Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 543]
| |
Toespraak voor de Koninklijke Vlaamsche academie voor Taal- en Letterkunde in 1936Ga naar voetnoot*Sire, Excellenties, Dames en Heeren!
Nu in de rij van begroetingen en gelukwenschen, die aan de Koninklijke Vlaamsche Academie bij haar halve eeuwfeest gebracht worden, het woord is aan het buitenland, nu spreekt het bijna van zelf, dat in dezen als woordvoerder voor de vreemde instellingen hier vertegenwoordigd een Hollander het eerst geroepen is. Immers de verhouding van Holland tot al wat Vlaamsch is, is zoo na en zoo bijzonder, dat elke voorrang, hier aan een ander land verleend, zou zijn, alsof de nichten zich voor de zuster drongen. De Hollander, aan wien de eer ten deel valt, den gelukwensch van het buitenland te mogen aanbieden, mag dat doen in een dubbele hoedanigheid: als buitenlandsch eerelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie, en als afgevaardigde van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, gevestigd te Amsterdam. Hier op deze plaats en in dit oogenblik de instelling te mogen huldigen, waarin de Vlaamsche gedachte haar zichtbaarsten vorm aanneemt, is een taak, welke hem, die gewoon is, in termen der historie te denken, met levendige aandoening moet vervullen. Terwijl zijn woord, de gelukwensch, gemunt is op de toekomst, kan hij niet nalaten, tevens terug te zien. Veel verder dan de luttele vijftig jaren van Uw bestaan als Academie: Vlaanderen's groot en vurig verleden verrijst voor zijn geest. Vlaanderen! die naam heeft in de Christenheid der Middeleeuwen een luiden klank gehad in dagen, toen de naam Nederlanden, waarin hij later zou zijn begrepen, nog niet gehoord werd. Tot in Constantinopel en het Heilige Land sprak die naam Vlaanderen van kracht en macht. In de Nederduitsche streken, van Wezer tot Weichsel, gold het woord Vlaming de kunde en de volharding der ingekomen ontginners, in de Hoogduitsche streken beteekende het hoofsche zede en ridderschap, voor Engeland was het verbonden aan de kloeke huurbenden, die sinds den Veroveraar zijn koningen hadden gediend, voor allen in Europa beteekende het woord Vlaanderen weldra handelsbloei | |
[pagina 544]
| |
en burgervrijheid. Vlaanderen was met haar kostelijke steden, die sterren aan den trans van het Middeleeuwsche Westen, met Brugge, Gent en Yperen, een der brandpunten van bedrijfsleven, staatsleven en cultuurleven geworden. Hier ziedde en bruiste het van vormende levenskracht. En toen vervolgens de gewesten dezer lage landen, het eene voor, het andere na, samenbalden in den greep van Bourgondië, toen Brabant, Holland, Zeeland en ook de Waalsche gewesten met Vlaanderen in één staatsverband vereenigd werden, toen bleef als benaming voor dat geheel de naam Vlaanderen het luidst klinken. Vlamingen heetten de Nederlanders al te zamen voor hen, die verder dan de naaste buren woonden, voor Italianen en Spanjaarden in het bijzonder. Guerra de Flandes heette het, toen voor Spanje de Nederlanden het struikelblok werden, waarop zijn kortstondige hegemonie in Europa wankelde en viel. In het geschiedverloop van 1559 tot 1590 liggen de onnaspeurlijke lotswendingen, die veroorzaakt hebben, dat het Borgoensche erf niet in zijn geheel het gebied is geworden van een wel omsloten staat, dat het Vlaamsche deel, gescheiden van de Noordelijker streken, eeuwen van verduistering, - o, niet op elk gebied! -, moest doormaken, eer het zich in een nieuwen Zuid-Nederlandschen staat hervond. Zoo het Hollandsche deel zich in den strijd tegen Spanje had kunnen verstevigen tot een hecht besloten staat, die straks op alle zeeën voer, en in alle kundigheden uitblonk, dan was het niet in de laatste plaats dank zij Vlaamsche volkskracht, uitgestroomd naar het Noorden, toen het eigen Zuiden bedwongen raakte, en in het nieuwe vaderland werkzaam in bedrijf en staatkunde, in dicht- en schilderkunst.
Het besef eener gemeenschap van taal en letterkunde, die tot in de zestiende eeuw Noord en Zuid verbonden had, gemeenschap, waarin het rijpere Zuiden het Noorden had opgevoed, gemeenschap, die vervolgens gesluimerd had, dat besef is sinds lang tot nieuw leven gewekt. De oprichting van Uwe Academie was niet een begin, maar een bekroning, een bekroning van wat aanvankelijk bereikt was, en waarop meer volgen moest. En gevolgd is. Wanneer ik de taak van Uwe Academie vergelijk met die van de Nederlandsche Akademie, te Amsterdam gevestigd, dan vind ik het treffend verschil niet alleen in het feit, dat de laatste zich Akademie van Wetenschappen in het algemeen noemt, die zij in twee afdeelingen alle omvat, terwijl de | |
[pagina 545]
| |
Uwe uitdrukkelijk de taal- en letterkunde haar domein noemt. Niet in dat onderscheid ligt het groote verschil. Ik zie het veeleer hierin: de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen heeft in het algemeen te behartigen al wat de beoefening der wetenschap in het Rijk ten goede kan komen. Een nationale, specifiek Nederlandsche taak heeft zij slechts in zooverre zij centraal orgaan, vertegenwoordigend lichaam van die beoefening is, al spreekt het vanzelf, dat Nederlandsche taal, Nederlandsche letterkunde, geschiedenis, recht enz. haar zeer bijzonder ter harte gaan. Geheel anders de Koninklijke Vlaamsche Academie. Zij heeft een schat te behoeden, en zoo vaak het noodig is, daarvoor een strijd te voeren. Ik zou haar een Academia militans kunnen noemen, - natuurlijk zonder daarmee ook maar in het minst haar zuster daarginds tot triumphans te willen verklaren! Die schat, die U is toevertrouwd om te behoeden en te vermeerderen, dat is de Vlaamsche taal- en letterkunde, in den allerruimsten zin, met inbegrip van volkskunde en wat niet al. De overeenkomstige rijkdom, met den Hollandschen stempel, ligt bij ons sinds lang veilig in koffers en kisten. Ik gebruik dat ouderwetsche beeld in dezen tijd liever dan te zeggen: is bij ons veilig belegd. Gij daarentegen hebt nog te streven en te stichten, te wagen en te woekeren. Wat die schat waard is, dat weten wij beide. Vergunt mij, hier een oogenblik uit te weiden over de voortreffelijkheid der Nederlandsche taal- en letterkunde, Nederlandsch verstaan als Vlaamsch en Hollandsch samen. Ik weet wel, in onzen tijd van veel te hoog opgedreven volksbesef prijst iedereen het eigene met een ijver, door geen naïeven hoogmoed te overtreffen. Doch ik weet mijzelf zulk een hartgrondig vijand van het politieke nationalisme van den dag, dat ik mij de weelde wel mag veroorloven, ditmaal eens uit dit eigen, ook mij dierbare, Nederlandsche vaatje te tappen. De Nederlandsche taal- en letterkunde als Uw en ons gemeenschappelijk bezit! De grondslagen van beide hebt gij gelegd. Vlaanderen en Brabant hebben in de dertiende eeuw het Middelnederlandsch tot een smijdige, vloeiende schrijftaal verheven. Naar Brabantsch model heeft zich later nogmaals de taal der Hollandsche letteren in haar bloeitijd gefatsoeneerd. Uit Uwen aanbreng stammen al de kleinoodiën van ons gemeenschappelijk erfgoed, die wij nu nog met innig ontzag als het oudste wat wij bezitten door onze handen laten gaan: de parelen van Hadewijch, het email van den Reinaert, Maerlant's ernstig brons en het tintelende zilver van Ruusbroec. | |
[pagina 546]
| |
Wat zal ik namen opsommen uit later tijden, uit de zeventiende eeuw, toen wij naast Brederoo en Hooft, de Amsterdammers, Vondel hadden, uit Antwerpen herkomstig, en Huygens, uit Brabant; toen gij Poirters hadt. Uit de negentiende eeuw, toen een breede stroom van Vlaamsch dicht en ondicht opnieuw met de Noordnederlandsche letterkunde kwam samenvloeien, slechts één naam: die van Guido Gezelle. In de poëzie van Gezelle heeft de Vlaamsche ziel vorm aangenomen, zoo hoog, zoo zuiver en zoo teêr, dat wij allen als voor een nieuw wonder ons voor dezen hemelschen eenvoud gebogen hebben. Het Vlaanderen, dat in Gezelle spreekt, is niet dat der Artevelde's, ook niet dat van Rubens en Van Dyck, maar het diepe en eeuwige der oude mystieken. Vlaanderen is ons Noordelijken om vele dingen lief, maar om niets zoo lief als om Gezelle. Ziedaar één blik op de schittering van dien schat, dien gij te behoeden hebt, de Vlaamsche letterkunde. Welk een voorrecht toch voor de Belgen van Fransche tale, dat het hun vaderlandsche plicht is, naast de rijkdommen der Fransche letteren ook dit alles te verstaan.
Een enkel woord moge nog volgen over de taal zelve. De qualiteit van een taal kan alleen worden gewaardeerd door hen, die die taal liefhebben, en het is mogelijk, vele talen lief te hebben naast zijn eigene. Een vreemde taal kan men liefhebben, om haar klank, om haar zeggingskracht, waarlijk beoordeelen kan men alleen de eigene. De liefde, die dat oordeel doorgloeit, behoeft niet louter vooringenomenheid te zijn. Het is zeer wel mogelijk, objectieve hoedanigheden aan te wijzen, waarin de eene taal het van de andere wint. Ook het Nederlandsch heeft zijn voortreffelijkheden. De vreemdeling houdt het veelal voor ruw en eentonig van klank. Welk een dwaling! Zonder in het minst een der Germaansche zustertalen in haar waarde te kort te willen doen, mag men wijzen op den bijzonderen rijkdom van ons klankstelsel. De enkelvoudige klinkers zijn zuiver en helder van toon, elk met zijn duidelijke variatie van open en gesloten klank, de korte o nog bovendien met de variatie van ò en ó: spot en bot. De tweeklanken voegen daar een reeks van fijne nuances aan toe, zoo rijk als het palet onzer schilders; waar vindt men naast ou, ui, eu, ei nog ieuw en eeuw? De medeklinkers bleven eenvoudig en oorspronkelijk van articuleering, zonder aspiratie of affricatie als in het Duitsch, Deensch of Engelsch. Men moge ten volle bereid zijn, het Duitsch den voorrang te laten van sonoriteit en vormkracht, het Zweedsch | |
[pagina 547]
| |
van kleur en bewegelijkheid, het Nederlandsch doet phonetisch voor geene andere onder. En wat syntaxis en constructie betreft: zoo dikwijls men te doen heeft met een vertaling uit het Nederlandsch in het Duitsch, bemerkt men met verrassing, hoeveel vrijer de Nederlandsche woordschikking en zinsbouw gebleven is, vergeleken met de Duitsche. Ik verhef niet de Nederlandsche taal boven hare zusters, ik vorder alleen erkenning voor haar op naast deze, in haar schoonheid en waarde. Het diepste wezen van een taal of van een volk laat zich niet omschrijven. Het blijft zoo eigen en zoo ondeelbaar als het wezen van een persoon, die U lief is. In alles wat van zulk een persoon uitgaat, vindt ge dat onherleidbaar karakter, dat ge kent, terug. Hetzelfde wezen wat voor U Vlamingen en ons Hollanders spreekt uit onze gemeenschappelijke taal, dat klinkt voor ons ook uit het oude Nederlandsche lied, zoo in den grond verschillend van het Duitsche, het Fransche en het Engelsche volkslied, dat schijnt voor ons ook uit het licht en de schaduw van onze schilderkunst. Hier is een eenheid van den geest, die dieper ligt dan de verschillen, die ons scheiden. Dit wezen van het Vlaamsche volk, deze krachten van de Vlaamsche ziel en den Vlaamschen geest te kennen en te kweeken, is Uw schoone taak, gij Koninklijke Vlaamsche Academie. De vijftig jaren, die gij thans herdenkt, hebben reeds een rijken oogst gebracht. De bodem is vruchtbaar, de werkers zijn naarstig en kundig. De toekomst schijnt gunstig. De verwante instellingen van cultuurbevordering uit andere landen, hier vertegenwoordigd om U te begroeten, slaan Uw arbeid met oprechte belangstelling gade. Die uit Nederland doen dat zeer in het bijzonder. Voor Nederland ligt in den wensch voor het welslagen van Uw werk een tua res agitur besloten. Zoo moge dan de Koninklijke Vlaamsche Academie, in eendracht met de regeering en het volk van dezen Staat, die haar in het leven riep, in eendracht met allen in deze wereld, wien het behoud van ware beschaving, in haar onoverzienbare verscheidenheid en eigenheid, ter harte gaat, onder gelukkige auspiciën en gesterkt door den heilwensch van allen, haar nieuwe tijdperk ingaan. |
|