers, die hun taal verstaat, althans kent, vormen zij een gesloten cultuurgroep van een zeer oud type. Het blijft alleen de vraag, of de omringende cultuur hun positie in genoegzame mate kan waardeeren en erkent, om de bedding te vormen, waarin hun kunst de vitale functie kan uitoefenen, die de reden is van haar bestaan. |
|