Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 548]
| |
Terugblik op Nederlands groei in de veertig jaren van het regeeringsjubileumGa naar voetnoot*Een vriend vroeg mij: waarom besteedt men thans alle aandacht en alle geestdrift aan het vieren van den dag, waarop voor veertig jaar de Koningin gekroond werd, terwijl toch over twee jaar een veel luisterrijker getij ommekomt? Tegen het einde van 1940 zal Wilhelmina een halve eeuw Koningin der Nederlanden zijn geweest. De geschiedenis telt de jaren van een regeering doorgaans van het tijdstip der opvolging af en niet eerst van de aanvaarding der regeeringstaak. Waarom niet gewacht? De opmerking scheen mij niet ongegrond. Inderdaad, een grootscher viering blijft in uitzicht. Doch welaan, er zal opnieuw feestvreugde en dankbaarheid te over zijn, als het lot gunstig blijft. En het feest zal uit zich zelf een anderen stempel dragen. Het zal in zekeren zin, meer dan nu het geval is, het koningschap zelf, het Oranjehuis, de Kroon zijn, wat in 1940 het voorwerp der hulde wordt, terwijl het thans bovenal de persoon van Koningin Wilhelmina is, wie de hulde geldt, de Vrouw en Moeder, die van de dagen af, dat anderen het onbezorgde levensperk van twintig nog wacht, den zwaren last van 's Lands bestier gedragen heeft. Zoo heeft wellicht toch het feest van 1938 een noot van innigheid, die 1940 niet overtreffen kan. De ouderen, wier heugenis tot 1880 of verder teruggaat, kunnen nog de teerheid navoelen, waarmee men in die tijden eerst van het Prinsesje en later van het Koninginnetje heeft gesproken. Het kostte moeite, van dat zachte verkleinwoord afscheid te nemen, toen de achttienjarige de taak van haar Moeder de Regentes had overgenomen. De vlaag van diepe aandoening over al wat het feit der kroning inhield en voor de jonge Koningin zou meebrengen, ging opeens veel verder dan de kringen, die in een sterke gehechtheid aan vorstenhuis en monarchie leefden. Er trilde een snaar in het nationaal bewustzijn, die in lang niet zoo sterk en wellicht nooit zoo zuiver geklonken had. 1898, wat lijkt het ver af! Welk een andere tijd, en welk een ander Nederland! - Laat ons hier niet van staatkundige vragen en partijbeleid spreken, en liever trachten, ons een oogenblik in stemmingen van voorheen terug te denken, de Nederlandsche wereld vluchtig even weer aan te zien met de oogen van 1898. | |
[pagina 549]
| |
Het liberale tijdperk neigde ten einde. Het was menig Nederlander voorgekomen als een soort van burgerlijk millennium, waarvan nog geen einde in zicht was. Hoe, het liberalisme in Nederland aan zijn einde? Het scheen nog steeds zoo vanzelfsprekend, zooals het schip van staat op het liberale koeltje voortgleed. Niemand twijfelde aan den Vooruitgang en slechts weinigen aan de gezondheid van ons parlementaire stelsel. Iedereen hield onze politieke groepeeringen voor echte staatspartijen, al begonnen zij scheuren en barsten te vertoonen, die niet meer te lijmen zouden blijken. De grondtoon van het openbare leven was nog die van het protestantsche modernisme, dat aan zijn randen overging in een volslagen onkerkelijkheid en een uiterste verslapping van christelijke voorstellingen, die door luttel wijsgeerig inzicht of belangstelling gecompenseerd werd. Het talrijke volksdeel, dat in een hecht godsgeloof leefde, was politiek reeds grootendeels gemobiliseerd, maar de herleving van kerkelijken zin ook buiten die kringen was nog verre, al zou er spoedig van het parool christelijk-historisch een sterk herzamelende werking uitgaan. Sedert enkele jaren had het socialisme in Nederland een ander aangezicht gekregen. Al was de geest van het ‘Nieuwenhuis mot zakkies plakken’ nog in breede kringen van gemiddelde geborneerdheid lang niet afgestorven, in twee gedaanten won onder de intellectueelen de idee van het socialisme krachtig veld: van Troelstra uit door den weerzin tegen de maatschappelijke euvelen, en van de sfeer van P.L. Tak en F. van der Goes uit in een vorm, waarin de ernstige bestudeering van Marx zich met een sterk aesthetisch moment, dat aanknoopte bij William Morris, verbond. De wereld zag er, ten spijt van de Dreyfus-affaire en van het nog niet uitgeziekte anarchisme van de daad, eigenlijk nog hoopvol uit. En dáár ging, geen twee weken vóór de kroning in de Nieuwe Kerk, de nota uit van Keizer Nicolaas, rampzaliger gedachtenis, die den wereldvrede te beloven scheen, en weldra gevolgd werd door de keuze van Den Haag als uitverkoren plek, waar dat heil geboren zou worden. De jonge vorstin begon haar ernstige taak wel in een zeer bijzonder tijdsgewricht. Wat moet er aan hoop en verwachting in haar jeugdig hoofd zijn omgegaan! Een jaar later begon de Boerenoorlog. In een zeldzame eensgezindheid leefde Nederland de spannende ontwikkeling van het conflict in Zuid-Afrika mee, eerst een tijdlang in wilde hoop op het haast onmogelijke: een zegepraal der stamverwante Boeren, dan in bittere | |
[pagina 550]
| |
verontwaardiging over de harde daden van het Britsche imperialisme. Hoe ver af ligt dat alles! De zestien regeeringsjaren van Koningin Wilhelmina van de kroning tot het uitbreken van den wereldoorlog hebben aan 's Lands regeering, en daarmede in de eerste plaats aan de Kroon zelve, hoogere eischen gesteld dan het rustige, ietwat afzijds gelegen Nederland van het laatste kwart der negentiende eeuw gewoon was geweest te aanvaarden. De bijkans naïeve verzekerdheid van een veilig nationaal bestaan, dat zich van het ‘buitenland’ niet al te veel behoefde aan te trekken, en het vertrouwen in een beproefde maatschappelijke orde, die nog in de bedding van burgerlijke welvaart en vrijen handel ongestoord voortkabbelde, moest stuk voor stuk worden prijsgegeven. Nederland moest zich allengs zijn plaats bewust worden, niet terzijde van de groote mogendheden, maar midden tusschen deze, op een der gewichtigste en meest blootgestelde punten van een ziedend Europa. De zending van de Gelderland, om den grijzen overwonneling van Transvaal naar zijn toevluchtsoord te brengen, kon nog een min of meer geïsoleerde kloeke daad van buitenlandsch beleid heeten. Toch markeerde zij reeds de richting, welke dat beleid voortaan had te nemen: handelen naar eigen inzicht van goed recht, zonder vrees voor onwelwillendheid van machtige buren. De Nederlandsche politiek moest door de veranderde omstandigheden zelf gaandeweg grooter van formaat worden. Een schok als die der spoorwegstaking van 1903 had het land nog niet ondergaan. De ernst van den toestand dwong tot forscher maatregelen dan men gewoon was. De onuitgesproken rustige verwachting, waarin men zoo lang gemeend had, dat alle dingen in hun eigen spoor wel gunstig zouden verloopen, bleek onhoudbaar. Alles eischte voortaan nauwkeurige waarneming, gezette bestudeering. Men moest voorzien, ontwerpen, ingrijpen. Het gansche openbare bestel werd allengs van actiever aard. Duidelijker dan op eenig ander gebied sprak dit feit in alles wat de ‘Koloniën’ betrof. Was de eerste Atjeh-oorlog in de jaren zeventig nog niet veel meer geweest dan een incident van plaatselijken aard zonder ver strekkende consequenties, de pacificatie van Sumatra in het eerste decennium na 1900 werd gedragen door het levendig besef, dat men in het Oosten een groot rijk te besturen had, waarvan alle deelen, hoe ver uiteengelegen, ten nauwste samenhingen. De buitenbezittingen eischten de aandacht, al de problemen van de behandeling der inheemsche bevolking daagden op, en naast de vraagstukken van | |
[pagina 551]
| |
exploitatie en bestuur diende zich welhaast dat der verdedigbaarheid aan. Een verandering van beginsel, die slechts in beperkte mate tot de volksverbeelding sprak, lag opgesloten in de prijsgave van de bevoorrechting van het openbare onderwijs. De opvatting, dat de overheid wel zou zorgen voor goed onderwijs, en dat speciaal het hooger onderwijs, met de daaraan verbonden academische graden en bevoegdheden, tot het domein van den staat behoorde, was door den loop der omstandigheden een privilege van het liberaal gezinde volksdeel geworden, hoewel zij in den grond met het begrip van vrijheid niet strookte, en veeleer een erfstuk uit het Napoleonisme was. Het was een omkeer van zeer verre strekking, toen de wet van 1905 den effectus civilis van het bijzonder hooger onderwijs erkende. De algeheele bevrediging op onderwijsgebied, al zou zij eerst in 1917 haar beslag krijgen, was daarmee in uitzicht gesteld. Niemand kon toen nog voorzien, dat deze erkenning van een vrijheidsbeginsel tegen de almacht van den staat in, eenmaal een kostbaar pand van geestelijke vrijheid zou blijken, naarmate elders een nieuwe gezagsstaat zich veel uitdrukkelijker en aanmatigender dan ooit tevoren het monopolie van nationale opvoeding zou toekennen. Hetzelfde jaar, dat de bevrediging van het onderwijsvraagstuk bracht, en dezelfde zucht naar billijkheid en vrijheid, die deze laatste oplossing had bezield, deed helaas ook het stelsel van evenredige vertegenwoordiging geboren worden. Het leek zoo rechtvaardig en zoo eenvoudig: elke meening van politieken aard heeft recht op zooveel invloed in 's lands vergaderzaal als het aantal van haar aanhangers meebrengt. Het was inderdaad een ondoordachte overschatting van de deugdelijkheid van het parlementaire stelsel, een noodlottige misvatting, die het geraamte der democratie voor het wezen der zaak aanzag, het levende element uit den politieken strijd verbande, en ons opscheepte met den blikken vorm, waaruit alle vier jaar dezelfde pudding te voorschijn komt. Inmiddels had Nederland gedurende de vier jaren van den wereldoorlog, onder de vaste hand van Haar, die voor al de moeilijke beslissingen de hoogste verantwoordelijkheid droeg, en die voor geen inspanning, van haar geestkracht en vertrouwen gevergd, bezweek, op treffender wijze, dan iemand mogelijk had kunnen achten, een beeld geleverd van het embleem, dat eens de Vader des Vaderlands tot het zijne gekozen had: een ijsvogel met de spreuk saevis tranquillus | |
[pagina 552]
| |
in undis: rustig te midden der woeste baren. Waarlijk, al kan de dierkunde het oude volksgeloof niet onderschrijven, men mocht dat vogeltje wel onder onze nationale symbolen een plaats geven. Wie zich afvraagt, welke naspeurlijke factoren tot de bewaring van Nederland voor den wereldbrand hebben bijgedragen, zal, dunkt ons, allereerst moeten erkennen, dat er destijds, ook midden in den strijd, nog meer van het volkenrecht overeind bleef staan, dan de nu laatst verloopen jaren ons bij voortduring te zien geven. Ons land kon, door nauwlettend op de geldende regelen van het internationale recht te staan, zelfs in netelige vragen nog op eenig ontzag voor het recht aanspraak maken bij de machtigen, die letterlijk over ons hoofd heen de wapens kruisten. Zich zelf zijn en zich door niemand vrees laten aanjagen, zich niet plooien om verkeerden uitleg van zijn houding te ontgaan, op zijn recht staan en van niemand iets verlangen of begeeren, dat zijn de beginselen geweest, die tijdens den oorlog de juiste en heilzame waren gebleken, en die ook na den oorlog de integriteit van ons grondgebied hebben doen ontzien. Op dien grondslag hebben wij ons goed recht, in geen verbonden te treden, erkend gezien. Op dien grondslag heeft ons volk ondanks dreigementen neen gezegd, toen 's lands eer en zeggenschap over eigen bodem op het spel schenen te staan. Die beginselen tenslotte hebben het fiere parool ingegeven, dat Nederland van niemand een waarborg van zijn onaantastbaarheid begeert, daar het van niemand een schending verwacht. In dat besef van eigen verantwoordelijkheid weet het volk zich een met de in menige zware beproeving tot rustige wijsheid gerijpte en bezonkene persoonlijkheid van Haar, die de kroon draagt. Het was niet louter eigen geestkracht, wat Nederland, toen alles uiteen scheen te scheuren, tot een waardige houding in staat stelde. Het bezat een onschatbaar voorrecht, dat zulk een houding veroorloofde en voorschreef, in zijn nationale beslotenheid en gelijksoortigheid. Zonder aanspraak te maken op een duimbreed gronds buiten de grenzen, zonder minderheids- of taalkwesties binnen de grenzen (want de Friezen zijn de kern van het Nederlandsche volk zelf, al wordt dat soms door enkelen hunner in de hitte van hun taalgeestdrift vergeten), met een taak te vervullen, in Europa en in het Oosten, die niemand met schade bedreigt, en velen tot heil kan zijn, is de Nederlandsche staat een zeer positief element in de politieke samenleving van heden. Waarom positief? Omdat Nederland vasthoudt en vasthouden moet aan een ideaal van echte en heilzame samenleving | |
[pagina 553]
| |
onder staten en volken, een internationale rechtsorde, die niet een vrome wensch is van het bespiegelend verstand, maar een noodzakelijkheid, die door de gansche wereldorde aan volken zoowel als aan individuen is opgelegd, en die tegen alle negatieve invloeden in, die haar tijdelijk vertragen, zich dagelijks onafwendbaarder verwezenlijkt. Ons woord samenleving is een mooi woord. De omringende talen hebben er geen volkomen equivalent voor. Het houdt voorstellingen in van actieve orde en vruchtbare eendracht, van elkander verdragen en helpen, als in een goed gezin. Het woord wordt ook wel gebruikt in negatieven zin: samenleven als hond en kat. Indien de politieke samenleving eer de gedachte wekt aan dit laatste, dan is het, omdat tal van volken en staten zelf hond of kat willen zijn. De nationale zelfgenoegzaamheid is een zuiver negatief beginsel, gebaseerd op ontkenning van het grootere terwille van het geringere. Een internationale zin behoeft den meesten Nederlanders niet te worden aangeleerd. Zij dragen dien krachtens hun gansche volksverleden en staatsbesef in zich. Er is een tijd geweest, en hij ligt merkwaardig dicht achter ons, dat de Nederlander, altijd tot een zekere intellectualistische geesteshouding geneigd, zich wat al te licht liet wiegen in de illusiën van een beter en veiliger statenstelsel, dat op komst scheen. De uiterlijke gebeurtenissen en omstandigheden hadden dien trek van een hoopvol internationalisme nog versterkt. Nederland had de eerste en de tweede vredesconferentie mogen herbergen. In Den Haag was eerst het Hof van Arbitrage, dan het Vredespaleis, dan het Permanente Hof van Internationale Justitie gevestigd geworden. De geest van Grotius had er opnieuw gebloeid in Asser en Van Vollenhoven. Het land was (bedriegelijke proef op de som van het pacifisme) ondanks een te kleine weermacht, met zijn rijke en begeerlijke bezit over zee, voor de stormen der eeuw gespaard gebleven. En thans kwam de Volkenbond al onze hoopvolste verwachtingen in een duurzamen, hechten vorm gieten. Het was geen wonder, dat de Volkenbond geen trouwer aanhanger vond en behield dan Nederland. Nu leven wij in de ontgoocheling. Het vlammetje van het volkenrecht flakkert kwijnend in de bedorven lucht van een door booze hartstochten verpeste wereld. De stemmen, die tot internationale eendracht manen, klinken zwak. Beteekent dit, dat de idee van vrede en recht de neerlaag heeft geleden? Of dat onze volksgeest in het ongelijk is gesteld en schade | |
[pagina 554]
| |
leed? Geenszins. De harde lessen van de verbijsterende jaren, die achter ons liggen, zijn ons tot voordeel geweest. Is het, zoals een regel van Camoens luidt, lafheid, onder schapen een leeuw te zijn, het is het ook, om onder wilde dieren een lam te zijn, - als men anders kan. Het Nederland van heden weet, dat het anders kan, en anders moet, en wil het. De laatste jaren hebben, in ons van nature weinig militaire land, een stijging van het aanzien der weermacht opgeleverd, als sinds 1831 niet meer was aanschouwd. De bereidheid tot opoffering, de vaste wil tot verdediging van ons goed recht zijn algemeen geworden. Het wezen van Nederland zelf brengt mee, dat elke krachtige verlevendiging van ons staats- en volksbesef, hetzij door een dreigend gevaar of door een groote idee, zich steeds ontlaadde in een zich samenscharen rondom Oranje. Zoo was het in het verleden, zoo is het nu. Maar het is thans niet een psychologische reactie van zich bergen, wat de Kroon meer dan ooit te voren tot middelpunt van ons streven maakt. De veertig jaren van Wilhelmina's regeering hebben van lieverlede het aanzien van het koningschap zelf tot ver boven de tevreden aanvaarding der monarchie in haar eerste eeuw doen stijgen. De negentiende eeuw had nog te veel wortels in het rationalisme der voorafgaande, te veel geloof in het meerderheidsbeginsel en in de gezagsopdracht bij keuze, om niet in theorie toch eigenlijk aan een republiek als besten staatsvorm de voorkeur te geven. Overal waar niet de eerbied voor goddelijke inzetting bij voorbaat den doorslag gaf, konden toch het erfelijk koningschap en de souvereiniteit gevestigd in de kroon voor het staatkundig denken der eeuw niet veel anders zijn dan een anomalie, die men hier te lande gereedelijk aanvaardde, omdat het Oranje betrof. De twintigste eeuw heeft de verstandelijke uitgangspunten van zulk een staatsgedachte geschokt. Voorzoover niet de staatswetenschap zelf overtuigde, hoe kostbaar een erfelijk en eenhoofdig gezag, mits in vrijheid gegrondvest, in alle dingen des levens pleegt te zijn, leverde de praktijk der recente historie het bewijs, hoe benijdenswaard de volken zijn, die hun monarchale continuïteit in democratischen vorm ongeschokt mogen bewaren. Het aanzien der republiek als staatsvorm daalde welhaast tot dat van een pis aller. Het geluk wil, dat Nederland's stamhuis in nieuwen bloei de afsluiting van dit perk van vier maal tien regeeringsjaren en den aanvang van een nieuw tijdvak beleeft. Lange regeeringen zijn door | |
[pagina 555]
| |
de gansche geschiedenis heen in den regel den rijken tot zegen geweest. Dit geldt dubbel, wanneer zulk een lange periode het beeld te zien geeft van een staats- en volksbestaan, dat in weloverlegden uitbouw van zijn eigen mogelijkheden, in behoedzame wering van schadelijke invloeden, in ernstige bestrijding van maatschappelijke euvelen en gebreken, zijn heil mag toevertrouwen aan een opperste leiding, aan wier weergalooze toewijding en volmaakte onzelfzuchtigheid nooit iemand getwijfeld heeft. |
|