Verzamelde werken. Deel 5. Cultuurgeschiedenis 3
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
VI
| |
[pagina 135]
| |
leven en tot heil van den mensch, dit ṛtam, om het met den Oud-Indischen naam te noemen, wordt door niets zoo zeer behoed als door het weten der menschen omtrent de heilige dingen en hun geheime namen, omtrent den oorsprong der wereld. Dus wedijvert men bij de heilige feesten in zulk weten, want in het uitgesproken woord wordt de werking op de wereldorde levend. Wedstrijden in gewijde kennis zijn ten diepste in den cultus geworteld, en maken er een essentieel bestanddeel van uit. De vragen, die de offerpriesters elkander om beurten of bij uitdaging stellen, zijn in den vollen zin des woords raadsels, naar vorm en strekking aan het raadsel als gezelschapsspel volkomen gelijk. Men ziet de functie van zulke sacrale raadselkampen nergens zoo duidelijk als in de Vedische overlevering. Bij de groote offerfeesten maken deze wedstrijden een even wezenlijk deel der handeling uit als het offer zelf. De Brahmanen wedijveren in ja̅tavidya̅, kennis der oorsprongen, of brahmodya, het best weer te geven door uitspraak van het heilige. In deze benamingen van het heilige spel ligt terstond opgesloten, dat de vragen, die gesteld worden, betrekking hebben op het ontstaan van den kosmos. Verschillende liederen van den Rgveda behelzen den directen poëtischen neerslag van zulke competities. In de hymne Rgveda I. 164 betreffen de vragen deels kosmische verschijnselen, deels betrekt de oplossing ze op bijzonderheden van het offerritueel. ‘Ik vraag u naar het uiterste einde der aarde; ik vraag u, waar de navel der aarde is. Ik vraag u naar het zaad van den hengst; ik vraag u naar het hoogste oord der rede.’Ga naar voetnoot1 In de hymne VIII. 29 worden in tien typische raadselvragen de voornaamste goden in hun attributen beschreven, waarop hun naam als antwoord moet volgen.Ga naar voetnoot2 ‘Roodbruin is de eene, wisselend van gedaante, mild, een jongeling; hij tooit zich met goud (Soma). In den schoot daalde één lichtend neder, de wijze onder de goden (Agni)’ enz.. Tot zoo ver overweegt in deze liederen het karakter van ritueele raadsels, waarvan de oplossing berust in kennis van den ritus en zijn symbolen. In dezen raadselvorm echter kiemt onmiddellijk de diepzinnigste wijsheid aangaande de gronden van het zijnde. De grootsche hymne Rgveda X. 129 is door Paul Deussen niet ten onrechte genoemd | |
[pagina 136]
| |
‘wellicht het bewonderenswaardigste stuk wijsbegeerte dat uit oude tijden tot ons gekomen is’Ga naar voetnoot1. 1. ‘Niet was toen zijn, niet niet zijn. Niet was het luchtruim, niet het uitspansel daarboven. Wat roerde zich? Waar? In wiens hoede? Bestond uit water de diepe afgrond? 2. Daar was geen dood, daar was geen niet-dood; daar was geen onderscheid tusschen dag en nacht. Van zelf, windloos, ademde slechts het Dat; er was niets anders dan dit.’Ga naar voetnoot2 In den affirmatieven bouw van deze verzen en de beide volgende schijnt de raadselvorm enkel meer door de dichterlijke structuur van het lied heen. Daarna evenwel keert de directe vraagvorm terug. 6. ‘Wie weet het, wie zal het hier verkondigen, waaruit ontstaan, waaruit deze schepping...’ Indien men toegeeft, dat dit lied zijn herkomst verraadt uit het ritueele raadsel-lied, dat op zijn beurt weer de litteraire verwerking vertegenwoordigt van werkelijk gehouden raadselwedstrijden bij het offerfeest, dan is daarmee de genetische samenhang tusschen raadselspel en heilige wijsbegeerte zoo overtuigend mogelijk aangetoond. In sommige hymnen van den Atharvaveda, als X. 7 en 8, schijnen heele reeksen van zulke raadselvragen verzameld en los aaneengeregen, en onder één noemer gebracht, hetzij er een antwoord volgt of zij onbeantwoord blijven. ‘Waarheen gaan de maandhelften, waarheen de maanden, met het jaar vereenigd? waarheen de jaargetijden?... zeg mij dien skambhaGa naar voetnoot3! Waarheen begeerend te geraken ijlen te zamen de twee maagden van verschillende gedaante, dag en nacht? waarheen begeerend te geraken gaan de wateren? Hoe houdt de wind niet op, hoe rust de geest niet? Waarom houden de wateren, strevend naar waarheid, nimmer op?’Ga naar voetnoot4 Het is ons niet gegeven, in deze voortbrengselen van overoude geestvervoering en ontroerdheid over de geheimen van het bestaan een scheiding aan te brengen tusschen heilige poëzie, wijsheid, die aan waanzin grenst, diepste mystiek en geheimzinnige woordenkraam. Het woord van deze oude priester-zangers zweeft voortdurend langs de poorten van het onkenbare, die toch voor ons als voor hen gesloten blijven. Wat er hier van te zeggen valt is dit. In dezen cultischen | |
[pagina 137]
| |
wedstrijd wordt de wijsbegeerte geboren, niet uit ijdel spel, maar in heilig spel. Wijsheid wordt beoefend als heilig kunststuk. Wijsbegeerte komt hier op in spelvorm. De cosmogonische vraag, hoe alles wat op de wereld is toch gekomen is, is nu eenmaal een der primaire occupaties van den menschelijken geest. De experimenteele kinderpsychologie toont aan, hoe een belangrijk deel der vragen, die een kind van zes jaar stelt, feitelijk van cosmogonischen aard plegen te zijn: wie het water doet stroomen, waar de wind vandaan komt, ook vragen omtrent dood-zijn enz..Ga naar voetnoot1 De raadselvragen der Vedische hymnen leiden regelrecht naar de diepste uitspraken van de Upanishad's. Het is hier echter niet onze taak, het wijsgeerig gehalte van het heilige raadsel nader te beproeven, maar om het spelkarakter ervan nog ietwat nader te ontleden, en om er de beteekenis voor de cultuur zoo duidelijk mogelijk van aan te toonen. De raadselwedstrijd, wel verre van louter een vermaak te zijn, maakt een wezenlijk deel uit van den offercultus. Het raadsels oplossen kan evenmin gemist worden als het offer zelfGa naar voetnoot2. Het dwingt de goden. Een belangwekkende parallel van het Oud-Indische gebruik vindt men bij de Toradja's van Midden-CelebesGa naar voetnoot3. Het opgeven van raadsels is bij hun feesten beperkt tot den tijd, die verloopt van het oogenblik, waarop de rijst ‘zwanger’ wordt, totdat de oogst begint, aangezien het ‘uitkomen’ van de raadsels bevorderlijk is voor het ‘uitkomen’ van de rijstaar. Zoo dikwijls er een raadsel geraden wordt, valt het koor in met den wensch: ‘floep! kom uit, o onze rijst, komt uit, o vette aren, daarboven op de bergen, daar beneden in de dalen!’ In het seizoen dat aan de genoemde periode voorafgaat, is elke letterkundige werkzaamheid verboden, daar zij gevaarlijk zou kunnen zijn voor den groei der rijst. Hetzelfde woord wailo beteekent raadsel en gierst, d.i. de veldvrucht, die als volksvoedsel door de rijst verdrongen werdGa naar voetnoot4. Wie eenigszins in de litteratuur der Veda's en Bra̅hmana's thuis is, weet, dat haar verklaringen van den oorsprong der dingen bijzonder | |
[pagina 138]
| |
sterk van elkaar afwijken, elkaar tegenspreken, in de hoogste mate bont, verward en gezocht zijn. Een samenhang of algemeene zin is er niet in te vinden. Wanneer men zich nu daarbij het aanvankelijke spelkarakter van de cosmogonische bespiegeling en de herkomst van die verklaringen uit het ritueele raadsel voor oogen houdt, dan wordt het duidelijk, dat deze verwardheid niet zoo zeer voortspruit uit spitsvondigheid en ijdele baatzucht van concurreerende priesters, die elk een bepaald offer boven andere willen verheffenGa naar voetnoot1, als wel uit het feit, dat de tallooze tegenstrijdige verklaringen eenmaal evenzoovele oplossingen van ritueele raadsels geweest zullen zijn. Het raadsel toont zijn heilig, dat beteekent ‘gevaarlijk’ karakter in het feit, dat het in mythologische of ritueele teksten bijna altijd een ‘halsraadsel’ blijkt te zijn, d.w.z. een opgave met de oplossing waarvan het leven gemoeid is, waarvan het leven de inzet is. Met dezen trek correspondeert het feit, dat het als hoogste wijsheid geldt, een vraag te stellen, die niemand beantwoorden kan. Beide gegevens vindt men bijeen in het Oud-Indische verhaal omtrent koning Janaka, die duizend koeien uitloofde als prijs voor een theologischen vragenstrijd onder de Brahmanen, die zijn offerfeest bezoekenGa naar voetnoot2. De wijze Ya̅jñavalkya laat de koeien bij voorbaat voor zich wegdrijven, en verslaat daarop glansrijk al zijn tegenstanders. Wanneer een van hen, Vidagdha Sa̅kalya, een antwoord moet schuldig blijven, valt hem meteen het hoofd van den romp, wat wel een schoolsche versie zal zijn van het motief, dat hij zijn hoofd ermee verbeurt. Als tenslotte niemand meer een vraag durft stellen, roept Ya̅jñavalkya zegevierend uit: ‘Eerwaarde Brahmanen, wie van u wenscht, die vrage mij, of vraagt ook allen, of wie het wenscht, dien zal ik vragen, of ook allen!’ Het spel-karakter ligt er hier dik boven op. De heilige overlevering zelf speelt hier. De graad van ernst, waarmee het verhaal in den heiligen tekst opgenomen werd, blijft even onbepaalbaar en in den grond irrelevant, als de vraag, of werkelijk ooit iemand door een raadsel niet te kunnen oplossen zijn leven verloren heeft. Hoofdzaak is het spelmotief als zoodanig. In de Grieksche overlevering vindt men het gegeven van den raadselwedstrijd, waarvan de nederlaag met het leven geboet wordt, in eenigszins afgesleten vorm terug in het verhaal aangaande de zieners Calchas en Mopsus. Aan Calchas is voorspeld, | |
[pagina 139]
| |
dat hij zal sterven, als hij een beter ziener ontmoet dan hijzelf is. Hij vindt Mopsus, en zij gaan een raadselkamp aan, waarin de laatste overwint. Calchas sterft van verdriet, of wel hij doodde zich zelf uit spijt; zijn volgelingen gingen met Mopsus meeGa naar voetnoot1. Het is, dunkt mij, duidelijk, dat hier het motief van het halsraadsel verhaspeld wordt teruggevonden. Een vast motief is de vragenkamp om het leven in de Eddische overlevering. In het Vafthrúðnismál meet Odin zijn wijsheid met die van den alwijzen reus, die het weten van den oertijd bezit. Het is een weddenschap in den vollen zin des woords, en een beproeven van het geluk, en het gaat om het hoofd. Eerst vraagt Vafthrúðnir, daarna Odin. De vragen zijn van mythologischen en cosmogonischen aard, geheel gelijksoortig aan de Vedische voorbeelden: vanwaar kwamen dag en nacht, vanwaar winter en zomer, vanwaar de wind? In het Alvissmál vraagt Thor den dwerg Alvís de namen die allerlei dingen dragen bij Asen, Wanen, menschen, reuzen en dwergen, en bij Hel; aan het slot is de dwerg, als het daglicht hem treft, in kluisters geslagen. Denzelfden vorm draagt het lied van Fjölsvinn. In de raadsels van Heidrek is het motief: koning Heidrek heeft een gelofte gedaan, dat iemand, die tegenover hem schuldig stond, zijn hals kon lossen, door hem een raadsel op te geven, dat hij, de koning, niet oplossen kon. Ofschoon de meeste dezer liederen tot de jongste der Edda gerekend worden, en de bedoeling der dichters zeker weinig meer dan een poëtische kunstvaardigheid is geweest, ligt de samenhang met den sacralen raadselstrijd toch overal vlak voor de hand.
Het antwoord op de raadselvraag wordt niet gevonden door nadenken of door logische redeneering. Het antwoord is een oplossing, een plotseling slaken van een band, waarmee de vrager u gebonden houdt. Vandaar dat de juiste oplossing den vrager meteen krachteloos maakt. In beginsel is er op iedere vraag maar één antwoord. Het kan gevonden worden, indien men de spelregels kent. De spelregels zijn van grammaticalen, van poëtischen of van ritueelen aard. Men moet de raadseltaal kennen, men moet weten, welke categorie van verschijnselen door de symbolen van wiel, vogel, koe wordt aangeduid. Blijkt een tweede antwoord mogelijk, dat met den regel klopt, en door den vrager niet vermoed was, dan wee den vrager. Aan den anderen kant kan een en hetzelfde ding op zoovele wijzen worden | |
[pagina 140]
| |
verbeeld of uitgedrukt, dat het in tal van verschillende raadselvragen kan worden verborgen. Dikwijls bestaat de oplossing van een raadsel enkel in het weten van een bepaalden heiligen of geheimen naam der dingen, zooals in het hierboven reeds vermelde Vafthrúðnismál. Indien het hier om het verstaan van den vorm raadsel in het algemeen te doen was, in plaats van in het bijzonder om de ludieke qualiteit en functie van het raadsel, dan zou men dieper moeten ingaan op de etymologische en semantische samenhangen, die het woord raadsel verbinden aan raad, raden, met zijn schijnbaar dubbele beteekenis van ‘een raad geven’ en ‘een raadsel oplossen’. Op dezelfde wijze hangt in het Grieksch αἶνος (ainos) - sproke, uitspraak, spreekwoord, met αἰνιγμός, - μα (ainigmos, - ma) samen. Cultuurhistorisch liggen de uitdrukkingsvormen raad, raadsel, mythisch exempel, fabel en spreekwoord dicht bijeen. Dat alles zij echter hier slechts pro memoria vermeld, om thans de lijnen van het raadsel nog in enkele andere richtingen verder te trekken. Het raadsel, mag men concludeeren, is in beginsel en in den beginne heilig spel, d.w.z. het ligt over de grenzen van spel en ernst heen, het is van hoog gewicht, zonder daarmee zijn spelkarakter te verliezen. Ziet men het nu vervolgens zich vertakken zoowel naar de zijde van het vermaak als naar die van gewijde leer, dan moet men niet spreken van ernst, die tot scherts vervalt, noch van spel, dat zich tot ernst verheft. Wat hier geschiedt is niet anders dan dat het cultuurleven gaandeweg een zekere scheiding teweegbrengt tusschen de beide domeinen, die wij als ernst en spel onderscheiden, maar die in oorspronkelijker phase een ongedeeld geestelijk medium vormen, waarin de cultuur opkomt. Het raadsel, of algemeener uitgedrukt, de opgegeven vraag, blijft, afgezien van haar magische werking, een gewichtig agonaal element van het sociaal verkeer. Als gezelschapsspel voegt het raadsel zich in allerlei letterkundige schema's en rythmische vormen, zooals bijvoorbeeld dien van de kettingvraag, bij welke de verschillende vragen in voortdurende stijging bij elkander aansluiten, of van de vraag naar datgene wat al het andere overtreft, van het bekende type: wat is zoeter dan honig? enz.. Bij de Grieken was het opgeven van Aporiën, d.w.z. vragen waarop geen sluitend antwoord te vinden is als gezelschapsspel geliefd. Zij kunnen als een verzwakte vorm van het halsraadsel beschouwd worden. De noodlottige vraag van de Sphinx schemert als 't ware nog altijd door het spel heen: verbeurte van het | |
[pagina 141]
| |
leven blijft in beginsel de inzet. Een sprekend voorbeeld van de wijze, waarop de latere overlevering het motief van het halsraadsel verwerkt, zoo dat toch de sacrale achtergrond zich nog duidelijk verraadt, levert de geschiedenis van de ontmoeting van Alexander den Groote met de Indische gymnosophisten. Na de verovering van een stad, die hem weerstaan had, laat Alexander de tien wijzen, die den strijd tegen hem geraden hadden, voor zich komen. Hij zal hun onoplosbare vragen stellen. Wie het slechtst antwoordt, zal het eerst sterven. Een van hen zal dit beoordeelen. Oordeelt hij goed, dan redt hij daarmee zijn leven. De vragen dragen grootendeels het karakter van cosmologische dilemma's, speelsche varianten van de heilige raadsels der Vedische hymnen. Wie zijn meer: de levenden of de dooden? - Wat is grooter: de zee of de aarde? - Wat was eerder: de dag of de nacht? De antwoorden die er op gegeven worden zijn veeleer logische kunstgrepen dan mystische wijsheid. Wanneer tenslotte één op de vraag, wie het slechtst geantwoord heeft, de uitspraak doet: de een nog slechter dan de ander, heeft hij het geheele plan verijdeld: er mag niemand gedood wordenGa naar voetnoot1. De toeleg om met een raadsel den tegenstander te verschalken is essentieel aan het dilemma, de vraag, waarop het antwoord steeds ten nadeele van den beantwoorder moet uitvallen. Hetzelfde geldt van het raadsel met een dubbele oplossing, waarvan één, die obsceen is, het meest voor de hand ligt; men vindt ze reeds in den AtharvavedaGa naar voetnoot2. Onder de samengestelde gedaanten, waarin het raadsel een letterkundige vorm wordt, hetzij tot vermaak of tot leering, zijn er een paar, die bijzondere aandacht verdienen, omdat zij den samenhang tusschen het ludieke en het sacrale zoo duidelijk voor oogen brengen. De eerste is het vraaggesprek van godsdienstigen of wijsgeerigen inhoud. Men vindt het in allerlei culturen terug. Het thema is doorgaans, dat een wijze, hetzij door één persoon, hetzij door een reeks van andere wijzen, gevraagd wordt. Zarathustra staat aldus de zestig wijzen van koning Vista̅spa te woord. Salomo beantwoordt de vragen van de koningin van Scheba. In de brha̅maṇa-litteratuur is het een gewoon motief, dat de jonge brahmaca̅rin aan een koningshof komt, en daar of ondervraagd wordt, of zelf vragen stelt, en zoo van leerling leeraar | |
[pagina 142]
| |
wordt. Het behoeft nauwelijks betoog, dat deze vorm ten nauwste aansluit bij den archaïschen heiligen raadselwedstrijd. Karakteristiek is in dit opzicht een verhaal in het Maha̅bha̅rataGa naar voetnoot1. De Pa̅ṇḍava's komen zwervend door het woud bij een schoonen vijver. De watergeest verbiedt hun, eruit te drinken, eer men zijn vragen beantwoord heeft. Allen die het toch doen, vallen levenloos neer. Tenslotte verklaart Yudhiṣṭhira zich bereid, de vragen van den geest te beantwoorden. Daarop begint een vraag- en antwoordspel, dat op treffende wijze den overgang van het cosmologische heilige raadsel tot het vernuftspel illustreert, en bijna de geheele Indische zedeleer in dezen vorm voordraagt. Welbeschouwd is het godsdienstgesprek uit den tijd der Hervorming, als dat van Luther en Zwingli te Marburg in 1529, of dat van Théodore de Bèze en zijn ambtgenooten met de katholieke prelaten te Poissy in 1561, niet anders dan de regelrechte voortzetting van de oude, heilige zede. Onder de letterkundige voortbrengselen, waartoe deze vorm van het vraaggesprek aanleiding heeft gegeven, moge er een wat nader worden beschouwd. De Milindapañha, d.w.z. de Vragen van Menander, is een geschrift in het Pa̅li, waarschijnlijk omstreeks het begin van onze jaartelling samengesteld, dat, hoewel niet tot den canon zelf behoorende, zoowel bij de Zuidelijke als bij de Noordelijke Boeddhisten in hooge eere stond. Het geeft de gesprekken weer van koning Menander, die in de tweede eeuw voor Chr. de Grieksche heerschappij over Bactrië voortzette, met den grooten Arhat Na̅gasena. Inhoud en strekking van het werk zijn zuiver godsdienstig-wijsgeerig, maar vorm en toon sluiten geheel aan bij den raadselkamp. Reeds de inleiding der samenspraken is karakteristiek. ‘De Koning zeide: Eerwaarde Na̅gasena, wilt ge met mij in gesprek treden? - Als Uwe Majesteit met mij wil spreken, zooals de wijzen samenspreken, wil ik, maar als gij met mij spreekt zooals koningen converseeren, wil ik niet. - Hoe converseeren dan de wijzen, eerwaarde Na̅gasena? - Volgt de uitleg: de wijzen worden niet boos, als zij in het nauw gedreven worden, de koningen wel.’ - Dus stemt de Koning toe in samenspraken op voet van gelijkheid, juist als in het spel gaber genaamd bij Frans van Anjou. Er nemen ook wijzen van 's konings hof aan deel. Vijfhonderd Yonaka's, d.i. Ioniërs, Grieken, en tachtigduizend monniken vormen het publiek. Na̅gasena | |
[pagina 143]
| |
stelt ‘een vraagstuk met twee punten, diepzinnig, moeilijk te ontwarren, stijver dan een knoop’, en 's konings wijzen klagen, dat hij hen plaagt met strikvragen van kettersche strekking. Het zijn inderdaad herhaaldelijk typische dilemma's, triomfantelijk uitdagend aangeboden: ‘Kom daar nu eens uit, Uwe Majesteit!’ Met dat al passeeren ons in Socratischen vorm de grondvragen der Boeddhistische leer in een eenvoudige wijsgeerige formuleering. Tot het genre der religieuze vraaggesprekken behoort tenslotte ook het tractaat Gylfaginning uit de Snorra Edda. Gangleri gaat zijn vraaggesprek met Hár aan in den vorm van een weddenschap, nadat hij eerst de aandacht van koning Gylfi getrokken heeft door met zeven zwaarden te jongleeren. Geleidelijke overgangen verbinden den heiligen raadselkamp over het ontstaan der dingen en den wedstrijd in strikvragen om eer, lijf of goed met het theologisch-wijsgeerige vraaggesprek. In dezelfde lijn liggen nog andere vormen van dialoog als de ritueele lofprijzing en de katechismus van een godsdienstleer. Nergens vindt men al deze vormen zoo eng bijeen en dooreen als in de Avesta, waar de leer hoofdzakelijk in wisseling van vraag en antwoord tusschen Zarathustra en Ahura Mazda wordt voorgedragen. De Yasna's, dat zijn de liturgische teksten voor het offerritueel, dragen nog menig spoor van een primitieven spelvorm. Typisch theologische vragen aangaande leer, levenswandel en ritueel wisselen voortdurend met de oude cosmogonische vragen, zooals in Yasna 44Ga naar voetnoot1. Elk vers begint met Zarathustra's woord: ‘Naar dit vraag ik U, geef mij recht bescheid, o Ahura,’ en dan afwisselend vragen, beginnende met: ‘Wie is het die...’ en met: ‘Of wij wel...’ ‘Wie schraagde de aarde beneden en het luchtruim, dat zij niet vielen...’ ‘Wie koppelde snelheid met wind en wolken?’ - ‘Wie schiep zegenrijk licht en duisternis... slaap en waken?’ - En dan tegen het slot de merkwaardige vraag, die verraadt, dat wij hier inderdaad te doen hebben met een rest van een ouden raadselkamp: ‘Naar dit vraag ik U... of ik wel den prijs erlangen zal, tien merries met een hengst en een kameel, die mij, o Mazda, werd beloofd’. - De zuiver katechetische vragen betreffen het ontstaan en den aard van vroomheid, de onderscheiding van goed en kwaad, allerlei reinheidsvragen, de bestrijding van den boozen geest enz.. Waarlijk, de Zwitsersche predikant, die in het land en de eeuw van Pestalozzi zijn katechismus voor kinderen den titel Rätselbüchlein gaf, | |
[pagina 144]
| |
heeft niet vermoed, hoe dicht hij met zijn inval overoude cultuurhistorische samenhangen naderde. Het theologisch-wijsgeerige vraaggesprek, zooals dat van Koning Menander, leidt tenslotte ook regelrecht tot de vragen van wetenschappelijken aard, door vorsten van lateren tijd aan hun hofgeleerden of aan wijzen uit den vreemde voorgelegd. Van Keizer Frederik II, den Hohenstaufer, kent men zoowel een vragenlijst aan zijn astroloog Michael ScotusGa naar voetnoot1, als een reeks philosophische vragen aan den Moslimschen geleerde Ibn Sabin in Marokko. Eerstgenoemde reeks is voor ons verband vooral merkwaardig om de vermenging van het cosmologische, het zuiver natuurkundige en het theologische. Waarop rust de aarde? Hoevele hemelen zijn er? Hoe zit God op Zijn troon? Wat is het onderscheid tusschen verdoemde menschenzielen en gevallen engelen? Is de aarde gansch solide, of heeft zij holle ruimten? Waardoor is het zeewater zout? Hoe staat het met den wind, die van vele kanten blaast? hoe met vulcanische uitdampingen en uitbarstingen? Hoe komt het, dat de zielen der afgestorvenen oogenschijnlijk niet naar de aarde terugverlangen? enz. - Oude klanken met nieuwe gemengd derhalve. De ‘Siciliaansche vragen’ aan Ibn Sabin zijn sceptisch en Aristotelisch van aard, veel meer strikt wijsgeerig dan de vroegere. Toch sluiten ook deze nog bij het oude genre aan. De jonge Moslimsche philosoof veegt den keizer gewoonweg den mantel uit: gij vraagt dom en onbeholpen, en spreekt u zelf tegen! - In 's keizers bedaard en bescheiden opnemen van dit standje erkent Hampe ‘den mensch Frederik’, en prijst hem ervoor. Doch Frederik wist, evenals koning Menander, dat het spel van vraag en antwoord gespeeld wordt op voet van gelijkheid: men converseert, om met den ouden Na̅gasena te spreken, niet als koningen maar als wijzen.
De Grieken zijn zich in lateren tijd zekeren samenhang tusschen raadselspel en de oorsprongen der wijsbegeerte nog wel bewust geweest. Clearchus, een leerling van Aristoteles, gaf in een tractaat over de spreekwoorden een theorie van het raadsel en getuigt, dat het eenmaal voorwerp der philosophie is geweest: ‘de ouden plachten daarmee de proef van hun ontwikkeling (παιδεῖα) te geven’ wat duidelijk | |
[pagina 145]
| |
betrekking heeft op het soort wijsgeerige raadseloefeningen, waarvan hierboven sprake wasGa naar voetnoot1. En inderdaad, het is niet moeilijk of ver gezocht, de lijn te trekken van de overoude raadselvragen naar de eerste voortbrengselen der Grieksche wijsbegeerte. Het blijve in het midden, in hoeverre het woord πρόβλημα (proble̅ma) zelf nog de herkomst van de philosophische uitspraak uit een uitdaging, een opgave verraadt. Zeker is het, dat de wijsheidzoeker van de oudste tijden af tot de latere sophisten en rhetoren toe optreedt als een typische kampvechter. Hij daagt zijn mededingers uit, hij tast hen aan door heftige kritiek, en verheft zijn eigen meeningen als de ware met al de jongensachtige verzekerdheid van den archaïschen mensch. Trant en vorm van de vroege proeven van wijsbegeerte zijn polemisch en agonaal. Doorgaans spreken zij in den ik-vorm. Wanneer Zeno van Elea zijn tegenstanders bestrijdt, doet hij dit met aporiën, d.w.z. hij gaat schijnbaar uit van hun veronderstelling, maar leidt daaruit twee tegenstrijdige en elkander uitsluitende gevolgtrekkingen af. De vorm verraadt nog uitdrukkelijk de sfeer van de raadselopgave. ‘Zeno vroeg: indien de ruimte iets is, waarin zal zij dan zijn? - Het raadsel is niet moeilijk op te lossen.’Ga naar voetnoot2 Voor Heraclitus, den ‘duistere’, vertegenwoordigen natuur en leven een griphos, een raadsel. Hijzelf is de raadseloplosserGa naar voetnoot3. De uitspraken van Empedocles dragen meer dan eens den klank van mythische raadseloplossingen. Zij zijn nog in dichtvorm gekleed. De tot in het groteske wilde voorstellingen van Empedocles' leer aangaande het ontstaan der dieren, zouden in een der Oud-Indische bra̅hmana's met hun woeste fantazie niet misstaan: ‘Haar ontsproten veel hoofden zonder halzen, armen dwaalden los in 't rond, zonder schouders, en oogen zwierven alleen rond, van voorhoofden verstoken.’Ga naar voetnoot4 De vroege philosophen spreken in den toon van profetie en enthusiasmus. Hun absolute verzekerdheid is die van den offerpriester of mystagoog. Hun vraagstukken zijn die van den oergrond der dingen, van aanvang - ἀρχή (arche̅), wording - φύσιϛ (physis). Het zijn de overoude cosmogonische problemen, die sinds onheuglijke tijden in raadselvorm gesteld en in mythenvorm werden opgelost. Regelrecht uit de wonderlijke beelden van een mythische cosmologie, zooals de pythagoreïsche voorstelling van 183 werelden, | |
[pagina 146]
| |
die in den vorm van een gelijkzijdigen driehoek naast elkander gelegen zijnGa naar voetnoot1, zondert zich mettertijd de logische speculatie over de gedaante van het heelal af. Het agonale moment der vroege wijsbegeerte vertoont zich, schijnt het, nog in het bijzonder hierin, dat men geneigd is, in het wereldproces een eeuwigen strijd van primordiale tegenstellingen te zien, die in het wezen van alle dingen besloten liggen, zooals de Chineesche tegenstelling van yang en yin. Voor Heraclitus was de strijd de ‘vader van alle dingen’. Empedocles stelde als de twee beginselen, die van aanvang tot in eeuwigheid het wereldproces beheerschen, de begrippen φιλία (philia) - genegenheid en νεῖϰοϛ (neikos) - twist. Het is naar allen schijn geen toeval, dat de neiging der vroege wijsbegeerte naar een antithetische verklaring van het bestaande correspondeert met den antithetischen en agonalen bouw der vroege maatschappij. Men was van oudsher gewoon, alles in een dualisme van tegenstellingen te denken, en door den wedkamp te zien beheerscht. Hesiodus kent nog de goede Eris, de heilzame twistzucht, naast de verderfelijke. In dezen veronderstelden samenhang past ook de voorstelling, waarbij de eeuwige strijd van al het bestaande, de strijd van de Physis, als een rechtsstrijd wordt opgevat. Daarmee zijn wij weder midden in het archaïsche cultuurspel. De eeuwige strijd der Natuur is dus een kamp voor een gerecht. Volgens Werner JaegerGa naar voetnoot2 heeft men de begrippen Kosmos, Dike en Tisis, (dit laatste = vergelding, straf), uit het rechtsleven, waar zij thuishoorden, overgedragen op het wereldproces, om dit in de termen van een rechtsgeding te kunnen verstaan. In denzelfden trant heeft αἰτία (aitia) aanvankelijk schuld in rechte beteekend, eer het de algemeene term werd voor het begrip natuurlijke oorzakelijkheid. Het was Anaximander, die aan deze gedachte vorm gaf, een vorm die helaas slechts in uiterst fragmentaire gedaante is bewaardGa naar voetnoot3. ‘Uit datgene echter, waaruit de dingen hun oorsprong hebben (bedoeld is: uit het oneindige) daarin gaan zij ook ten onder, noodwendiglijk. Want zij moesten elkander zoen en boete doen voor hun onrecht, naar de beschikking van den tijd.’Ga naar voetnoot4 Geheel duidelijk is deze uitspraak zeker niet. In ieder geval betreft zij een voorstelling, als zou de kosmos wegens een begaan onrecht zelf verzoening moeten zoeken. Hoe dit ook gemeend is, ongetwijfeld schuilt in deze woorden | |
[pagina 147]
| |
een zeer diepe gedachte, die naar christelijke voorstellingen klinkt. Men vraagt zich echter af, of aan deze voorstelling inderdaad reeds het rijpe denkbeeld van een staatsorde en een rechtsleven, zooals de Grieksche stadstaat dat te aanschouwen gaf, ten grondslag heeft gelegen. Zou men hier niet veeleer te doen hebben met een veel oudere laag van rechtsbegrippen? Is hier niet aan het woord die archaïsche conceptie van recht en vergelding, waarvan hierboven sprake was, waar de idee van het recht nog besloten lag in de sfeer van het lot werpen en elkaar bekampen, kortom waar de rechtsstrijd nog een heilig spel was? Een der fragmenten van Empedocles spreekt ten opzichte van den machtigen strijd der elementen van een vervuld worden van den tijd, die aan die beginselen wederkeerig ‘door een breeden eed getrokken is’Ga naar voetnoot1. Het is waarschijnlijk niet mogelijk, de beteekenis van dit mystisch-mythische beeld ten volle te verstaan. Zeker is het evenwel, dat de gedachte van den wijsgeer-ziener hier verwijlt in die sfeer van het kampspel om recht, die wij als een gewichtige basis van primitief cultuurleven en denkleven leerden kennen. |
|