Verzamelde werken. Deel 5. Cultuurgeschiedenis 3
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
II
| |
[pagina 57]
| |
andere verschillende verschijningsvormen van het begrip in één woord heeft samengevat. Dit blijkt inderdaad aanstonds het geval. De abstractie van een algemeen begrip spel is in de eene cultuur vroeger en vollediger ingetreden dan in de andere, met dit gevolg, dat er hoog ontwikkelde talen zijn, die voor verschillende vormen van het spel geheel verschillende woorden zijn blijven gebruiken, welke veelheid van termen de samenvatting van alle vormen van spel onder één term in den weg stond. Het geval is uit de verte te vergelijken met het bekende feit, dat zoogenaamd primitieve talen somtijds wel woorden hebben voor de verschillende species van een soort, maar niet voor de soort in het algemeen, wel voor snoek en aal, maar niet voor visch. Er zijn verschillende aanwijzingen, die getuigen dat, zoo primair de functie spel moet heeten, zoo secundair de abstractie van dat verschijnsel in sommige culturen heeft plaats gehad. Van veel gewicht schijnt mij in dit opzicht het feit, dat in geen der mij bekende mythologieën het spel in een goddelijke of daemonische figuur belichaamd isGa naar voetnoot1, terwijl toch aan den anderen kant dikwijls een godheid als spelende wordt voorgesteld. Op late conceptie van een algemeen spelbegrip wijst ook het feit, dat er geen gemeenschappelijk Indo-Europeesch woord voor spel gevonden wordt. Zelfs de Germaansche taalgroep gaat ter benaming van het spel uiteen met drie verschillende woorden. Het is misschien geen toeval, dat juist eenige volken, wien het spelen in allerlei vormen steeds in hooge mate in het bloed heeft gezeten, de uitdrukking van die activiteit over tal van verschillende woorden verdeelen. Ik meen dit met meer of minder stelligheid te kunnen beweren van het Grieksch, het Sanskrit, het Chineesch en het Engelsch. Het Grieksch heeft voor het kinderspel een merkwaardige uitdrukking in den uitgang inda. Deze beteekent niets anders dan juist spelen. Het is een onverbuigbaar en taalkundig onherleidbaar suffix.Ga naar voetnoot2 De Grieksche kinderen speelden sphairinda - met den bal, helkustinda - touwtrekken, streptinda - een werpspel, basilinda - koninkje. In de | |
[pagina 58]
| |
volkomen zelfstandigheid van dat suffix ligt als 't ware de onherleidbaarheid van het begrip spel symbolisch uitgedrukt. In tegenstelling met deze volstrekt specifieke qualificatie van het kinderspel gebruikt het Grieksch voor de benaming van de spelsfeer in het algemeen niet minder dan drie verschillende woorden. Daar is vooreerst παιδιά (paidiá), het meest voor de hand liggende woord voor spel. De etymologie is geheel doorzichtig: het duidt aan wat tot het kind behoort, doch onderscheidt zich terstond door het accent van παιδία (paidía) - kinderachtigheid. In het gebruik evenwel is παιδιά in het geheel niet tot de sfeer van het kinderspel beperkt. Met zijn afleidingen παίζειν (paizein) - spelen, παῖγμα en παίγνιον (paigma, paignion) - speeltuig, kan het allerlei vormen van spel beteekenen, tot de hoogste en heiligste toe, gelijk wij reeds gezien hebben. Aan de geheele woordgroep schijnt de beteekenistoon van het blijde, vroolijke, onbezorgde verbonden. Het woord ἀθύρω, ἄθυρμα (athuro̅, athurma) blijft naast παιδιά op den achtergrond. Het drukt de beteekenisnuance van het beuzelachtige en onbelangrijke uit. Nu blijft echter nog een zeer uitgebreid gebied over, dat in onze terminologie binnen de sfeer van het spel valt, maar bij de Grieken noch door παιδιά, noch door ἄθυρμα wordt gedekt of omvat, namelijk dat der kamp- en wedspelen. Over dit geheele, in het Grieksche leven zoo gewichtige gebied heerscht het woord ἀγών (ago̅n). In zijn gelding gaat als 't ware een essentieel deel van het spelbegrip schuil. De notie van het niet-ernstige, het ludieke, komt er in den regel niet duidelijk in tot uiting. Op grond daarvan, en wegens de buitengewoon groote plaats, die de ἀγών in de Helleensche cultuur en in het dagelijksch leven van iederen Helleen innam, heeft Bolkestein mij verweten, dat ik ten onrechte in mijn rede ‘Over de grenzen van spel en ernst in de cultuur’ de Grieksche wedkampen, van de groote in den cultus gewortelde, tot de meest futiele toe, in het begrip spel heb begrepenGa naar voetnoot1. Wanneer wij spreken van Olympische ‘spelen’, zegt Bolkestein, nemen wij ‘gedachteloos een Latijnschen term over, waarin het Romeinsche waardeeringsoordeel van de daarmee aangeduide wedstrijden zich uitspreekt, dat echter van het Grieksche geheel en al verschilt’. Na een opsomming van velerlei vormen van agonistiek, die aantoonen, hoe de zucht tot mededinging het geheele Grieksche leven vervulde, besluit hij: ‘Met spel heeft dit alles niets te maken, | |
[pagina 59]
| |
tenzij men zou willen volhouden dat het gansche leven voor de Grieken een spel is geweest!’ In zekeren zin zal dit inderdaad de strekking zijn van het hier volgende boek. Ondanks mijn bewondering voor de wijze, waarop de Utrechtsche historicus onze inzichten in de Grieksche beschaving voortdurend verheldert, en ondanks het feit, dat het Grieksch met zijn taalkundige scheiding tusschen agon en spel niet alleen staat, moet ik mij tegen zijn uitspraak ten stelligste verzetten. De weerlegging van Bolkestein's opvatting ligt eigenlijk in alles wat hier volgen zal opgesloten. Ik bepaal mij daarom voorloopig tot dit eene argument: de agon, hetzij in het Grieksche leven of waar ter wereld ook, draagt al de formeele kenmerken van het spel, en behoort wat zijn functie betreft, overwegend in het kader van het feest, dat wil zeggen de spelsfeer. Het is geheel onmogelijk, den wedstrijd als cultuurfunctie uit het verband spel-feest-sacra los te maken. De verklaring van het feit, dat in het Grieksch de begrippen spel en wedkamp terminologisch gescheiden zijn, moet mijns inziens veeleer gezocht worden in de volgende richting. De conceptie van een algemeen, alomvattend en logisch homogeen spelbegrip is, gelijk wij vooropstelden, veelal laat geschied. In de Helleensche samenleving had de agonistiek reeds vroegtijdig zulk een breede plaats ingenomen en een zoo ernstige waardeschatting verworven, dat de geest zich haar ludiek karakter niet meer bewust werd. De wedstrijd, in alles en bij alle gelegenheden, was bij de Grieken een zoo intensieve functie der cultuur geworden, dat hij voor ‘gewoon’ en volwaardig gold, en niet meer als spel erkend werd. Het Grieksche geval staat, zooals wij terstond zullen zien, volstrekt niet alleen. Het doet zich in ietwat andere gedaante eveneens voor bij de oude Indiërs. Ook daar is de uitdrukking van het begrip spel verdeeld over verschillende termen. Het Sanskrit heeft er niet minder dan vier verschillende wortels voor in gebruik. De algemeenste term voor spelen is kri̅dati. Het woord duidt het spel van kinderen, volwassen menschen en dieren aan. Het dient, juist als het spelwoord in de Germaansche talen, ook voor de beweging van wind of van golven. Het kan een huppelen of dansen in het algemeen beteekenen, zonder uitdrukkelijke spel-notie. Met deze laatste beteekenis komt het dicht bij den wortel nṛt te liggen, die het geheele gebied van den dans en de dramatische opvoering bestrijkt. Divyati drukt in de eerste plaats het dobbelspel uit, maar beteekent ook spelen in het algemeen, | |
[pagina 60]
| |
schertsen, ‘tändeln’, voor den gek houden. De oorspronkelijke beteekenis schijnt werpen te zijn, waarmee ook die van stralen correspondeertGa naar voetnoot1. In den wortel las -, vanwaar vila̅sa, zijn de beteekenissen vereenigd van stralen, opeens verschijnen, opklinken, heen- en weerbewegen, spelen en ‘bezig zijn’ in het algemeen, het Duitsche ‘etwas treiben’. In het substantivum li̅la̅ (met denominativum li̅layati), misschien met grondbeteekenis heen en weer schommelen, wiegen, is vooral het luchtige, lichte, vroolijke, moeitelooze, onbeteekenende van het spel uitgedrukt. Bovendien geeft lila̅ het ‘alsof’, het schijnbare, de nabootsing weer. Zoo beduidt b.v. gajali̅laya̅, letterlijk: met olifantspel, ‘als een olifant’, ga̅jendrali̅la, letterlijk: iemand, wiens spel olifant is, iemand die een olifant voorstelt, speelt. In al deze benamingen van het spel schijnt het semantische uitgangspunt dat van een snelle beweging te zijn, een verband, dat in vele andere talen wordt teruggevonden. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de woorden aanvankelijk uitsluitend zulk een bewegen hebben aangeduid en eerst later op het spel zijn toegepast. De spelwoorden in het Sanskrit worden niet gebruikt, om het begrip wedkamp uit te drukken, dat, hoewel de Oud-Indische samenleving wedstrijden van allerlei aard kende, nauwelijks door een specifieke benaming vertegenwoordigd wordt. Aan de vriendelijke voorlichting van Professor Duyvendak dank ik enkele gegevens omtrent de Chineesche uitdrukking der spelfunctie. Ook hier ontbreekt de samenvatting van alle activiteit, die wij onder het begrip spel meenen te moeten rangschikken, onder één benaming. Op den voorgrond staat het woord wan, waarin de noties van het kinderspel overwegen. Het omvat in hoofdzaak de volgende speciale beteekenissen: zich met iets bezighouden, in iets vermaak vinden, beuzelen (‘to trifle’), dartelen, stoeien, schertsen. Het dient ook voor bevoelen, onderzoeken, beruiken, het door zijn handen laten gaan van bibelots, eindelijk nog voor het genieten van den maneschijn. Het semantische uitgangspunt schijnt dus te zijn: iets met speelsche opmerkzaamheid aanvatten, op luchtige wijze in iets verdiept zijn. Het dient niet voor behendigheidsspel, wedstrijd, dobbelspel of vertooning. Voor dit laatste, het geordende dramatische spel, de opvoering, gebruikt het Chineesch woorden, die thuishooren in de voorstelling van ‘positie, situatie, opstelling’. Voor alles wat wedstrijd is geldt een afzonderlijk woord cheng, dat dus volkomen te vergelijken is met | |
[pagina 61]
| |
het Grieksche ago̅n, daarnaast ook sai, bepaaldelijk voor een georganiseerden wedstrijd om een prijs. Als voorbeeld van de uitdrukking van het spelbegrip in een taal uit het gebied der zoogenaamd primitieve beschaving of wel der natuurvolken, kan ik hier, dank zij de welwillendheid van Professor Uhlenbeck den toestand beschrijven, dien men in een der Algonkintalen, het Blackfoot, aantreft. Voor alle kinderspel dient de verbale stam koăni. Deze kan niet met den naam van een bepaald spel verbonden worden, hij beteekent het spelen van kinderen in het algemeen, hetzij spelen van beuzelachtigen aard of georganiseerde spelen. Zoodra het de bezigheid van half- of heel-volwassenen betreft, dan heet die, ook al is het hetzelfde spel als dat de kinderen spelen, toch niet meer koăni-. Daarentegen wordt koăni wel weer gebruikt in erotische beteekenis, en wel in het bijzonder voor ongeoorloofde betrekkingen. Om het verrichten van een bepaald aan regels gebonden spel uit te drukken dient als algemeene term kachtsi-. Dit woord geldt zoowel voor kansspelen als voor behendigheids- en krachtspelen. Het winnen en wedijveren is hier het semantische moment. De verhouding van koăni- tot kachtsi- gelijkt dus, van het nominale in het verbale overgebracht, eenigszins op die van paidia tot ago̅n, doch met dien verstande, dat de kansspelen, die voor den Griek onder παίζω ressorteeren, in het Blackfoot onder het agonale begrip vallen. Voor alles wat in de magisch-religieuze sfeer ligt, dansen en plechtigheden, dient noch koăni- noch kachtsi-. Het Blackfoot heeft voorts twee afzonderlijke woorden voor ‘winnen’, waarvan het eene amots- zoowel voor het winnen in een wedloop, wedstrijd of spel, als in het gevecht wordt gebruikt, in dit laatste geval met name voor ‘een slachting aanrichten’, terwijl het andere skits- (skets-) uitsluitend van spel en sport geldt. Naar allen schijn gaan dus hier de zuiver ludieke en de agonale sfeer geheel dooreen. Verder is er een eigen woord voor ‘verwedden’, apska-. Opmerkelijk is het vermogen, aan een verbum de bijbeteekenis te geven van ‘niet echt gemeend, uit gekheid’ door een praefix kip-, letterlijk ‘even, maar even’, b.v. ániu- hij zegt, kípaniu - hij zegt uit gekheid, zonder het te meenen. In haar geheel beschouwd, schijnt in het Blackfoot de conceptie van het spelbegrip, wat abstractie en uitdrukkingsmogelijkheid betreft, van die in het Grieksch niet ver verwijderd, hoewel niet identiek. Het feit, dat wij derhalve in het Grieksch, het Oud-Indisch en het Chineesch de uitdrukking van het begrip wedstrijd van die van het | |
[pagina 62]
| |
begrip spel in het algemeen gescheiden vinden, terwijl het Blackfoot de grens een weinig anders trekt, zou ons kunnen doen overhellen tot de meening, dat Bolkestein toch gelijk heeft, en dat deze taalkundige scheiding aan een dieper liggend sociologisch en psychobiologisch wezensverschil tusschen spel en wedstrijd beantwoordt. Tegen deze conclusie evenwel verzet zich niet alleen het geheele cultuurhistorische materiaal, hierna te verwerken, maar ook het feit, dat in dit opzicht een reeks van even ver uiteenliggende talen tegenover de genoemde kunnen worden gesteld, waarin het spelbegrip een wijdere conceptie vertoont. Behalve van de meeste modern Europeesche talen geldt dit van het Latijn, het Japansch en van althans één der Semitische talen. Voor het Japansch heeft de vriendelijke hulp van Professor Rahder mij tot eenige opmerkingen in staat gesteld. Het Japansch heeft, in tegenstelling met het Chineesch, en in overeenstemming met de moderne Westersche talen, één zeer bepaald woord voor de spelfunctie in het algemeen, met een daarbij aansluitende tegenstelling, die den ernst aanduidt. Het substantivum asobi en het werkwoord asobu beteekenen: spelen in het algemeen, ontspanning, vermaak, tijdverdrijf, uitstapje, uitspanning, uitspatting, dobbelspel, nietsdoen, ongebruikt liggen, werkloos zijn. Het dient ook voor: iets spelen, iets voorstellen, nabootsen. Opmerkelijk is de beteekenis ‘speling, play’ d.w.z. de beperkte bewegelijkheid in een wiel of ander werktuig, juist als in het Nederlandsch of EngelschGa naar voetnoot1. Merkwaardig is ook asobu in de verbinding ‘onder iemand studeeren, ergens studeeren’, wat aan het Latijnsche ludus in de beteekenis van school doet denken. Asobu kan een spiegelgevecht aanduiden, d.w.z. een schijngevecht, maar niet een wedstrijd als zoodanig, alweer dus een andere grenslijn tusschen agon en spel. Tenslotte geldt asobu, hierin te vergelijken met het Chineesche wan, van de Japansche kunstbeschouwende theepartijen, waarbij men voorwerpen van keramiek bewonderend en prijzend door zijn handen laat gaan. De verbindingen met snel bewegen, schitteren, dartelen schijnen te ontbreken. Een nauwkeurige bepaling van de Japansche opvatting van het spel zou ons dieper in de beschouwing van de Japansche cultuur moeten leiden, dan hier op zijn plaats of mij mogelijk is. Hier volsta het volgende. De buitengewone ernst van het Japansche levensideaal wordt | |
[pagina 63]
| |
gemaskeerd achter een fictie, dat dit alles slechts spel is. Gelijksoortig aan de chevalerie der Christelijke Middeleeuwen, verliep het Japansche bushido geheel in de spelsfeer, werd het geacteerd in spelvormen. De taal bewaart deze conceptie in de asobase-kotaba, d.w.z. de beleefde taal, letterlijk speeltaal, die men tegen hoogeren gebruikt. De hoogere klassen worden verondersteld, bij alles wat zij doen slechts spelenderwijs te handelen. De beleefde vorm voor: gij komt in Tokyo aan, luidt letterlijk vertaald: gij speelt aankomst in Tokyo. Evenzoo voor: ik heb vernomen, dat uw vader gestorven is: ik heb vernomen, dat mijnheer uw vader gespeeld heeft te sterven. Deze wijze van uitdrukking staat, als ik goed zie, zeer dicht bij ons: U gelieveGa naar voetnoot1, of het Duitsche: ‘Seine Majestät haben geruht’Ga naar voetnoot2. De hooggeplaatste wordt gezien in een verhevenheid, waar slechts vrijwillig behagen tot handelen beweegt. Tegenover deze verhulling van het edele leven in de speelsfeer staat in het Japansch een zeer geprononceerd begrip van den ernst, het niet-spel. Voor het woord majime vindt men de beteekenissen: ernst, soberheid, deftigheid, plechtigheid, ook: rustigheid, eerlijkheid, fatsoen. Het hangt samen met het woord, dat wij met ‘gezicht’ vertalen in de bekende Chineesche uitdrukking ‘zijn gezicht verliezen’. In adjectivisch gebruik kan het ook ‘prozaïsch, matter of fact’ beduiden. Het dient voorts in wendingen als ‘het is meenens’, ‘nu geen gekheid’, ‘hij nam in ernst, wat als grap bedoeld was’. In de Semitische talen wordt de beteekenissfeer van het spel, naar wijlen Professor Wensinck mij inlichtte, overheerscht door den wortel la'ab, waarnaast blijkbaar nauw verwant la'at. Hier evenwel is in een en hetzelfde woord naast de beteekenis van spelen in eigenlijken zin ook die van lachen en van spotten begrepen. Arabisch la'iba omvat spelen in het algemeen, voor den gek houden, plagen. Joodsch-Arameesch la'ab beteekent lachen en spotten. Daarnaast komt aan den wortel in het Arabisch en het Syrisch nog de beteekenis toe van kwijlen van een zuigeling, misschien te verstaan als het belletjes blazen van zijn speeksel, zooals het heel jonge kind doet, wat men gevoegelijk als een spel kan opvatten. De beteekenissen lachen en spelen gaan ook samen in het Hebreeuwsch ṣaḥaq. Opmerkelijk is | |
[pagina 64]
| |
voorts nog de beteekenis bespelen van muziekinstrumenten, die het Arabische la'iba met eenige modern Europeesche talen gemeen heeft. Het semantische uitgangspunt van de uitdrukking van het spelbegrip schijnt voor de Semitische taalgroep niet geheel op hetzelfde terrein te liggen als in de tevoren behandelde talen. Wij komen nog nader op een zeer belangrijk gegeven uit het Hebreeuwsch voor de identiteit van het agonale met het ludieke. In merkwaardige tegenstelling tot het Grieksch met zijn gevarieerde en heterogene expressie voor de spelfunctie staat nu het Latijn met eigenlijk slechts één woord, dat het gansche gebied van spel en spelen uitdrukt: ludus, ludere, waarvan lusus slechts een afleiding is. Daarnaast staat iocus, iocari, doch met de specifieke beteekenis van scherts, grap. Eigenlijk spel beteekent het in het klassieke Latijn niet. De etymologische grondslag van ludere schijnt, al kan het van het dartelen van visschen, het fladderen van vogels, het kabbelen van het water gebruikt worden, niet te liggen in het gebied van snel bewegen, zooals van zoo vele spelwoorden, maar veeleer in dat van niet-ernst, schijn, spot. Ludus, ludere omvat het kinderspel, de ontspanning, den wedstrijd, de liturgische en in het algemeen scenische vertooning, het kansspel. In de verbinding lares ludentes beteekent het ‘dansen’. De notie ‘den schijn aannemen van’ schijnt op den voorgrond te staan. Ook de samenstellingen alludo, colludo, illudo gaan alle in de richting van het onwezenlijke, het bedriegelijke. Van dezen semantischen grond verwijdert zich ludi in de beteekenis van de openbare spelen, die in het Romeinsche leven zulk een belangrijke plaats innamen, en ludus in die van school, het eene uitgaande van de beteekenis wedstrijd, het andere waarschijnlijk van die van oefening. Het is opmerkelijk, dat ludus, ludere als algemeen woord voor spel, spelen in de Romaansche talen niet alleen niet overgaat, maar dat het daarin, voorzoover ik zie, zelfs nauwelijks eenig spoor achterlaat. In alle Romaansche talen, dus blijkbaar reeds in vroege periode, heeft het specifieke iocus, iocari zijn beteekenis tot die van spel, spelen verwijd, en ludus, ludere geheel en al verdrongen. De vormen zijn: Fransch jeu, jouer, Italiaansch giuoco, giocare, Spaansch juego, jugar, Portugeesch jogo, jogar, Roemeensch joc, jucaGa naar voetnoot1. Of het verdwijnen van ludus aan phonetische of aan semantische oorzaken te wijten is geweest, blijve hier in het midden. | |
[pagina 65]
| |
De uitdrukkingswijdte van het spelwoord is in de modern Europeesche talen over het algemeen bijzonder groot. Zoowel in de Romaansche als in de Germaansche talen zien wij het spelwoord uitgebreid over allerlei noties van beweging of handeling, die met spel in den engeren en formeelen zin niet te maken hebben. Zoo is bij voorbeeld de toepassing van den term spelen, speling op de beperkte bewegelijkheid van de onderdeelen van een mechaniek gemeen aan het Fransch, Italiaansch, Spaansch, Engelsch, Duitsch, Nederlandsch, en ook, gelijk wij hierboven reeds aanroerden, het Japansch. Het is, alsof het begrip spelen een steeds grooter sfeer, veel grooter dan die van παίζω en zelfs ludere, gaandeweg overdekt, waarin zijn specifieke beteekenis zich als 't ware in die van een lichte handeling of beweging in het algemeen oplost. Dit is bijzonder duidelijk te observeeren aan de Germaansche talen. De Germaansche taalgroep heeft, gelijk boven reeds is opgemerkt, geen gemeenschappelijk woord voor spel en spelen. Als algemeen begrip was het derhalve blijkbaar in de te veronderstellen Oer-germaansche periode nog niet geconcipieerd. Zoodra echter elk der Germaansche taaltakken een woord voor spel, spelen in gebruik vertoont, dan ontwikkelen zich deze woorden semantisch langs volkomen dezelfde lijnen, of, misschien juister, dan blijkt dezelfde uitgebreide en soms schijnbaar heterogene groep van noties onder dien term begrepen. In de zeer beperkte overlevering van het Gotisch, immers niet veel meer dan een gedeelte van het Nieuwe Testament, komt een woord voor spel niet voor, maar uit de vertaling van Marcus 10.34: ϰαὶ ἐμπαίξουσιν αὐτῷ, - en zij zullen hem bespotten - door jah bilaikand ina volgt vrij stellig, dat het Gotisch spelen uitdrukte door hetzelfde laikan, dat in de Skandinavische talen het algemeene woord voor spelen opleverde, en ook in het Oud-Engelsch en in de Duitsche groep in die beteekenis vertegenwoordigd is. In het Gotisch zelf komt laikan enkel voor in de beteekenis springen. Wij zagen reeds eerder als concrete grondbeteekenis van sommige spelwoorden die van een snelle bewegingGa naar voetnoot1. Misschien is het beter gezegd: een levendige rythmische beweging. Aldus wordt in Grimm's Wörterbuch de grondbeteekenis opgegeven van het Hoogduitsche substantivum leich, waarvan de verdere beteekenissen in de sfeer van het spel liggen, terwijl van het | |
[pagina 66]
| |
Angelsaksische lâcan als concrete beteekenissen fungeeren ‘to swing, wave about’, als een schip op de golven, ook van het fladderen van vogels, het flikkeren van vlammen. Vervolgens dienen lâc en lâcan, evenals het Oudnoorsche leikr, leika, voor allerlei soorten van spel, dans en lichaamsoefening. In de jongere Skandinavische talen handhaaft zich voor lege, leka bijna uitsluitend de beteekenis spelenGa naar voetnoot1. De welige wasdom van den wortel spel in de talen van de Duitsche groep komt door de zeer uitvoerige artikelen Spiel en spielen van de hand van M. Heyne c.s. in het Deutsche Wörterbuch, deel X, 1, 1905, in helder licht. Van den semantischen samenhang van het spelwoord valt in de eerste plaats het volgende op. Men kan in het Nederlandsch een spelletje doen, in het Duitsch ein Spiel treiben, maar het eigenlijk bijbehoorende werkwoord is spelen zelf. Men speelt een spel. Met andere woorden: om den aard der werkzaamheid uit te drukken, moet de notie, die in het substantivum ligt opgesloten, herhaald worden om als handelingswerkwoord te dienen. Dit beteekent naar allen schijn, dat die handeling van een zoo bijzonderen en zelfstandigen aard is, dat zij zich aan de gewone soorten van activiteit om zoo te zeggen onttrekt: spelen is geen doen in den gewonen zin. Een ander belangrijk punt is dit. De voorstelling ‘spelen’ is blijkbaar in onzen geest (dit alles geldt evengoed van jouer en van to play als van spelen, spielen) voortdurend geneigd te verzwakken tot een notie van zekere activiteit in het algemeen, die met spelen in engeren zin nog slechts één van de verschillende eigenschappen van het spel gemeen schijnt te hebben, hetzij de nuance van zekere lichtheid, of wel van een zekere spanning en hachelijkheid, of van een alterneering, of van een zekere vrije keuze. Wij spraken reeds eerder van het feit, dat spelen steeds weer dient om een beperkte bewegingsvrijheid aan te duiden. Bij de devaluatie van den gulden zei de President der Nederlandsche Bank, blijkbaar zonder eenige bedoeling hetzij dichterlijk of geestig te zijn: ‘Op zulk een beperkt terrein als er voor den gouden standaard was overgebleven, kan de gouden standaard niet spelen’, Uitdrukkingen als ‘vrij spel hebben’, ‘iets klaar spelen’, ‘er is iets in het spel’, getuigen alle van die verschieting van het spelbegrip in het vage. Hier is niet zoozeer sprake van een bewuste overdracht van het | |
[pagina 67]
| |
begrip op andere voorstellingen dan de eigenlijke van een spelhandeling, dus van een poëtische figuur, als wel van een zich zelf als 't ware oplossen van het begrip in een onbewuste ironie. Het is waarschijnlijk geen toeval, dat in het Middelhoogduitsch spil en zijn samenstellingen zoo gaarne gebruikt worden door de taal der mystiek. Ook het feit dat Kant zich zoo dikwijls van termen als ‘spielen der Einbildung, Spiel der Ideen, das ganze dialektische Spiel der kosmologischen Ideen’ bedient, verdient de aandacht. Alvorens over te gaan tot den derden wortel, die in de Germaansche talen het spelbegrip uitdrukt, valt op te merken, dat ook het Oud-Engelsch (of Angelsaksisch) naast lâc en plega het woord spelian heeft gekend, evenwel uitsluitend in den specifieken zin van ‘een ander voorstellen, vertegenwoordigen’, vicem gerere. Het wordt bijvoorbeeld gebruikt van den ram, die Isaac's plaats innam. Dit is een beteekenis, die weliswaar ook aan ons ‘spelen’ toekomt, maar daarin niet op den voorgrond staat. Het zuiver grammatisch verband van Oud-Engelsch spelian met het algemeene spelen in de Duitsche groep moge hier in het midden gelaten wordenGa naar voetnoot1. Het Engelsche play, to play is uit een semantisch oogpunt bijzonder merkwaardig. Het komt voort uit een Angelsaksisch plega, plegan, dat reeds in hoofdzaak spel, spelen beteekent, daarnaast ook snelle beweging, gebaar, handgreep, handgeklap, bespelen van een muziekinstrument, alles derhalve concrete handelingen. Het latere Engelsch bewaart nog veel van die wijdere beteekenis; vergelijk b.v. bij Shakespeare, Richard III, IV, 2: Ah, Buckingham, now do I play the touch.
To try if thou be current gold indeed -.
Formeel beantwoordt aan dit Oud-Engelsche plegan het Oudsaksische plegan, Oudhoogduitsch pflëgan, Oudfriesch plega volkomen. Al deze woorden, waaruit ons plegen, Hoogduitsch pflegen, regelrecht voortkomen, liggen wat hun beteekenis betreft in de abstracte sfeer. Als oudste beteekenis komt naar voren: instaan voor, zich voor iets of iemand aan gevaar of risico blootstellenGa naar voetnoot2. In deze lijn volgen: zich verplichten, behartigen, zorgen voor, verplegen. Plegen duidt de | |
[pagina 68]
| |
verrichting aan van gewijde handelingen, hulde, dank, eeden, rouw, arbeid, min, tooverij, rechtspleging... en spelGa naar voetnoot1. Het ligt dus voor een goed deel in de sacrale, juridische en ethische sfeer. Men heeft tot nu toe wegens het verschil in beteekenis meestal aangenomen dat to play - spelen en ons plegen van een weliswaar gelijkluidenden, maar toch verschillenden grondvorm uitgaan. Ziet men nauwer toe, dan blijken de beide woorden zich te ontwikkelen, het eene in de concrete, het andere in de abstracte lijn, doch uit een beteekenissfeer, die zeer dicht bij die van het spel ligt. Men zou haar de ceremonieele sfeer kunnen noemen. Onder de oudste beteekenissen van plegen hooren ook het ‘vieren’ van feesten, ‘tentoon spreiden’ van weelde. Ons plechtig hoort hiertoe. Aan ons plicht beantwoordt formeel het Angelsaksische plihtGa naar voetnoot2, waaruit Engelsch plight, maar dit beteekent in eerste instantie gevaar, vervolgens vergrijp, schuld, blaam, dan ‘pledge, engagement’. Het werkwoord plihtan beteekent blootstellen aan gevaar, compromitteeren, verplichten. Aan het Germaansche plegan ontleent het vroeg-middeleeuwsch Latijn een plegium, dat weer als pleige in het Oudfransch, en als pledge in het Engelsch overgaat. Dit laatste heeft als oudste beteekenis borg, gijzelaar, pand, voorts beduidt het ‘gage of battle’ d.i. wedde, de inzet, en tenslotte de ceremonie, waarmee men de verplichting aangaat: den dronk, vanwaar heildronk, belofte en gelofteGa naar voetnoot3. Wie zou kunnen ontkennen, dat men met de voorstellingen wedkamp, uitdaging, gevaar enz. vlak bij het begrip van het spel verkeert? Spel en gevaar, hachelijke kans, waagstuk, het ligt alles vlak bijeen. Men zou geneigd zijn, te concludeeren: het woord plegen met al zijn afleidingen, zoowel die op het spel als die op den plicht enz. betrekking hebben, hoort thuis in de sfeer, waarin ‘iets op het spel staat’. Dit brengt ons weer terug op de verhouding van spel tot wedkamp, en tot strijd in het algemeen. In al de Germaansche talen, en in deze niet alleen, dient het spelwoord regelmatig ook voor den ernstigen strijd met de wapenen. De Angelsaksische poëzie, om het bij één | |
[pagina 69]
| |
voorbeeld te laten, is vol van wendingen die dit uitdrukken. De strijd heet heaðo-lâc, beadu-lâc, strijdspel, âsc-plega, het speerspel enz.. In deze samenstellingen heeft men ongetwijfeld te doen met poëtische vergelijkingen, met een bewuste overdracht van het begrip spel op het begrip strijd. Dit kan ook nog gelden, zoo ook minder duidelijk, van het Spilodun ther Vrankon, ‘Daar speelden de Franken’, uit het Lodewijkslied, het Oudhoogduitsche lied, dat de overwinning van den Westfrankischen koning Lodewijk III op de Noormannen bij Saucourt in 881 bezingt. Niettemin zou het overhaast zijn, zich het gebruik van het spelwoord voor den ernstigen strijd louter als een dichterlijke metaphoor voor te stellen. Men heeft zich hier te verplaatsen in een primitieve gedachtensfeer, waarin de ernstige strijd met de wapenen evengoed als de wedstrijd of agon, die zich van de meest futiele spelletjes tot bloedigen en doodelijken kamp kan uitstrekken, met het eigenlijke spel alle te zamen begrepen zijn in een primaire voorstelling van een aan regels gebonden onderling wagen van kansen. Zoo beschouwd is er in de toepassing van het spelwoord op den strijd nauwelijks een bewuste metaphora gelegen. Spel is strijd, en strijd is spel. Voor deze opvatting nu van den semantischen samenhang is een merkwaardige illustratie uit het Oude Testament aan te halen, waarop ik reeds doelde naar aanleiding van het spelbegrip in de Semitische talen. In het boek II Samuel 2. 14 zegt Abner tot Joab: ‘Laat nu de jongens zich opmaken en voor ons aangezicht spelen’, = Reg. II. 2. 14: Surgant pueri et ludant coram nobis. Er komen twaalf van elke zijde; zij dooden elkander allen, en de plaats waar zij vielen, krijgt een naam van heroïschen klank. Het doet voor ons niet ter zake, of het verhaal een etymologische sage is, om een topografischen naam te verklaren, dan wel een historische kern heeft. Waar het op aankomt is, dat dit bedrijf hier spelen heet, en dat er volstrekt niet wordt gezegd: maar zóó was het geen spel. De vertaling ludant, spelen is zoo onberispelijk mogelijk: het Hebreeuwsch heeft hier een vorm van sahaq, dat in eerste instantie ‘lachen’, vervolgens ‘schertsend met iets bezig zijn’, ook ‘dansen’ beteekentGa naar voetnoot1. Hier is van een poëtische overdracht geen sprake, zulk strijden was spelen. A fortiori is er derhalve geen reden, den wedstrijd, zooals wij hem overal aantreffen (de Grieksche cultuur staat daarmee geenszins alleenGa naar voetnoot2) als begripssfeer van het spel te schei- | |
[pagina 70]
| |
den. En nog een gevolgtrekking vloeit eruit voort. Indien de categorieën strijd en spel in de archaïsche cultuur ongescheiden zijn, dan behoeft de gelijkstelling van jacht en spel, zooals zij overal in de taal en de litteratuur aan den dag treedt, geen nadere verklaring meer. Het woord plegen gaf te verstaan, dat de term voor spelen kan opkomen in de sfeer van het ceremonieele. Hiervan getuigen op zeer bijzondere wijze de Middelnederlandsche woorden huweleec, huweleic, thans huwelijk, feestelic = ‘feest’ en vechtelic = ‘gevecht’, Oudfriesch fyuchtleek, alle gevormd van den vroeger reeds besproken wortel leik, die in de Skandinavische talen het algemeene spelwoord opleverde. In zijn Angelsaksischen vorm lâc, lâcan beteekent hij naast spelen, springen, rythmisch bewegen ook offer, offergave, geschenk in het algemeen, gunstbetoon, zelfs mildheid. Het uitgangspunt ligt hier waarschijnlijk in het begrip plechtige offerdans, zooals reeds Grimm heeft aangenomenGa naar voetnoot1. In het bijzonder wijzen daarop ecgalâc en sveorða-lâc, zwaarddans. Alvorens van de taalkundige beschouwing van het spelbegrip af te stappen, dienen nog enkele bijzondere toepassingen van het spelwoord in de taal in 't algemeen besproken te worden. Vooreerst het gebruik van het woord spelen voor het hanteeren van muziekinstrumenten. Wij vermeldden reeds, dat het Arabische la'iba deze beteekenis met een aantal Europeesche talen gemeen heeft, met name met de Germaansche, die, ook reeds in de oudere periode, de instrumentale vaardigheid algemeen met een woord voor spelen aanduidenGa naar voetnoot2. Van de Romaansche talen kent, naar het schijnt, alleen het Fransch jouer en jeu in dezen zinGa naar voetnoot3, wat er op zou kunnen wijzen, dat hier Germaansche invloed in het spel is. Het Grieksch en Latijn kennen het in dit gebruik niet, wel weder eenige Slawische talen, deze laatste waarschijnlijk door overneming uit het Duitsch. Dat speelman in het bijzonder muzikant ging beduiden, behoeft hiermee niet onmiddellijk samen te hangen: speelman beantwoordt direct aan ioculator, jongleur, dat zijn algemeene beteekenis eenerzijds tot dichter-zanger, anderzijds tot muzikant, tenslotte tot kunstenmaker met messen of ballen zag vernauwen. | |
[pagina 71]
| |
Het ligt geheel voor de hand, dat de geest geneigd is, de muziek binnen de sfeer van het spel te trekken. Musiceeren draagt in zich zelf bijna alle formeele kenmerken van het spel: de activiteit loopt binnen begrensd terrein af, is voor herhaling vatbaar, bestaat van orde, rythme, alterneering, en onttrekt hoorders en uitvoerders aan de ‘gewone’ sfeer, in een blijheidsgevoel, dat ook bij sombere muziek den toon van genot en verheffing behoudt. Het zou op zich zelf volkomen begrijpelijk zijn, indien men alle muziek onder spel begreep. Neemt men evenwel in aanmerking, dat spelen = muziek maken nooit op het zingen wordt toegepast, en slechts in enkele talen gebruikelijk schijnt, dan wordt het waarschijnlijker, dat hier het verbindende moment tusschen spel en instrumentale vaardigheid te zoeken is in de notie vlugge, behendige, ordelijke beweging der handen. Voorts moet nog een toepassing van het spelwoord ter sprake komen, die even algemeen verbreid en even voor de hand liggend is als de gelijkstelling van spel en strijd, namelijk die van spelen in erotische beteekenis. Het is nauwelijks noodig, met veel voorbeelden te illustreeren, hoe gereedelijk in de Germaansche talen het woord voor spelen in erotischen zin kan worden gebruikt. Speelkind, het aanspelen van honden, minnespel zijn slechts enkele voorbeelden uit vele. Het Hoogduitsche laich, laichen, d.i. kuit, kuitschieten van visschen, Zweedsch leka van vogels, representeeren nogmaals het laikan, spelen, dat reeds eerder behandeld werd. Sanskrit kri̅ḍati - spelen dient veelvuldig in erotischen zin: kri̅ḍaratnam - het juweel der spelen, is een term voor coitus. Buytendijk noemt dan ook het liefdespel het zuiverste voorbeeld van alle spelen, dat alle kenmerken ervan het duidelijkst vertoontGa naar voetnoot1. Men moet hier echter goed onderscheiden. Het is naar allen schijn eigenlijk niet de zuiver biologische paringsdaad op zich zelf, die door den taalmakenden geest als spel wordt aangemerkt. Op deze kan men noch de formeele noch de functioneele kenmerken van het spel toepassen. Daarentegen is de voorbereiding of inleiding ervan, de weg ertoe, veelal met allerlei spelmomenten bezet. Met name geldt dit van die gevallen, waar het eene geslacht het andere tot de paring moet winnen. De dynamische elementen van het spel, waarvan Buytendijk spreekt: het scheppen van belemmeringen, het verrassen, het zich aanstellen, het element spanning, hooren alle thuis in flirt en wooingGa naar voetnoot2. Ook deze functies evenwel kan men nog niet in | |
[pagina 72]
| |
den striksten zin des woords als een gesloten spel opvatten. Eerst in de danspassen en het pronken der vogels komt een duidelijk spelelement tot uiting. Liefkoozingen op zich zelf deelen in dat karakter nog ternauwernood, en het zou op een dwaalspoor leiden, de cohabitatie zelve als minnespel in de categorie van het spel op te nemen. Aan de formeele kenmerken van het spel, zooals wij ze meenden te moeten opstellen, voldoet het biologische feit der paring niet. De taal maakt dan ook in den regel wel degelijk onderscheid tusschen paring en liefdespel. Het woord spelen wordt in het bijzonder toegepast op liefdeverhoudingen, die buiten de sociale norm vallen. Het Blackfoot gebruikt, zooals wij reeds zagen, hetzelfde woord koăni voor het kinderspel in het algemeen, en voor ongeoorloofde minnehandelingen. Alles welbeschouwd schijnt men juist ten opzichte van de erotische beteekenis van het woord spelen, zoo algemeen verbreid als zij is, en zoo zeer zij voor de hand ligt, van een typische en bewuste metaphora te moeten spreken.
De begripswaarde van een woord in de taal wordt mede bepaald door het woord, dat zijn tegenstelling uitdrukt. Tegenover spel staat voor ons ernst, ook wel, in meer bijzonderen zin werk, terwijl tegenover ernst ook scherts of luim kan staan. De complementaire tegenstelling spel - ernst is niet in alle talen zoo volledig door twee grondwoorden uitgedrukt als in de Germaansche, waar met ernst in de Hoogduitsche, Nederduitsche en Engelsche groep het Skandinavische alvara in gebruik en beteekenis volkomen overeenstemt. Even stellig is de tegenstelling uitgedrukt in het Grieksche σπουδή - παιδιά. Andere talen weer bezitten voor de tegenstelling van spel wel een adjectivische benaming, maar niet of ternauwernood een substantivum. Dit beduidt, dat de abstractie van het begrip niet volledig ten einde is gebracht. Het Latijn heeft wel het adjectivum serius, maar geen bijbehoorend substantivum. Gravis, gravitas kùnnen ernst, ernstig beteekenen, maar zij zijn voor dat begrip niet specifiek. De Romaansche talen blijven zich behelpen met een afleiding uit het adjectivum: Italiaansch serietà, Spaansch seriedad. Het Fransch substantiveert het begrip noode: sériosité heeft als woord slechts een zwak leven. Het semantische uitgangspunt ligt bij σπουδή in de beteekenis ‘ijver, spoed’, bij serius wellicht in ‘zwaar’, met welk woord het verwant wordt geacht. Meer moeilijkheden levert het Germaansche woord op. Als grondbeteekenis van ernest, ernust, eornost geldt doorgaans ‘strijd’. | |
[pagina 73]
| |
Inderdaad kan ernest in sommige gevallen regelrecht ‘strijd’ beteekenen. Het wordt echter betwijfeld, of het Oudnoorsche orrusta - praelium en het Oud-Engelsche ornest - tweegevecht, pledge, pand, uitdaging tot een tweekamp, die in het latere Engelsch formeel met earnest zijn samengevallen, hoe goed ook al deze beteekenissen in één verband samenpassen, op denzelfden etymologischen stam als eornost berusten. In het algemeen mag men misschien concludeeren, dat de termen voor ernst, hetzij in het Grieksch, het Germaansch of elders, een secundaire poging der taal representeeren, om tegenover het algemeen begrip spel dat van niet-spel uit te drukken. Die uitdrukking vond men dan in de sfeer van ‘ijver, inspanning, moeite’, hoewel deze op zich zelf alle ook aan het spel verbonden kunnen zijn. Het opkomen van een term ernst beteekent, dat de notie spel als zelfstandige algemeene categorie ten volle bewust is geworden. Vandaar dat juist de Germaansche talen, die het spelbegrip zoo bijzonder wijd en stellig hebben geconcipieerd, ook zijn oppositum zoo nadrukkelijk hebben benaamd. Beschouwt men, afziende van de taalkundige vraag, het begrippenpaar spel - ernst nog even nader, dan blijken daarin de beide termen niet gelijkwaardig. Spel is daarin de positieve term, en ernst de negatieve. De beteekenisinhoud van ernst is met de negatie van spel bepaald en uitgeput: ernst is niet-spel, anders niet. De beteekenisinhoud van spel daarentegen is met niet-ernst geenszins omschreven of uitgeput. Spel is iets eigens. Het begrip spel als zoodanig is van een hoogere orde dan dat van ernst. Want ernst tracht spel uit te sluiten, maar spel kan zeer wel den ernst in zich omsluiten. Met deze hernieuwde herinnering aan het zeer zelfstandige en zeer primaire karakter van het spel kunnen wij overgaan tot de beschouwing van het spel-element der cultuur als historisch verschijnsel. |
|